Rb. Rotterdam, 13-02-2018, nr. AWB-17, 02592
ECLI:NL:RBROT:2018:1013
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
13-02-2018
- Zaaknummer
AWB-17_02592
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2018:1013, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 13‑02‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:803, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning voor een windmolenpark. Chw van toepassing. Eisers zijn belanghebbenden. Verweerder is bevoegd geacht om het besluit te nemen. Geen sprake van een aanhaakverplichting dan wel onduidelijke vergunningaanvraag. Verder geen strijd met Provinciale verordening en de structuurvisie. Beroepsgronden over geluid en lichtschittering treffen geen doel
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 17/2592
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2018 in de zaak tussen
[eisers]
gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cromstrijen, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. van Huut.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
I.E. Projects B.V. te Rotterdam, vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. T. Brouwer.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van het Windpark Westerse Polder. De vergunning is verleend voor het bouwen van 5 windturbines met fundering en toebehoren, één inkoopstation, bestaande uit een transformator met hek en een prefab veldhuisje met toebehoren en alle bijbehorende kraanplaatsen, onderhoudswegen en bekabeling in de Westerse Polder in Numansdorp.
Het bestreden besluit is tot stand gekomen door middel van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers en verweerder hebben nadere stukken ingediend. Daarnaast heeft vergunninghoudster een zienswijze overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mrs. A.P. Cornelissen en R.M. Königel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door M.C.L. van de Venne. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2]
Overwegingen
Algemeen
1. Het al bestaande windpark Westerse Polder is in 1996 in gebruik genomen en bestaat uit zeven windturbines met een ashoogte van 50 meter en een rotordiameter van 41 meter.
Vergunninghoudster wil de huidige windturbines opschalen tot maximaal 140 meter ashoogte en een rotordiameter van maximaal 130 meter. In plaats van zeven windturbines, zal het windpark uit een vijftal windturbines met een gezamenlijk vermogen van meer dan 15 megawatt bestaan.
2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Op grond van artikel 1.2 van bijlage I bij de Chw worden als categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Dit windpark met een capaciteit van 15Mw is zo’n installatie als daar bedoeld. De Chw is dus van toepassing.
Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk I van de Chw, is het beroep, in afwijking van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid , onderdeel d, van die wet. In artikel 6:5, eerste lid , onderdeel d, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet omvatten.
Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
De rechtbank stelt vast dat eisers eerst, bij brief van 21 april 2017, een pro forma beroepschrift hebben ingediend. Vervolgens hebben eisers op 23 mei 2017 en, na het verweerschrift, op 5 oktober 2017 de gronden van beroep ingediend.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat:
de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en
deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is, kan een belanghebbende, nu in de Chw op dit punt wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd en hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld. Die situatie doet zich hier niet voor.
Eisers zijn in de gelegenheid gesteld om gronden aan te voeren. Daar hebben zij bij brief van 23 mei 2017 binnen de aan hen gestelde termijn gebruik van gemaakt. Onder deze omstandigheden moeten de beroepen geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het beroep ontvankelijk is. Voorts moeten de gronden die binnen de termijn zijn aangevoerd geacht worden tijdig te zijn aangevoerd, zodat er geen aanleiding bestaat deze buiten beschouwing te laten. Dit geldt evenzeer voor de beroepsgronden die op 5 oktober 2017 (nader) zijn ingebracht. Dat verweerder in zijn verweerschrift van 12 juli 2017 heeft kenbaar gemaakt dat de Chw op het bestreden besluit van toepassing is, kan er niet toe leiden dat vanaf dat moment eisers tegengeworpen kan worden dat zij deze (nieuwe) beroepsgronden niet binnen de beroepstermijn hebben aangevoerd.
De omstandigheid dat ten aanzien van het bestreden besluit de Chw van toepassing is betekent ook dat ingevolge het vierde lid van artikel 1.6, van de Chw de rechtbank uiterlijk zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak moet doen. De rechtbank merkt in dit kader op dat zij ook te laat heeft onderkend dat de Chw op het onderhavige bestreden besluit van toepassing is, met als gevolg dat de termijn als bedoeld in het vierde lid van artikel 1.6, van de Chw in deze zaak, niet door de rechtbank is gehaald.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit overwogen dat het project niet in overeenstemming is met de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2013”, de bestemming ‘Agrarisch’, subbestemming ‘Windturbinepark’ en dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterkering’. Verweerder heeft vervolgens overwogen gebruik te maken van de mogelijkheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid 1, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), buitenplans af te wijken van het bestemmingsplan en omgevingsvergunning te verlenen.
Verweerder heeft in dit kader bij het bestreden besluit opgemerkt dat bij het besluit van 29 maart 2016 de gemeenteraad van Cromstrijen op grond van artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) categorieën van gevallen heeft aangewezen waarin geen verklaring van bedenkingen is vereist. Volgens verweerder past het onderhavige project binnen de benoemde categorieën van gevallen, zodat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist.
