ABRvS, 09-03-2016, nr. 201506165/1/A4
ECLI:NL:RVS:2016:619
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-03-2016
- Zaaknummer
201506165/1/A4
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:619, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑03‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2015:4683, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Flora- en faunawet; Natuurbeschermingswet 1998; Crisis- en herstelwet; Elektriciteitswet 1998
- Vindplaatsen
JOM 2016/228
JOM 2016/216
JM 2016/70 met annotatie van G.A.J.M. Hoevenaars
Uitspraak 09‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college aan Lupus Progetti B.V. omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van het windpark Nieuwe Waterweg.
201506165/1/A4.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Maassluis, de raad van Maassluis en de gemeente Maassluis (hierna tezamen en enkelvoud: Maassluis),
3. de vereniging Vereniging van Eigenaren 't Leye Lant (hierna: de VvE), gevestigd te Maassluis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2015 in zaken nrs. 14/8176, 14/8178, 14/8183 en 14/8231 in het geding tussen onder meer:
[appellant sub 1],
Maassluis,
de VvE
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college aan Lupus Progetti B.V. omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van het windpark Nieuwe Waterweg.
Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1], Maassluis en de VvE daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], Maassluis en de VvE hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], Maassluis, de VvE en Lupus Progetti B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2016, waar Maassluis, vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton, bijgestaan door J. Oosterbaan, ir. G.R. Spaargaren en mr. M. Klaver, [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. R. Scholten, bijgestaan door ing. G.R.M. van Leemput, de VvE, vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink en mr. L. van der Meulen, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar Lupus Progetti B.V., vertegenwoordigd door mr. J. Hiemstra, advocaat te Delft, bijgestaan door S. Bakker, A. de Baerdemaeker, J. Beekman en A. Beltau, gehoord.
Overwegingen
1. Het vergunde project voorziet in het oprichten van acht windturbines met een totale capaciteit van 24 MW aan de noordzijde van de Nieuwe Waterweg. Een van de turbines wordt ten westen van de Maeslantkering geplaatst, de overige zeven ten oosten daarvan. De windturbines hebben een maximale masthoogte van 119 m, een rotordiameter van 112 m en een maximale tiphoogte van 175 m.
2. De verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op de volgende activiteiten:
- het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo);
- het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo;
- het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo;
- het oprichten van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Ingevolge artikel 1.2 van bijlage I bij de Chw worden als categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.
Ingevolge artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen.
4. Aangezien de acht windturbines een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie vormen met een capaciteit van 24 MW is gelet op de onder 3 vermelde bepalingen de Chw van toepassing.
Convenant
5. Maassluis betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het project in strijd is met het "Convenant realisatie windenergie stadsregio Rotterdam", dat op 21 juni 2012 is getekend en een uitwerking is van de Nota Wervelender, omdat het project buiten de in het convenant opgenomen locaties voor windturbines valt.
5.1. Daargelaten welke betekenis aan het convenant in een procedure over een omgevingsvergunning toekomt, is in artikel 3 van het convenant uitdrukkelijk vermeld dat partijen niet beogen om rechtens afdwingbare verplichtingen in het leven te roepen. Voorts biedt de tekst van het convenant geen grond voor het oordeel dat is beoogd daarin een limitatieve opsomming van locaties voor windturbines te geven. Voor dat oordeel bestaat te minder grond, aangezien artikel 2, derde lid, van het convenant bepaalt dat extra windenergie-vermogen eventueel kan worden gerealiseerd op door partijen wenselijk geachte niet in het convenant opgenomen locaties. De rechtbank heeft het project dan ook terecht niet in strijd met het convenant geacht.
Het betoog faalt.
Provinciale Verordening
6. Maassluis en de VvE betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project niet in strijd is met de Verordening Ruimte 2014 (hierna: de Verordening), aangezien het project de in de Verordening opgenomen begrenzingen van een locatie voor windturbines in strijd met artikel 2.4.1, eerste lid, overschrijdt. Volgens Maassluis en de VvE heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat die overschrijding, die volgens Maassluis niet 150 m maar 215 m bedraagt, beperkt is en daarom op grond van het tweede lid van dat artikel is toegestaan. Voorts voert Maassluis aan dat lokale omstandigheden in de weg staan aan de overschrijding.
