Rb. Rotterdam, 02-07-2015, nr. ROT 14-8176, ROT 14-8178, ROT 14-8183 en ROT 14-8231
ECLI:NL:RBROT:2015:4683
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
02-07-2015
- Zaaknummer
ROT 14-8176, ROT 14-8178, ROT 14-8183 en ROT 14-8231
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:4683, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 02‑07‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:619, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JBO 2015/337 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 02‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Windpark. Beperkte afwijking. Relativiteitsvereiste. Goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft de overschrijding met 150 meter van de begrenzing van de windenergielocatie met een lengte van 4 kilometer een afwijking van beperkte omvang kunnen achten. Geen verklaring van geen bedenkingen nodig. De beroepsgronden die betrekking hebben op belangen die de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 beogen te beschermen, blijven op grond van artikel 8:69a van de Awb buiten inhoudelijke behandeling. De ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan in deze zaak te stellen eisen ten aanzien van de belangen van recreatie, landschap, locatie, waterkering, geluid, slagschaduw en obstakelverlichting. Verweerder heeft in redelijkheid doorslaggevend belang kunnen hechten aan het belang van windenergie.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: ROT 14/8176, 14/8178, 14/8183, 14/8231
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2015 in de zaken tussen
[eiser 1] , te Maassluis, eiser 1,
gemachtigde: mr. D.A. Cleton,
[eiser 2] , te Maassluis, eiseres 2,
gemachtigde mr. H.A.M. Lamers,
[eiser 3] , te Maassluis, eiseres 3,
mr. E.F.J.A.M. de Wit,
[eiser 4] , te Maassluis, eiser 4,
gemachtigde: mr. R. Scholten,
eisers,
en
[verweerder] , verweerder,
gemachtigde: mr. H.J.M. Besselink,
met als derde-partij: [vergunninghoudster] , vergunninghoudster,
gemachtigde mr. J. Hiemstra.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het windpark Nieuwe Waterweg in Hoek van Holland (windpark Nieuwe Waterweg).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit (separaat) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Eiser 1 en eiser 4 hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Eiser 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ir. G.R. Spaargaren (Witteveen+Bos) en ing. J. Oosterbaan (Groenteam). Eiseres 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door J.T. van Schie. Eiseres 3 heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Eiser 4 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en ing. G.R.M. van Leemput (Peutz). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door J.H. Beekman (Arcadis) en A.J. Snethlage (Fugro).
Overwegingen
1.1.
Ingevolge artikel 1.1., eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw) is afdeling 2 van deze wet onder meer van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Ingevolge artikel 1.2 van bijlage I, voor zover van belang, is de Chw van toepassing op de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.
Artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 bevat een bepaling ten aanzien van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net.
1.2.
Het project voorziet in het oprichten van acht windturbines met ieder een capaciteit van ongeveer drie MW, in totaal 24 MW. De locatie van het windpark ligt aan de noordzijde van de Nieuwe Waterweg. Eén windturbine komt ten westen van de Maeslantkering, de overige zeven turbines zijn in een lijnopstelling gepland aan de oostzijde van de Maeslantkering.
1.3.
Uit de capaciteit van de voorziene windturbines, die tezamen een productie-installatie als vorenbedoeld vormen, volgt dat de omgevingsvergunning een project betreft als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en ander a, van de Chw, gezien in samenhang met bijlage I bij de Chw en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Dat betekent dat de Chw van toepassing is.
2. De door verweerder verleende omgevingsvergunning ziet op de volgende activiteiten:
- het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);
- het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b van de Wabo;
- het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo;
- het oprichten van een inrichting, als bedoeld in bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning voor de bouw en gebruik in afwijking van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De ruimtelijke onderbouwing is opgenomen in het document “Goede ruimtelijke onderbouwing Windpark Nieuwe Waterweg Gemeente Rotterdam” van 28 november 2013 (hierna: ruimtelijke onderbouwing) die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.