Verweerder heeft verder gesteld dat in de ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige project de milieuaspecten geluid, bodem, externe veiligheid en flora en fauna zijn getoetst. Verweerder heeft daarbij ingestemd met het akoestisch rapport van 17 mei 2016. Wel merkt verweerder op dat in paragraaf 3.2 van de ruimtelijke onderbouwing een verwijzing ontbreekt naar de provinciale milieuverordening en dat de 47 dB Lden contour een stuk in het stiltegebied Haringvliet Overflakkee valt.
Verweerder merkt in dit verband op dat het in een stiltegebied verboden is een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord dan wel met een motorrijtuig te rijden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.
Het gaat hier echter om een openbare energievoorziening. In de Provinciale milieuverordening (Pmv) zijn ook enkele vrijstellingen gedefinieerd. In het voorschrift 3.1, onder lid 2b, is opgenomen dat de hierboven genoemde verboden niet gelden voor zover het gebruik van een toestel of het rijden met een motorrijtuig rechtstreeks verband houdt met de openbare drinkwater- of energievoorziening.
Daar komt bij dat het bovenstaande geldt voor activiteiten in het stiltegebied, zodat deze opmerkingen niet aan vergunningverlening in de weg staan.
Verweerder is op basis van de ruimtelijke onderbouwing van mening dat hij voor de realisering van het windpark een omgevingsvergunning kan verlenen.
Verweerder heeft er verder op gewezen dat volgens de adviezen van de welstandscommissie van de Stichting Dorp, Stad en Land van 25 augustus 2016 en 8 december 2016, de activiteit aan redelijke eisen van welstand voldoet. De schaal van de locatie aan het Haringvliet en de Haringvlietbrug sluit aan op de grootschaligheid van de windturbines.
Om aan de wettelijke norm voor slagschaduw te voldoen heeft verweerder besloten om een stilstandsvoorziening in de turbines te laten aanbrengen. Deze voorziening schakelt de turbine uit wanneer deze normoverschrijdende slagschaduw veroorzaakt, afhankelijk van tijd, datum, windrichting en bewolking.
Voorts heeft verweerder geoordeeld dat de activiteit voldoet aan het Bouwbesluit, de Bouwverordening en aan de brandveiligheidseisen. Er zijn volgens verweerder geen nadere voorwaarden noodzakelijk. Evenmin hoeft een Milieueffectrapport (MER) opgesteld te worden. Er is immers in deze situatie geen sprake van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zoals omschreven in artikel 7.17 van de Wet milieubeheer (Wm).
Verweerder heeft daarnaast overwogen dat in het kader van de MER-beoordeling door de omgevingsdienst Haaglanden is getoetst of er sprake is van een vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet. Deze dienst beoordeelde in het besluit van 10 februari 2016 dat voor de activiteit een vergunning ex artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet niet nodig is. Wel acht verweerder het noodzakelijk dat een voorwaarde in de vergunning wordt opgenomen dat uiterlijk één week voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk melding gedaan moet worden bij de afdeling Toezicht en Handhaving, Team Groen van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid.
Belanghebbenden
4. Verweerder en vergunninghoudster zijn van mening dat eisers niet als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt omdat hun belang niet rechtstreeks bij het project is betrokken. Naar hun mening hebben de windturbines niet een zodanige ruimtelijke uitstraling dat zij van invloed zijn op het woon- en leefklimaat van eisers.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Om als belanghebbende te worden aangemerkt dienen eisers een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben, dat hen in voldoende mate onderscheid van anderen, en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, volgt dat een persoon als belanghebbende kan worden aangemerkt als hij ter plaatse van zijn woning of perceel gevolgen van enige betekenis kan ondervinden.
De meest nabije windturbine komt op ca. 1000 meter van de woningen van eisers. De rechtbank is, mede op basis van het door vergunninghoudster overgelegde fotoverslag “Visualisatie windpark Westerse Polder” van adviesbureau Green Trust Consultancy van 2 oktober 2017, van oordeel dat niet ontkend kan worden dat eisers zicht hebben op de windturbines. De tiphoogte (de masthoogte plus de helft van de rotordiameter) maakt dat er sprake is van een zodanige ruimtelijke uitstraling dat die van invloed is op het woon- en leefklimaat van eisers. Bovendien is aannemelijk dat het geluid van het windpark invloed zal hebben op eisers woon- en leefklimaat. In het licht van het vorenstaande acht de rechtbank voldoende grond aanwezig om te spreken van ‘gevolgen van enige betekenis’, in die zin dat eisers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb zijn aan te merken.
Bevoegdheid
5. Eisers zijn op grond van artikel 9e van de Elektriciteitswet (Rw) van mening dat niet verweerder maar provinciale staten van Zuid-Holland bevoegd zijn het onderhavige besluit te nemen.
5.1.