Verder betoogt Maassluis dat, nu de ontwerpvergunning voor de inwerkingtreding van de Verordening ter inzage is gelegd, het project ingevolge het in artikel 3.5 van de Verordening opgenomen overgangsrecht tevens moet worden getoetst aan de Verordening Ruimte 2010. Het project is ook met die laatste verordening in strijd, aldus Maassluis.
6.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening wordt in deze verordening, tenzij hierin anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, laat een bestemmingsplan nieuwe windturbines met een vermogen van meer dan 30 kW alleen toe op gronden binnen de locaties voor windenergie, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 10 Windenergie’.
Ingevolge het tweede lid kan in het bestemmingsplan de begrenzing van de in het eerste lid bedoelde locaties in beperkte mate worden aangepast, rekening houdend met de lokale omstandigheden.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat in ontwerp ter visie is gelegd vóór de inwerkingtreding van deze verordening bij vaststelling afwijken van deze verordening, mits het bestemmingsplan in overeenstemming is met de op het moment van tervisielegging van het ontwerp geldende provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet.
6.2. Bij de beoordeling of de aangewezen locatie in beperkte mate wordt aangepast als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, van de Verordening, heeft de rechtbank terecht de begrenzing en de omvang van de op kaart 10 opgenomen locatie voor windturbines als uitgangspunt genomen. Ook als zou moeten worden uitgegaan van een overschrijding van 215 m, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aangezien de aangewezen locatie ongeveer 4 km lang is, geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een beperkte aanpassing als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, van de Verordening. De rechtbank heeft verder terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat vanwege lokale omstandigheden de overschrijding niet is toegestaan op grond van die bepaling. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het project niet in strijd is met de Verordening, zodat, anders dan de VvE nog heeft aangevoerd, geen verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten van Zuid-Holland vereist was.
Wat het betoog van Maassluis over artikel 3.5, eerste lid, van de Verordening betreft, overweegt de Afdeling dat die bepaling voorziet in overgangsrecht voor de situatie dat een omgevingsvergunning afwijkt van de Verordening, maar in overeenstemming is met de ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp geldende verordening. Aangezien hiervoor is overwogen dat het project waarvoor de omgevingsvergunning is verleend niet in strijd is met de Verordening, doet die situatie zich hier niet voor. Het overgangsrecht van artikel 3.5, eerste lid, van de Verordening is dan ook niet van toepassing en biedt reeds daarom geen grond voor het oordeel dat het project ten onrechte niet is getoetst aan de Verordening Ruimte 2010.
Het betoog faalt.
Ruimtelijke onderbouwing
7. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat aan de omgevingsvergunning geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Voor zover hij aanvoert dat de ruimtelijke onderbouwing onvolledig is en in de zienswijzen niet op alle aangevoerde punten is ingegaan, heeft hij dit niet nader geconcretiseerd, zodat het betoog in zoverre reeds daarom faalt. Voor zover hij aanvoert dat nergens uit blijkt dat de windturbines onderdeel uitmaken van de afspraken die zien op de "nationale doelstelling", faalt het betoog eveneens. Daargelaten welke doelstelling hij bedoelt, is het een feit van algemene bekendheid dat de overheid zich tot doel heeft gesteld het aandeel duurzame energie te vergroten. Het project past in die doelstelling.
MER
8. Maassluis betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in het "Milieueffectrapport Windpark Nieuwe Waterweg" van 16 januari 2014 ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties voor de windturbines. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gemotiveerd waarom alternatieven voor de locatie in dit geval redelijkerwijs niet meer in beschouwing hoefden te worden genomen in dat rapport. Hetgeen Maassluis heeft aangevoerd biedt geen grond voor de conclusie dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.
Het betoog van Maassluis dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties in het kader van de vraag of na afweging van alle betrokken belangen omgevingsvergunning kan worden verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan, zal de Afdeling later in deze uitspraak bespreken.