Voor het project is een procedure milieueffectrapportage doorlopen. Er is een gecombineerd plan-/project MER opgesteld, het “Milieueffectrapport Windpark Nieuwe Waterweg” van 16 januari 2014 (hierna: MER), dat bij de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend.
3.1.
Gezien de ruimtelijke uitstraling die de windturbines van het Windpark Nieuwe Waterweg vanwege hun omvang en hun plaatsing in het open gebied hebben en de mogelijke gevolgen die deze windturbines kunnen hebben voor het milieu, kunnen eisers aangemerkt worden als belanghebbenden bij het bestreden besluit.
3.2.
De gemachtigde van eiseres 3 heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat eiser 4 in de vergadering van eiseres 3 is aangewezen als gemachtigde. De rechtbank acht het beroep van eiseres 3 derhalve ontvankelijk.
4.1.
Eiser 1 voert aan dat de ligging van de meest oostelijke windturbines in strijd is met de begrenzingen zoals aangegeven in het Convenant Stadsregio Rotterdam windenergie. Eiser 1, eiseres 3 en eiser 4 menen dat de ligging van de meest oostelijke windturbine in strijd is met de Verordening Ruimte 2014 (hierna: Verordening). Bij afwijking van de Verordening is naar de mening van eiseres 3 een verklaring van geen bedenkingen van de provincie vereist.
4.2.
In het Convenant Stadsregio Rotterdam windenergie, dat op 21 juni 2012 is ondertekend door 15 deelnemende gemeenten, is de locatie opgenomen als potentiële locatie. In het Convenant noch op de daarbij opgenomen kaart is een exacte begrenzing aangegeven. In de tekst van het Convenant is wel opgenomen dat de locatie Hoek van Holland geschikt is voor tien windturbines en 30 MW opgesteld vermogen, maar dat nader onderzoek nodig is naar de inpassing in de omgeving.
Artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening vermeldt dat nieuwe windturbines met een vermogen van meer dan 30kW alleen zijn toegestaan op gronden binnen de locaties voor windenergie, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 10 Windenergie. Tussen partijen is niet in geschil dat het windpark aan de oostzijde de locatie voor windenergie overschrijdt. Ingevolge artikel 2.4.1., tweede lid, van de Verordening kan de begrenzing van de in het eerste lid bedoeld locaties in beperkte mate kan worden aangepast, rekening houdend met de lokale omstandigheden. Hieruit blijkt dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanpassing van de begrenzing in beperkte mate. Verweerder heeft gesteld dat door de aanwezigheid van de Maeslandkering de ruimte tussen turbine 1 en 2 groter moet zijn dan tussen de andere turbines. Daardoor is de beoogde locatie niet voldoende groot om de acht turbines binnen de aangegeven grenzen te plaatsen. Aangezien sprake is van een overschrijding van ongeveer 150 meter over een totale lengte van ongeveer vier kilometer bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een beperkte aanpassing. Dit geldt te meer nu uit het door verweerder overgelegd verslag van de vergadering van de Statencommissie Verkeer en Milieu van de provincie Zuid-Holland van 19 november 2014 volgt dat dit ook volgens de commissie het geval is. Een verklaring van geen bedenkingen van de provincie als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid juncto vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht is gelet op het voren overwogene niet vereist.
5.1.