De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Op grond van artikel 9e, eerste lid, van de Ew, zijn Provinciale staten bevoegd gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen.voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
Artikel 9f, leden 1, 2 en 6, van de Ew luidt als volgt:
1. Gedeputeerde staten coördineren de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid.
2 Gedeputeerde staten nemen de in het eerste lid bedoelde besluiten met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is.
6 Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat het eerste of tweede lid niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien:
a. in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, of
b. is voldaan aan de krachtens artikel 9e, zesde lid, voor die provincie gestelde minimum realisatienorm
De coördinatie en besluitvorming voor vergunningverlening voor windparken tussen de 5 en 100 MW is gelet op artikel 9f, eerste en tweede lid, van de Ew een bevoegdheid van Gedeputeerde Staten (GS). Die wettelijke regeling heeft met name ten doel de besluitvorming van gewenste projecten te versnellen. Het gebruikmaken van die bevoegdheden ligt niet zondermeer voor de hand en leidt niet in elke situatie tot de gewenste versnelling. De Ew biedt in artikel 9f, zesde lid, de mogelijkheid om die besluitvorming en coördinatie op provinciaal niveau buiten toepassing te verklaren indien redelijkerwijs niet te verwachten valt dat provinciale besluitvorming tot de gewenste versnelling zal leiden. In dat geval komt de bevoegdheid weer bij de gemeente te liggen.
GS van Zuid-Holland heeft bij besluit van 14 maart 2014 en bij overeenkomst van 10 juli 2014, overeenkomstig artikel 9f, zesde lid, van de Ew, bepaald dat het tweede lid van dit artikel (de afwijkende bevoegdheidsbepaling tot besluitvorming over bestemmingsplan dan wel omgevingsvergunning) hier niet van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat het besluit van 14 maart 2014 dan wel de overeenkomst van 10 juli 2014 onrechtmatig zijn. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in dit geval het bevoegd gezag is. Het betoog van eisers faalt.
Aanhaakverplichting
6. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat er in strijd is gehandeld met de aanhaakverplichting. De aangevraagde activiteiten hebben immers gevolgen voor beschermde diersoorten. Naar de mening van eisers had verweerder de aanvraag moeten voorleggen aan de het college van GS, omdat dit college op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, en 3.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) bevoegd gezag is. Voorts had GS in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) de ontheffing al dan niet kunnen verlenen. Na het indienen van de aanvraag heeft verweerder vergunninghoudster echter verzocht de aanhakende aanvraag om ontheffing in te trekken en tegelijkertijd een aparte aanvraag om ontheffing in te dienen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), hetgeen vergunninghoudster volgens eiseres ten onrechte ook heeft gedaan.
6.1.
De rechtbank kan eisers niet volgen in hun betoog dat in dit geval GS eerst een vvgb had moeten afgeven. Van de gestelde strijdigheid met artikel 2.27 van de Wabo is geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de hand van het bij de aanvraag ingediende rapport van Bureau Waardenburg van 11 december 2015 naar de effecten van het project op flora en fauna op voorhand geen aanleiding heeft hoeven zien om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het project. Vergunninghoudster heeft dan ook niet ten onrechte aan de RVO om ontheffingen als bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wnb gevraagd. Deze ontheffingen zijn haar overigens bij besluiten van 16 augustus 2017 en 9 oktober 2017 verleend. Het betoog van eisers kan dan ook niet slagen.
Onduidelijke vergunningaanvraag
7. Eisers stellen zich daarnaast op het standpunt dat uit de tekeningen die deel uitmaken van de vergunningaanvraag niet duidelijk blijkt welk type windturbine uiteindelijk door vergunninghoudster zal worden gebruikt. De tekening toont een variatie aan mogelijke turbines met 5 verschillende soorten gondels, ashoogtes tussen de 115 en 140 meter en rotordiameters van 110 tot 130 meter. Dit terwijl artikel 4.4, eerste lid, van het Bor in samenhang met de artikelen 2.1 e.v. van de Regeling omgevingsrecht (Mor) bepaalt, dat de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriele regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft verstrekt. Het betreft onder andere gegevens ten aanzien van de hoogte en andere afmetingen van het bouwwerk.
Aangezien in de Mor gedetailleerd is voorgeschreven op basis van welke gegevens verweerder de aanvraag dient te beoordelen en deze gegevens feitelijk ontbreken, heeft verweerder de aanvraag volgens eisers niet goed kunnen beoordelen. Omdat het niet is toegestaan een omgevingsvergunning op hoofdlijnen te verlenen, is de omgevingsvergunning onrechtmatig en had deze niet verleend mogen worden, aldus eisers.
7.1.
De rechtbank overweegt dat in de aanvraag een omschrijving van de bandbreedte met betrekking tot de afmetingen van de windturbines, waaronder de ashoogte, rotordiameter en de tiphoogte, en het minimaal te genereren elektrisch vermogen is opgenomen. Voorts is de bandbreedte, zoals opgenomen in tabel 1 op pagina 9 van de ruimtelijke onderbouwing van 20 mei 2016, ook als uitgangspunt genomen voor diverse milieuonderzoeken.