Provinciaal beleid
9. Maassluis en de VvE betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het project in strijd is met provinciaal beleid. In dat verband wijzen zij erop dat de windturbines dichtbij recreatiegebied en EHS-gebied de Oranjeplassen worden gerealiseerd en in de Structuurvisie van Zuid-Holland is vermeld dat gebieden die vanuit landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch of recreatief oogpunt kwetsbaar zijn, worden uitgesloten als locatie voor de plaatsing van windturbines. Volgens Maassluis heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat provinciale staten van Zuid-Holland in hun afweging voor de keuze van locaties voor windenergie rekening hebben gehouden met de aanwezige recreatieve waarden, aangezien wordt afgeweken van de in de Verordening opgenomen locatie.
9.1. Het college is niet gebonden aan provinciaal beleid, maar dient daar wel rekening mee te houden. In de Structuurvisie is vermeld dat gebieden die onder meer vanuit recreatief of ecologisch oogpunt kwetsbaar zijn, worden uitgesloten als locatie voor de plaatsing van windturbines. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat provinciale staten van Zuid-Holland in hun afweging voor de keuze van locaties voor windenergie rekening hebben gehouden met de aanwezigheid van recreatieve en ecologische waarden ter hoogte van de Oranjeplassen. Provinciale staten hebben na die afweging besloten bij de Verordening een locatie voor windturbines aan te wijzen in de nabijheid van de Oranjeplassen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de windturbines niet in de Oranjeplassen zelf worden geplaatst en, zoals hiervoor is overwogen, de locatie van de windturbines niet in strijd is met de Verordening, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het project niet in strijd is met provinciaal beleid.
Het betoog faalt.
Recreatiefunctie Oranjeplassen
10. Het betoog van Maassluis onder verwijzing naar rapporten van Bosch Slabbers van maart 2014, november 2014 en 26 maart 2015 dat de rechtbank heeft miskend dat windturbines en de recreatiefunctie van de Oranjeplassen niet samen kunnen gaan, slaagt niet. Niet onaannemelijk is dat in ieder geval de meest oostelijk gelegen windturbine vanwege haar omvang in enigerlei mate negatieve invloed zou kunnen hebben op de recreatiefunctie van de Oranjeplassen. De rapporten van Bosch Slabbers bevatten echter geen concrete gegevens waaruit kan worden afgeleid dat die negatieve invloed van dien aard is, dat de windturbines en de recreatiefunctie niet naast elkaar kunnen bestaan. Daarbij is nog van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het gebied thans ook al invloeden van de industriële omgeving ondervindt, onder meer in de vorm van masten, pijpen, bestaande windturbines, opslagtanks, grote zeeschepen en een spoorlijn. Het standpunt van Bosch Slabbers dat die industriële activiteiten niet dominant aanwezig zijn ter hoogte van de Oranjeplassen doet er, wat daar van zij, niet aan af dat, zoals ook Bosch Slabbers erkent, die activiteiten vanuit de Oranjeplassen waarneembaar zijn.
Gelet op het voorgaande kan in het midden worden gelaten welke betekenis moet worden toegekend aan het rapport "Windpark Fryslân Potentiële toeristische impact" uit 2014 van het European Toerism Futures Institute waar de rechtbank naar heeft verwezen.
Landschappelijke inpassing
11. De VvE betoogt
dat de rechtbank heeft miskend dat het college wat de landschappelijke en visuele hinder betreft ten onrechte geen gedegen onderzoek ter plaatse heeft verricht. Volgens haar blijkt uit de omstandigheid dat het college in berichtgeving over het project een aangrenzend woondeel in Maassluis niet heeft betrokken en een woonwijk in Maassluis heeft vermeld die niet bestaat dat het college onbekend is met de locatie.
11.1. Aan de omgevingsvergunning ligt een groot aantal rapporten ten grondslag, waaronder de ruimtelijke onderbouwing, met kaarten en foto's waarin de situatie ter plaatse wordt weergegeven. Gelet hierop, biedt de enkele stelling van de VvE dat het college in de berichtgeving over het project fouten heeft gemaakt, wat daar van zij, geen grond voor het oordeel dat het college geen goed beeld had van de situatie ter plaatse en daarnaar nader onderzoek had moeten verrichten.
Het betoog faalt.