Eiser 1 en eiseres 3 en eiser 4 hebben gewezen op het gemeentelijk en provinciaal beleid dat is gericht op behoud en versterking van de Oranjeplassen als recreatiezone. Eiser 1 wijst hiertoe naar het onderzoek van Bosch Slabbers Landschapsarchitecten (hierna: Bosch Slabbers) van maart 2014, november 2014 en 26 maart 2015 waaruit blijkt dat plaatsing van de windmolens een negatief effect heeft op de recreatiemogelijkheden van de Oranjeplassen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de Oranjeplassen en de stroom eromheen zijn aangewezen als recreatiegebied. De windturbines blijven daarbuiten. De provincie Zuid Holland heeft in haar afweging voor de keuze van locaties voor windenergie rekening gehouden met de aanwezige recreatieve waarden. Zoals ook in de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen stelt de provinciale Structuurvisie (actualisering 2012) hierover het volgende: “De eisen vanuit windenergie en de voorwaarden vanuit landschap en ruimtelijke kwaliteit zijn afgewogen en met elkaar in balans gebracht. Vanuit windenergie zijn in de afweging aspecten als voldoende windaanbod, technische en economische haalbaarheid betrokken. Vanuit ruimtelijke kwaliteit worden combinaties met technische infrastructuur, grootschalige bedrijvigheid en grootschalige scheidslijnen tussen land en water geschikt geacht. Daarbij wordt voorkeur gegeven aan enkelvoudige lijnopstellingen, in samenhang met en evenwijdig aan de betreffende infrastructuur en scheidslijnen. Gebieden die vanuit landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch of recreatief oogpunt kwetsbaar zijn, worden uitgesloten. Van strijdigheid met het provinciaal beleid is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake.
De door eiser 1 genoemde rapportages van Bosch Slabbers impliceren dat windturbines en recreatie niet samen kunnen gaan binnen een zelfde gebied. Verweerder heeft erop gewezen dat uit recent onderzoek in Nederland naar de effecten van windenergie op toerisme (‘Windpark Fryslân Potentiële toeristische impact’ European Toerism Futures Institute, 2014) blijkt dat windturbines daarvoor geen belemmering vormen. Niet goed valt in te zien waarom dit anders zou zijn voor recreanten in het algemeen. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat het gebied thans ook al aanzienlijk invloeden van de industriële omgeving ondervindt. Aan de zuidzijde is een (haven-)landschap met tal van grote, industriële, deels verticale structuren, zoals masten, pijpen, windturbines, opslagtanks en grote zeeschepen die af- en aanvaren. Op nog kortere afstand is een spoorlijn aanwezig. Al deze elementen zijn duidelijk zichtbaar in het gebied en worden daar ook ervaren. Aan de zuidoostzijde ligt de randbebouwing van Maassluis met appartementen in hoogbouw van zes tot acht lagen. Aan de oost- en de noordoostzijde glinstert bij helder weer de ‘zee van kassen’ rond Maasdijk. Gelet op het voorgaande kan aan de rapportages van Bosch Slabbers naar het oordeel van de rechtbank niet de door eiser 1 gestelde betekenis worden toegekend.
6.1.
Eiser 1 noemt ook de landschappelijke en visuele hinder die de twee oostelijke windturbines in het bijzonder met zich brengen. Eiser 1 verwijst hiertoe naar het rapport van maart 2014, november 2014 van Bosch Slabbers en de expert judgement van 26 maart 2015. Eiseres 3 acht de zichtbaarheid en beleving van de windturbines onevenredig groot.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van het MER en de ruimtelijke onderbouwing de landschappelijke ‘inpassing’ van het windpark uitvoerig heeft onderzocht.
De beoogde locatie is gelegen in een gebied waarin vele verschillende activiteiten aanwezig zijn. In de omgeving is veel grootschalige infrastructuur aanwezig. De windturbines op de landtong van Rozenburg, de naastgelegen ontsluitingsweg van Hoek van Holland, de spoorlijn, de aangrenzende zware industrie, de grootschalige kassencomplexen, de Maeslantkering en de in het gebied aanwezige hoogspanningslijn.
In de ruimtelijke onderbouwing staat over de landschappelijke ‘inpassing’ van het windpark.
“Het windpark is in het MER (hoofdstuk 5) beoordeeld op het effect dat het heeft op het landschap. Deze paragraaf spreekt van een landschappelijke inpassing, maar de maat en schaal van moderne windturbines zijn dusdanig groot dat feitelijk niet meer gesproken kan worden van een landschappelijke inpassing, maar eerder van een landschappelijke beoordeling. Deze beoordeling heeft al plaatsgevonden in het MER en is aangevuld met de resultaten uit een drietal workshops. In deze workshops zijn door de opstellers van de stedenbouwkundige leidraad, de initiatiefnemer en een landschapsarchitect de verschillende punten uit de stedenbouwkundige leidraad nader besproken en zijn de hoofdlijnen van het te realiseren ontwerp bepaald.”