In het bestreden besluit is opgenomen dat er één type windturbine met gelijke ashoogte
wordt geplaatst in het windturbinepark. De windturbines bestaan uit een conisch gevormde
stalen mast of betonnen toren, afhankelijk van het te bouwen windturbinetype. Op de mast
of toren bevindt zich een gondelhuis waar drie rotorbladen aan zijn bevestigd. In de verschillende onderzoeken die aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggen zijn alle drie de windturbinetypes meegenomen. De verkregen informatie was voor verweerder voldoende bepaald om te kunnen vaststellen dat de te bouwen windturbines voldoen aan de voorschriften van het Bouwbesluit en de Bouwverordening. Daarnaast is in de voorwaarden opgenomen dat het bouwen krachtens de Woningwet moet plaatsvinden overeenkomstig de bepalingen van het Bouwbesluit en Bouwverordening en krachtens de op grond daarvan gestelde nadere regelingen. Daarnaast geldt dat uiterlijk drie weken voor aanvang van de werkzaamheden de toe te passen windturbines en de constructieve tekeningen en berekeningen ingediend dienen te worden. Het betoog van eisers faalt.
7.2.
Eisers hebben zich in de loop van de procedure tevens op het standpunt gesteld dat
de tekening die bij de vergunningaanvraag is gevoegd, een variatie aan mogelijke turbines toont met ashoogte tussen de 115 en 140 meter en rotordiameters van 110 tot 130 meter. Volgens de jurisprudentie ter zake van de windturbines dient volgens eisers uit te worden gegaan van de maximaal mogelijke ashoogte, hetgeen in dit geval ten onrechte niet is gebeurd.
7.2.1.
De rechtbank overweegt dat de omgevingsvergunning een ashoogte van 115-140 meter toelaat. Bij de beoordeling van de akoestische gevolgen van de vergunde windturbines is verweerder uitgegaan van de resultaten zoals neergelegd in het rapport “Windpark Westerse Polder, akoestisch onderzoek alternatieven m.e.r.-beoordeling” van 17 mei 2016 (bijlage A bij de ruimtelijke onderbouwing van 20 mei 2016).
Volgens pagina 8 van dit rapport zullen windturbines met een maximale ashoogte van
135 meter niet leiden tot een overschrijding van de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste
lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) bij woningen van derden. Volgens pagina 6 van dit rapport is gekozen voor 135 meter in plaats van 140 meter, omdat de windturbine met een bronsterkte van 105 dB alleen leverbaar is op een ashoogte van 135 meter. Het verschil in ashoogte van 5 meter heeft een verwaarloosbaar effect op de geluidbelasting.
Om reden dat in de vergunning een ashoogte van 140 meter is toegestaan heeft Bosch & van Rijn op 11 oktober 2017 een nadere berekening gemaakt ter onderbouwing van de stelling dat deze 5 meter verschil een verwaarloosbaar effect heeft. Uit de berekening zoals opgenomen in de memo blijkt dat het verschil van 5 meter een effect heeft van 0,2 dB in de dag en 0,1 dB in de avond en nacht.
De rechtbank is van oordeel dat dit verschil zo gering is, dat dit geen effect heeft op de woningen van eisers. De geluidcontour voor masten met een ashoogte van 140 meter is volledigheidshalve in de memo opgenomen. Daaruit blijkt dat de woningen van eisers ver buiten deze contour liggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval voldoende inzichtelijk is dat een windturbine met een ashoogte van 140 meter evenmin zal leiden tot een overschrijding van de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bij de woningen van eisers. Ook deze grond faalt.
Natuurtoets
8. Eisers voeren aan dat uit de “Natuurtoets Windpark Westerse Polder” van Bureau Waardenburg (hierna: Natuurtoets) van 11 december 2015 blijkt, dat verweerder de effecten van het windpark op de broedvogels heeft getoetst aan de landelijke populatie. Dit omdat de populatie waartoe de vogels uit het plangebied behoren, op ecologische gronden niet ruimtelijk zou zijn te begrenzen. Door (effecten op) de lokale populatie niet in beeld te brengen, ontstaat een vertekend en onduidelijk beeld van de effecten, aldus eisers.
In de Natuurtoets beveelt Bureau Waardenburg aan dat, indien werkzaamheden gedurende het broedseizoen worden verricht, moet worden vastgesteld dat met de werkzaamheden geen nesten van vogels worden verstoord of vernietigd. Daarnaast geeft Bureau Waardenburg aan dat de kans hierop wordt verkleind door voorafgaand aan het broedseizoen het plangebied voor op de grond of in de ruigte broedende vogels ongeschikt te maken. Dit is mogelijk door de vegetatie rondom de locaties waar gebouwd zal worden kort te maaien of geheel te verwijderen en de bodem intensief en gedurende langere tijd te verstoren (bijvoorbeeld door te eggen). Het is eisers niet duidelijk of verweerder deze effecten al dan niet heeft meegenomen in de beoordeling. Ook ontbreekt een vergunningvoorwaarde, die garandeert dat de genoemde ecologische begeleiding en mitigatie daadwerkelijk zal plaatsvinden.