12. Maassluis betoogt onder verwijzing naar de rapporten van Bosch Slabbers dat de rechtbank heeft miskend dat er gezien de omvang van de windturbines en de afstand van de windturbines tot de Oranjeplassen en de meest westelijke bebouwing van Maassluis geen sprake is van een goede landschappelijke inpassing, zodat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
12.1. In de ruimtelijke onderbouwing van Pondera Consult van 28 november 2013 wordt erkend dat de windturbines een invloed hebben op het landschap. Volgens paragraaf 4.4 van de ruimtelijke onderbouwing is de maat en schaal van moderne windturbines zodanig groot dat feitelijk niet meer kan worden gesproken van een landschappelijke inpassing, maar van een landschappelijke beoordeling. In de ruimtelijke onderbouwing wordt vervolgens gemotiveerd ingegaan op de landschappelijke effecten van de windturbines. Daarbij wordt onder meer gewezen op de industriële functie van de omgeving en de aanwezigheid van een aanzienlijk aantal verticale structuren, zoals bestaande windturbines, pijpen en opslagtanks. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college zich gelet op die motivering in de ruimtelijke onderbouwing op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project uit landschappelijk oogpunt niet onaanvaardbaar is. De rapporten van Bosch Slabbers leiden niet tot een ander oordeel. Weliswaar wordt daarin een andere waardering aan de gevolgen voor het landschap gegeven, maar dat maakt niet dat de waardering die het college daaraan heeft gegeven niet deugdelijk is. Hierbij is van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de waardering van de omgeving een enigszins subjectief karakter heeft.
Het betoog faalt.
Flora- en faunawet/Natuurbeschermingswet 1998
13. Maassluis en de VvE betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gelet op de afstand van de meest dichtbij gelegen woningen tot de meest oostelijke windturbine geen duidelijke verwevenheid is komen vast te staan tussen de belangen van de inwoners van Maassluis bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving en de belangen die de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) en de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) beogen te beschermen, zodat de beroepsgronden over die wetten gelet op artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen bespreking behoeven.
13.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
13.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
13.3. In een geval als dit, waarin de aanvraag om omgevingsvergunning niet tevens betrekking heeft op eventueel benodigde ontheffingen op grond van de Ffw, geldt dat de vragen of voor de uitvoering van een project ontheffingen nodig zijn op grond van de Ffw, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Ffw. Dit doet er niet aan af dat het college geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan had mogen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2011 in zaken nrs. 201012202/1/H1 en 201012203/1/H1).
13.4. Maassluis en de VvE hebben naar voren gebracht dat een ontheffing op grond van de Ffw vereist is en dat die niet kan worden verleend. Maassluis heeft in dat verband rapporten van Ecologisch Adviesbureau Groenteam overgelegd. In die rapporten wordt kritiek geuit op het onderzoek van onder meer Bureau Stadsnatuur en Arcadis naar de effecten van het project op flora en fauna dat aan de omgevingsvergunning ten grondslag ligt. Die rapporten en hetgeen Maassluis en de VvE naar voren hebben gebracht, bieden echter geen grond voor het oordeel dat het college ten tijde van het nemen van het besluit van 30 september 2014, ondanks dat het beschikte over de rapporten van Bureau Stadsnatuur en Arcadis waaruit kan worden afgeleid dat de Ffw geen beletsel vormt voor het project, op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond. Daarbij merkt de Afdeling op dat de vraag of de inmiddels verleende ontheffing in stand kan blijven, niet in deze procedure, maar in een procedure op grond van de Ffw zal moeten worden beoordeeld.
13.5. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van Maassluis en de VvE over de Ffw niet. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat dit betoog niet tot vernietiging van het besluit van 30 september 2014 kan leiden. De vraag of ook het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb wat het betoog over de Ffw betreft aan vernietiging van dat besluit in de weg staat, behoeft derhalve geen bespreking.