8.1.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
De belangen die verbonden zijn met de Natuurtoets hebben met name ten doel het algemene belang van bescherming van natuur en landschap. In onderhavig geval gaat het om bescherming van broedvogels en vleermuizen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, in zaak nr. 201008514/1/M3, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat Natuurwetgeving beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Natuurwetgeving kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
De rechtbank merkt in dit kader op dat de hier relevante bepalingen van de Wet natuurbescherming ten doel hebben de in deze wet genoemde planten- en diersoorten te beschermen. Het daadwerkelijke belang waarin eisers dreigen te worden geraakt, is het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Gezien de afstand tussen de woningen van eisers en het windpark (ongeveer 1.000 meter) is de rechtbank van oordeel dat zich in dit geval geen verwevenheid voordoet van de individuele belangen van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de relevante bepalingen van de Natuurwetgeving beogen te beschermen. Eisers hebben dat ook niet gesteld en onderbouwd.
Dit betekent dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de
belangen van eisers (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666, 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:351, en 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:619. Gelet hierop kan in het licht van artikel 8:69a van de Awb al hetgeen eisers in dit verband hebben betoogd niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, zodat deze beroepsgronden geen bespreking behoeven. Overigens merkt de rechtbank op dat de ruimtelijke onderbouwing onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag zodat in die zin de door eisers gewenste voorwaarden in de vergunning weldegelijk zijn verdisconteerd.
Waterveiligheid
9. Ter zitting hebben eisers hun beroepsgrond, dat de windturbine die het dichtst bij de A29 wordt opgesteld, in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken (hierna: Beleidsregel) wordt geplaatst, ingetrokken. Wel hebben zij hun beroepsgrond, dat er tevens sprake is van strijd met artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregel gehandhaafd. Dit artikel bepaalt dat langs kanalen, rivieren en havens plaatsing van windturbines wordt toegestaan op een afstand van ten minste 50 meter uit de rand van de vaarweg. Op grond van het tweede lid is de minimale afstand tot de rand van de vaarweg altijd ten minste de helft van de rotordiameter. Aangezien in de aanvraag wordt uitgegaan van een rotordiameter van maximaal 130 meter, moet ook de afstand tot de rand van de vaarweg minimaal 65 meter bedragen. Deze afstand wordt niet gehaald, aldus eisers.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige normen van de Beleidsregel strekken tot bescherming van de waterveiligheid en niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers zodat hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 8:69a, van de Awb, evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, zodat die beroepsgrond geen bespreking behoeft.
Verordening Ruimte Zuid Holland
10. Eisers voeren verder aan dat op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening Ruimte Zuid Holland (Verordening) deze Verordening mede van toepassing is op een omgevingsvergunning waarbij, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wabo, van een bestemmingsplan wordt afgeweken.
Eisers beroepen zich op artikel 2.2.1 van de Verordening.
10.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 2.2.1 van de Verordening algemene regels bevat over ruimtelijke kwaliteit voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, doch dat ingevolge het vijfde lid van dit artikel deze algemene regels niet gelden voor zover in de Verordening specifieke regels zijn opgenomen ten behoeve van bepaalde typen ruimtelijke ontwikkelingen. Deze specifieke regels gaan dan voor.
Aangezien in paragraaf 2.4 van de Verordening specifieke regels zijn opgenomen voor windenergie, hoeft in dit geval niet te worden getoetst aan de in artikel 2.2.1 opgenomen algemene regels. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening laat een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wabo, van het bestemmingsplan wordt afgeweken, nieuwe windturbines alleen toe op gronden binnen de locaties voor windenergie, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op Kaart 10 Windenergie. Zoals blijkt uit de toelichting bij dit artikel zijn de locaties het resultaat van een afweging tussen eisen vanuit windenergie en voorwaarden vanuit landschap en ruimtelijke kwaliteit. Bestaande opstellingen kunnen binnen de ‘locaties windenergie’ ter plaatse vervangen en opgeschaald worden.
Aangezien vast staat dat het windpark Westerse Polder op kaart 10 bij de Verordening is aangewezen als locatie voor windenergie (zie in dit verband ook de figuren 5 en 7 op de pagina’s 12 en 14 van de ruimtelijke onderbouwing van 20 mei 2016) en dat hier sprake is van vervanging en opschaling, stellen eisers naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte dat het bestreden besluit in strijd is met de Verordening. Daarnaast is de bestaande locatie in het vigerende bestemmingsplan opgenomen, zodat het plaatsen van windturbines een gebiedseigen ontwikkeling betreft, waardoor eisers ten onrechte over een transformatie spreken. Eisers betoog dat er sprake is van een onvoldoende ruimtelijke onderbouwing, slaagt niet.
Landgoed en kasteelbiotoop
11. Eisers stellen verder dat de windturbines zijn gepland pal tegen een landgoed- en kasteelbiotoop, een gebied met beschermingscategorie 1. Paragraaf 4.4.2 van de ‘Visie Ruimte en Mobiliteit Zuid-Holland’ (hierna: VRM) bepaalt, dat in gebieden die vanuit landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch of recreatief oogpunt kwetsbaar zijn, plaatsing van windturbines is uitgesloten.
De situering van de windturbines maakt dat verweerder op zijn minst expliciet aandacht zou moeten besteden aan de motivatie waarom turbines pal naast zo’n kwetsbaar gebied worden toegestaan. Een dergelijke motivering ontbreekt echter, zodat volgens eisers ook in die zin de ruimtelijke onderbouwing gebrekkig is.
11.1.
Onbetwist is dat het naastgelegen gebied beschermingscategorie 1 heeft vanwege de aanduiding als natuurgebied. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de betreffende normen ter bescherming van de natuurwaarden (de algemene belangen die de relevante bepalingen van de VRM beogen te beschermen), een direct verband hebben met de kwaliteit van hun directe leefomgeving. Die verwevenheid is door eisers ook niet gesteld. En de afstand tussen hun woningen en het natuurgebied is daarvoor ook te groot. Dit betekent dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers, zodat hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 8:69a, van de Awb, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat deze beroepsgrond (verder) geen bespreking behoeft.
Structuurvisie Hoeksche Waard
12. Eisers voeren tevens aan dat het windpark in de “Structuurvisie Hoeksche Waard’ (Structuurvisie) is aangewezen als buitendijk. Ten aanzien van de buitendijk is in de Structuurvisie het volgende bepaald:
“Buitendijken: de primaire waterkeringen en de buitendijks gelegen kaden worden niet
beplant: dit is uit veiligheidsoverwegingen nodig en het maakt het onderscheid met de
binnendijken zichtbaar. Juist het open karakter moet versterkt worden. Met een
aangepast beheer liggen hier extra mogelijkheden voor bloemrijke dijktaluds. Nieuwe
functies langs de dijk moeten kritisch afgewogen: in vergelijking met de groene binnendijken liggen hier extra beperkingen. Een deel van de primaire waterkeringen moet verstevigd worden en hiervoor is door het Waterschap al een dijkverbeteringsprogramma opgesteld. Het is belangrijk dat bij dijkverbetering rekening gehouden wordt met de landschappelijke en ecologische waarde van de dijken en dat maatregelen zoveel mogelijk worden gecombineerd met recreatie- en natuurontwikkeling “.
Eisers stellen dat in de ruimtelijke onderbouwing geen aandacht is besteed aan de Structuurvisie, zodat de ruimtelijke onderbouwing op dat punt gebrekkig is. In de ruimtelijke onderbouwing is nauwelijks aandacht besteed aan de impact van de turbines op het landschap. Eisers zijn van mening, dat de beoogde ontwikkeling in strijd is met de Structuurvisie. De Structuurvisie staat het open karakter van het gebied, bloemrijke dijktaluds en recreatie- en natuurontwikkeling voor. De realisatie van een windpark is niet in overeenstemming met deze uitgangspunten, aldus eisers.
12.1.
De rechtbank overweegt dat de Structuurvisie een intergemeentelijke structuurvisie is en een regionale visie op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de regio tot 2030 bevat. Dit ruimtelijke plan is bij besluit van de raad van de gemeente Cromstrijen van 7 juli 2009 vastgesteld.
Op pagina 68 van deze Structuurvisie is onder meer voorliggend windpark aangegeven als
zoekgebied voor de opstelling van grote windturbines. Voor een definitieve keuze is, aldus
pagina 70 van de Structuurvisie, een nadere afweging nodig. Volgens pagina 71 van de Structuurvisie passen de grote maten van de windturbines bij de grote maten van het open water en de Haringvlietbrug en accentueren deze de entree van de Hoeksche Waard. Goede afstemming is echter nodig met een eventueel aan te leggen windpark op het Hellegatsplein.
Bij besluiten van 29 januari 2013 en 24 september 2013 heeft de raad van de gemeente Cromstrijen ingestemd met de plaatsing van windturbines in de Westerse Polder, waarmee de nadere afweging heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is in de ruimtelijke onderbouwing terecht geconcludeerd dat de opschaling van windpark Westerse Polder niet in strijd is met het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in de Structuurvisie. Ook in hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden te concluderen dat het bestreden besluit in strijd is met deze Structuurvisie. Het betoog van eisers faalt.