13.6. Ten aanzien van het betoog over de Nbw 1998 overweegt de Afdeling als volgt.
De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3) volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
13.7. Ter zitting is gebleken dat het beroep van Maassluis en de VvE op de Nbw 1998 geen betrekking heeft op een Natura 2000-gebied dat in de gemeente Maassluis ligt of in de directe nabijheid daarvan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen duidelijke verwevenheid is komen vast te staan tussen de belangen van de inwoners van Maassluis bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving en de belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De ingeroepen normen van de Nbw 1998 strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van Maassluis en de VvE. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de beroepsgronden over die wet op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het besluit van 30 september 2014 kunnen leiden, zodat die beroepsgronden geen bespreking behoeven.
Het betoog faalt.
Waterveiligheid
14. Maassluis betoogt onder verwijzing naar rapporten van Witteveen+Bos van 31 maart 2014, augustus 2014, 14 november 2014 en 27 maart 2015 dat de rechtbank heeft miskend dat het project de Delflandsedijk en daarmee de waterveiligheid aantast.
14.1. Omdat in de beschermingszone van de Delflandsedijk wordt gebouwd, is een vergunning op grond van de Waterwet nodig. Omdat het aspect waterveiligheid zoals Maassluis dat heeft aangevoerd primair dient te worden beoordeeld in de procedure op grond van de Waterwet, heeft de rechtbank terecht beoordeeld of de Waterwet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat. In dat verband heeft zij terecht overwogen dat de vraag of een vergunning op grond van de Waterwet kan worden verleend aan de orde komt in een op grond van die wet te voeren procedure. Dat doet er niet aan af dat de omgevingsvergunning voor het project niet kan worden verleend indien het college op voorhand had moeten inzien dat de Waterwet aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg stond (vergelijk de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 4 juni 2014 in zaken nrs. 201401129/1/R4 en 201401129/2/R4).
14.2. De effecten van het project voor de waterveiligheid zijn onderzocht door Fugro, NRG en SAVE. Maassluis heeft rapporten van Witteveen+Bos overgelegd waarin kritiek wordt geuit op de uitgevoerde onderzoeken en de daarbij behorende rapporten. De rechtbank heeft echter terecht geconcludeerd dat de rapporten van Witteveen+Bos geen grond bieden voor het oordeel dat het college ten tijde van het nemen van het besluit van 30 september 2014, ondanks dat het beschikte over de rapporten van Fugro, NRG en SAVE waarin wordt geconcludeerd dat het project niet tot onaanvaardbare risico's leidt, op voorhand had moeten inzien dat de Waterwet aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg stond. Bovendien hadden dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Delfland, die terzake deskundig mogen worden geacht, ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning een watervergunning verleend voor het project. Of die watervergunning in stand kan blijven, moet niet in deze procedure, maar in een procedure op grond van de Waterwet worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
Geluidhinder
15. De VvE betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat uit het rapport "Hinder door geluid van windturbines" van TNO van oktober 2008 blijkt dat het geluid van windturbines bij gelijke belasting als hinderlijker wordt ervaren dan geluid van wegverkeer, vliegverkeer, railverkeer of industriële bedrijvigheid, met name door het pulserende karakter van het geluid. Uit dat rapport, dat geen betrekking heeft op het hier aan de orde zijnde windpark, kan niet worden afgeleid dat dit project leidt tot onaanvaardbare geluidhinder voor omwonenden.
In de enkele stelling van de VvE dat de meest oostelijk gelegen windturbine naast de Oranjeplassen is gelegen, waardoor het geluid daarvan over een grote afstand zal worden gedragen, heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de geluidhinder die zal optreden heeft onderschat.