Cumulatieve geluidsbelasting
13. Eisers voeren verder aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte wordt gesteld, dat gelet op de afstand tot omliggende windparken en beoogde windparken geen sprake zou zijn van cumulatie. Het dichtstbijzijnde windpark ligt ongeveer 2 kilometer verderop.
Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, moet in een planologisch besluit voor een windpark rekening
worden gehouden met de cumulatie met andere windparken en geluidsbronnen in de
omgeving. Eisers zijn van mening dat niet enkel op grond van afstand kan worden
geconcludeerd dat geen sprake zou zijn van geluidscumulatie. Om deze conclusie te
kunnen trekken had verweerder dit moeten laten onderzoeken in een akoestisch
onderzoek.
Verder volgt uit de ruimtelijke onderbouwing dat de cumulatieve geluidsbelasting van andere geluidsbronnen in de omgeving, zoals de A29, evenmin is onderzocht. De ruimtelijke onderbouwing en het akoestisch onderzoek zijn dan ook gebrekkig.
13.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het dichtstbijzijnde windpark het aan de overzijde van het Haringvliet gelegen windpark Hellegatsplein is. De afstand tussen de woningen van eisers en windpark Hellegatsplein bedraagt minimaal 3 kilometer. In het algemeen geldt dat het geluid van een windpark op een afstand van 2 kilometer verwaarloosbaar laag is. Windpark Westerse Polder ligt tussen de woningen van eisers en windpark Hellegatsplein, zodat het geluid van Westerse Polder maatgevend is. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank in hetgeen eisers hebben aangevoerd, geen redenen te twijfelen aan de conclusie in de ruimtelijke onderbouwing van 20 mei 2016 dat geen significante verhoging van geluidbelasting zal optreden als gevolg van omliggende windparken.
In artikel 3:14a van het Activiteitenbesluit is de norm opgenomen waaraan voldaan moet worden. Het akoestische onderzoek (bijlage A bij de ruimtelijke onderbouwing) is overeenkomstig artikel 3:14a van het Activiteitenbesluit uitgevoerd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan verweerder in afwijking van het eerste lid bij
maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde vaststellen in verband met bijzondere
lokale omstandigheden.
Zoals blijkt uit de figuren op pagina 8 en 18 van het akoestische onderzoek bevinden de woningen van eisers zich niet binnen de geluidscontouren. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat hier sprake is van een opschaling van een bestaand windpark, zal het vergunde windpark naar het oordeel van de rechtbank een geringe tot verwaarloosbare bijdrage leveren aan de geluidbelasting op deze woningen. Niet kan worden geoordeeld dat zich ter plaatse van de woningen van eisers bijzondere lokale omstandigheden voordoen die noodzaken tot het stellen van maatwerkvoorschriften vanwege de cumulatie van geluidhinder met andere geluidsbronnen in de omgeving.
De enkele stelling van eisers, dat verweerder in het kader van de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte heeft nagelaten een nader onderzoek uit te voeren naar de geluidscumulatie, is niet aan de hand van een (onderzoeks)rapport nader onderbouwd en op zichzelf evenmin zodanig aannemelijk, dat de rechtbank eisers daarin zou moeten volgen. Ten aanzien van het aspect geluid is de rechtbank er in het kader van de beroepsgronden niet van overtuigd geraakt dat in dit geval een nader onderzoek naar geluidscumulatie noodzakelijk is. Dat in het onderhavige geval het woon- en leefklimaat van eisers wegens overlast als gevolg van een cumulatieve geluidsbelasting onevenredig wordt aangetast hebben eisers onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Lichtschittering
14. Eisers stellen voorts dat artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat bij het inwerking hebben van een windturbine ten behoeve van het voorkomen of beperken van lichtschittering de bij ministeriële regeling (Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Rarim)) te stellen maatregelen worden toegepast. Artikel 3.13, eerste lid, van het Rarim bepaalt dat ten behoeve van het voorkomen of beperken van lichtschittering, die lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-lSO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode. Nu in het bestreden besluit niet is bepaald dat de windturbines daadwerkelijk dienen te worden voorzien van reflectiearme coating komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, aldus eisers.
14.1.
De rechtbank overweegt dat de onderhavige windturbines onder het Activiteitenbesluit vallen. Matte coating is reeds verplicht op grond van het Activiteitenbesluit en hoeft daarom niet ook als voorschrift aan de vergunning te worden verbonden. Zie artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit en de Rarim.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de zienswijzefase is toegelicht dat alle windturbines in overeenstemming met dit artikel zullen worden uitgerust met een niet-reflecterende coating. Eisers hebben niet gesteld dat deze coating onvoldoende is om onaanvaardbare hinder door lichtschittering te voorkomen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om in dit geval maatwerkvoorschriften voor lichtschittering te stellen. Het betoog van eisers faalt.
Interferentie
15. Eisers wijzen erop dat op circa 2 kilometer van het windpark Westerse Polder het windpark Hellegatsplein ligt. Ten aanzien van de mogelijke interferentie van deze twee windparken wordt in de ruimtelijke onderbouwing gesteld: “Wanneer vanuit één blikveld meerdere windparken waargenomen kunnen worden, dienen deze in hun onderlinge samenhang beoordeeld te worden. Wanneer twee windparken dicht hij elkaar staan (<4 km), kan vanuit bepaalde gezichtspunten interferentie optreden.
Bezien vanuit het noorden kunnen beide windparken in één kijkhoek zichtbaar zijn, aldus eisers. Een daadwerkelijke beoordeling van de mogelijke interferentie tussen de twee windparken ontbreekt evenwel in de ruimtelijke onderbouwing. Toch wordt vervolgens geconcludeerd dat het aspect landschap de uitvoering van het project niet in de weg zou staan. Eisers achten de ruimtelijke onderbouwing (ook) op dit punt gebrekkig.
15.1.
De rechtbank overweegt te dien aanzien dat de onderhavige locatie al een bestaande locatie is, zodat niet gezegd kan worden dat deze thans nog ter discussie staat. Voorts vermeldt de ruimtelijke onderbouwing dat er is gewerkt met een lijnopstelling langs het water waardoor er sprake is van een duidelijke koppeling aan de bestaande landschapsstructuren en is de opstelling goed herkenbaar. Daarbij is geconcludeerd dat het aspect landschap de uitvoering van het project niet in de weg staat. Het betoog van eisers dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt gebrekkig is, kan dan ook niet slagen. Bovendien geldt dat vanaf de woningen van eisers het windpark Hellegatsplein niet of nauwelijks zichtbaar is door de aanwezigheid van de Haringvlietbrug en hebben eisers niet onderbouwd wat op dit punt voor hen nu precies het probleem is. Het betoog faalt.
Natuurtoets II
16. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat er in de Natuurtoets geen passende beoordeling is opgesteld ter zake van de vraag of er geen ontheffing van de Natuurbeschermingswet nodig is. Voorts zijn eisers van mening dat de standstillregeling, een mitigerende maatregel in verband met aanvaringsslachtoffers, niet het doden van vleermuizen voorkomt, zodat er een ontheffing beschermde soorten is vereist.
16.1
De rechtbank is onder verwijzing naar rechtsoverweging 8.1. van oordeel dat de onderhavige normen van de Natuurwetgeving niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers, zodat hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 8:69a, van de Awb, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat die beroepsgronden geen bespreking behoeven.
Verordening Ruimte Zuid Holland II
17. Eisers stellen in dit kader dat ten onrechte een ontheffing van de Verordening is verleend. De middelste windturbine is gelegen in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Door de desbetreffende windturbine gaat areaal van het NNN verloren. GS hebben daarom ontheffing op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening verleend. In de toelichting op artikel 3.2 wordt benadrukt dat de ontheffing enkel bedoeld is voor
onvoorziene en incidentele gevallen. Eisers zijn van mening dat van een dergelijk geval geen sprake is. De komst van het windpark was immers al lang voorzien. Daarnaast is geen of onvoldoende onderzoek gedaan naar reële alternatieven. De ontwikkeling is daarom strijdig met de Verordening, zodat burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning niet hadden mogen verlenen.
17.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder de kaart van het NNN van de Provincie Zuid Holland heeft getoond. Daarop is te zien dat de windturbines buiten het NNN staan. De nieuwe windturbines vervangen de huidige in dezelfde strook. Verweerder heeft verder gesteld dat er dan ook geen ontheffing door GS is verleend. Omdat eisers deze stelling van verweerder niet hebben betwist, kan geen strijd met de Verordening worden vastgesteld. Het betoog van eisers kan dus niet slagen.
MER-beoordeling
18. Eisers kunnen zich tot slot niet met de MER-beoordeling verenigen. Zij zijn van mening dat niet met een MER-beoordeling had mogen worden volstaan, maar dat een volledige MER had moeten worden verricht.
18.1.
De rechtbank overweegt dat vergunninghoudster op 13 april 2016 aan verweerder heeft verzocht een MER-beoordeling te maken voor de herstructurering Windpark Westerse polder. In het onderzoek is aandacht besteed aan geluid, slagschaduw, ecologie, externe veiligheid, landschap, cultuurhistorie, archeologie, bodem en water. Op grond daarvan is verweerder tot het oordeel gekomen dat er als gevolg van het vernieuwen van het windpark geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zoals omschreven in artikel 7.17 van de Wet milieubeheer, hetgeen met zich heeft gebracht dat vergunninghoudster niet alsnog een MER diende op te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat deze conclusie van verweerder geen stand kan houden. Nu evenmin is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot een MER-plicht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de milieugevolgen van het windpark niet zodanig zijn dat hiervoor een MER diende te worden gemaakt. Het betoog van eisers faalt.
19. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd en in rechte kan worden gehandhaafd. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en
mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van
mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.