16. Maassluis betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met de in de door Maassluis overgelegde rapporten van Witteveen+Bos van 27 mei 2014, 13 november 2014 en 19 maart 2015 neergelegde kritiek op het akoestisch onderzoek zoals dat door het college aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een overschrijding van de wettelijke geluidnormen. Volgens Maassluis is de geluidhinder die wordt veroorzaakt door de windturbines zodanig groot dat ter hoogte van de woningen in het westelijke deel van Maassluis geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
16.1. Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
16.2. Aan de omgevingsvergunning ligt een akoestisch rapport van Pondera Services van 23 september 2013 ten grondslag. In dat rapport is beoordeeld of het windpark kan voldoen aan de geluidnormen die zijn neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Die beoordeling heeft plaatsgevonden voor 13 toetspunten, waaronder een toetspunt dat dichter is gelegen bij de locatie van het voorziene windpark dan de woningen in Maassluis. In het rapport wordt geconcludeerd dat met toepassing van geluidreducerende maatregelen het windpark kan voldoen aan de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
16.3. In de door Maassluis overgelegde rapporten van Witteveen+Bos wordt kritiek geuit op het rapport van Pondera Services en het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat de in die rapporten vervatte kritiek er niet toe leidt dat op grond daarvan aangenomen moet worden dat de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zullen worden overschreden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat, hoewel aan die geluidnormen wordt voldaan, zich ter plaatse van de woningen in Maassluis een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat zal voordoen. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit het akoestisch rapport van Pondera Services kan worden afgeleid dat in de huidige situatie zonder windturbines de akoestische situatie ter plaatse voornamelijk wordt bepaald door de industrie in de omgeving en deze als matig tot slecht is te kwalificeren. In de toekomstige situatie neemt door de windturbines de geluidbelasting toe, maar die toename is beperkt, waardoor de akoestische situatie matig tot slecht blijft. Voor zover nog is aangevoerd dat de geluidbelasting ter hoogte van de woningen in Maassluis als gevolg van de industriële activiteiten bij een noordelijke of oostelijke wind veel lager is, heeft het college ter zitting overtuigend toegelicht dat een dergelijke wind ten opzichte van het windpark van de woningen afstaat, zodat ook de geluidbelasting als gevolg van het windpark ter hoogte van de woningen bij die windrichtingen lager is.
Het betoog faalt.
17. De VvE en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek naar laagfrequent geluid niet deugdelijk is. Voorts betoogt de VvE dat de rechtbank heeft miskend dat niet is aangetoond dat laagfrequent geluid niet leidt tot klinische ziekten bij mensen.
17.1. In beroep hebben het college en Lupus Progetti B.V. uitgebreid gereageerd op de kritiek van de VvE en [appellant sub 1] op het onderzoek naar laagfrequent geluid, onder meer in de "Memo beantwoording beroepsgronden" van Pondera Consult van 29 december 2014, en zich op het standpunt gesteld dat dat onderzoek deugdelijk is. De rechtbank heeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het verrichte onderzoek gezien. Nu de VvE en [appellant sub 1] in hoger beroep hebben volstaan met een herhaling van hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd zonder in te gaan op de reactie van het college en Lupus Progetti B.V., ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.
Voorts heeft de VvE niet weersproken dat er geen betrouwbaar bewijs is dat laagfrequent geluid van windturbines klinische ziekten bij mensen kan veroorzaken. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning vanwege laagfrequent geluid had moeten weigeren. In dat verband overweegt de Afdeling nog dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat indien, zoals in dit geval, wordt voldaan aan de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid kan worden voorkomen (vergelijk onder 10 en verder van de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015 in zaak nr. 201409222/1/R6).
De betogen falen.
Slagschaduw
18. Ten aanzien van slagschaduw heeft de rechtbank uitgebreid gemotiveerd waarom het college daarin geen reden voor weigering van de vergunning heeft hoeven zien. Maassluis heeft in hoger beroep slechts verwezen naar eerder overgelegde rapporten en niet aangevoerd waarom de door de rechtbank gegeven motivering onjuist dan wel onvolledig is. Het betoog van Maassluis over slagschaduw faalt reeds daarom.
De VvE heeft niet weersproken dat aan een norm van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar bij woningen kan worden voldaan als de windturbines worden voorzien van een stilstandregeling. De enkele stelling van de VvE dat veel ouderen aan het raam zitten en dan slagschaduw in hun tuin zien, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de hinder als gevolg van slagschaduw ondanks dat aan voormelde norm wordt voldaan onaanvaardbaar groot is.
Lichthinder
19. De rechtbank heeft, anders dan de VvE betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de obstakelverlichting op de meest oostelijk gelegen windturbine voor onaanvaardbare hinder zal zorgen. Daarbij is van belang dat onweersproken is dat een kap rondom de lamp zal worden geplaatst.
Blindgangers
20. Verder betoogt de VvE tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat nader en uitgebreider onderzoek had moeten worden verricht naar de aanwezigheid van blindgangers uit de Tweede Wereldoorlog in het gebied waar de windturbines worden gerealiseerd. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat men zich ervan bewust is dat ter plaatse blindgangers aanwezig kunnen zijn. In dat kader wordt vermeld dat op basis van nog uit te voeren sonderingen de hoogte van het maaiveld ten tijde van de Tweede Wereldoorlog kan worden bepaald en dat met deze informatie in overleg met het bevoegd gezag kan worden besloten of aanvullend onderzoek nodig is. De rechtbank heeft dit terecht voldoende geacht voor het oordeel dat de mogelijke aanwezigheid van blindgangers geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het project.
Bouwverkeer
21. Voor zover de VvE overlast van het bouwverkeer vreest, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college heeft toegelicht dat het transport vanaf de westkant en dus niet vanaf de kant van Maassluis zal plaatsvinden, zodat niet aannemelijk is dat er voor de inwoners van Maassluis overlast zal bestaan. Bovendien is niet aannemelijk dat indien het transport vanaf de kant van Maassluis zou plaatsvinden zich wel onaanvaardbare overlast zou voordoen. Reeds daarom faalt dit betoog.
Radar
22. De enkele stelling van de VvE dat zij geen meetrapporten heeft kunnen vinden over de invloed van windturbines met een omvang als hier aan de orde op radar, geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de realisering van het windpark geen belemmering vormt voor radar. Daarbij is van belang dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat Defensie, Luchtverkeersleiding Nederland en de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat zijn gevraagd de locatie voor het windpark te toetsen voor radar- en communicatieverstoring en de mogelijke invloed op laagvlieggebieden en TNO onderzoek heeft verricht naar radarverstoring door het windpark.
Alternatieven
23. Maassluis betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onderzoek had moeten doen naar een alternatieve locatie waarbij de windturbines op grotere afstand van omwonenden worden geplaatst.
23.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient het bevoegde gezag te beslissen over het project zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor dat gezag aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot weigering van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt.
23.2. Het is aan degene die zich op een alternatief beroept om aannemelijk te maken dat het alternatief voldoet aan de hiervoor weergegeven eisen. De enkele stelling van Maassluis dat er een alternatief is waarbij de windturbines op grotere afstand van omwonenden kunnen worden geplaatst, is onvoldoende voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt.
Het betoog faalt.
Evaluatie
24. De rechtbank heeft in hetgeen de VvE heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college gehouden was in aanvulling op het bepaalde in de artikelen 7.39 tot en met 7.42 van de Wet milieubeheer voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden over één of meerdere evaluatiemomenten.
Maatwerkvoorschriften
25. [appellant sub 1] betoogt dat het college met toepassing van artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften had moeten stellen, omdat zich bijzondere lokale omstandigheden voordoen ter plaatse van de woningen in Maassluis. De VvE betoogt dat het college dat met toepassing van het tweede lid had moeten doen vanwege cumulatie van geluid.
25.1. Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voldoet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag onverminderd het eerste lid bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien van een van de windturbines of een combinatie van windturbines.
Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.
Ingevolge artikel 6.21a, tweede lid, wordt bij de toepassing van artikel 3.14a, tweede lid, geen rekening gehouden met een windturbine of een combinatie van windturbines die behoort tot een andere inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10.
25.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2014 in zaak nr. 201303440/1/A4) komt het college beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of het gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient het daarbij een belangenafweging te maken. Voorts komt het college beoordelingsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere lokale omstandigheden als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit.
25.3. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 1] in hoger beroep dat zich ter plaatse van de woningen in Maassluis bijzondere lokale omstandigheden voordoen, biedt geen grond voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat zich geen bijzondere lokale omstandigheden voordoen die nopen tot het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit.
Het college heeft zich voorts onweersproken op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 6.21a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit bij de toepassing van artikel 3.14a, tweede lid, geen rekening mag worden gehouden met het meest nabij gelegen windpark Windpark Landtong. Reeds hierom heeft de rechtbank ook in zoverre terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college maatwerkvoorschriften had moeten stellen.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
26. Gelet op het voorgaande en nu ook hetgeen voor het overige is aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank geen stand kan houden, zijn de hoger beroepen ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
457.