Uit het MER blijkt dat voor de effectbepaling zes beoordelingscriteria zijn gebruikt, te weten invloed op de landschappelijke structuur, herkenbaarheid van de opstellingen, interferentie met andere windinitiatieven of andere hoge elementen, invloed op de rust (visueel), invloed op de openheid en de zichtbaarheid. In het MER worden de uitkomsten van de beoordeling geschetst op een drietal schaalniveaus, te weten de ruimere omgeving van de locatie, de locatie en zijn directe omgeving en de locatie zelf.
De lijnopstelling van het windpark wordt op een plaats (vanwege het vrijhouden van de Maeslantkering) onderbroken. In de ruimtelijke onderbouwing wordt hierover samenvattend gesteld dat het overschrijden van de Maeslantkering ‘als grens van de delta’ door een windturbine ten westen van de Maeslantkering te plaatsen, niet als zodanig wordt ervaren. Alleen op het schaalniveau van de locatie zelf zal een turbine ten westen van de Maeslantkering, kijkend vanuit specifieke standpunten los staan van de overige turbines, met de Maeslantkering en het uitzichtpunt als logische verklaring daarvoor. Op de hogere schaalniveaus treedt dit effect niet of minder op, afhankelijk van de kijkrichting.
Duidelijk is dat de turbines zichtbaar zullen zijn voor de omgeving. Belangrijk onderdeel van de effectbeoordeling (in het MER) is dat de waarnemer centraal staat. Daarbij gaat het niet alleen om bewoners of aanwonenden, maar ook om bezoekers van het betreffende gebied. De mate waarin zij een bepaalde landschappelijke samenhang kunnen waarnemen is uitgangspunt van de beoordelingsmethodiek. Hiermee is de landschappelijke ‘inpassing’ een waardering van de omgeving en krijgt zij een enigszins subjectief karakter. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres 1 overgelegde rapporten van Bosch Slabbers, waarin ook wordt erkend dat de windmolens qua karakter en sfeer goed aansluiten bij de robuustheid en het industriële karakter van de Nieuwe Waterweg, in dat kader dienen te worden bezien.
6.2.
Gelet op het voorgaande en daarbij in aanmerking genomen dat verweerder in beginsel moet beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat (de beoogde opstelling van) het windpark niet onevenredig conflicteert met het landschap in het gebied en uit visueel oogpunt niet onaanvaardbaar is.
7.1
Eiser 1 betoogt dat er een goed en haalbaar alternatief voorhanden is door verplaatsing van de meest oostelijke geplande turbine(s) naar de andere kant van het project ten westen van de meest westelijk geplande turbine. Eiser 1 stelt dat verweerder deze locatie ten onrechte niet heeft onderzocht.
7.2.
In het MER is met betrekking tot de locatieverantwoording verwezen naar het provinciale en regionale beleid. Het provinciale en regionale beleid is erop gericht beschikbare locaties voor de opwekking van windenergie in kaart te brengen en windenergie op deze locaties te realiseren. Zodoende kan het doel van meer opgesteld vermogen aan windenergie in 2020 gerealiseerd worden.
7.3.
In het MER zijn verschillende inrichtingsvarianten met elkaar vergeleken. Alternatief 1 bestond uit tien turbines die gezamenlijk een vermogen van circa 20-30 MW hebben, afhankelijk van het uiteindelijk te kiezen windturbinetype. Als uitgangspunt voor alternatief 1 wordt Enercon E82-2.3 gebruikt, met een ashoogte van 90 meter en een rotordiameter van 82 meter (tiphoogte 131 meter). Alternatief 2 bestond uit negen grotere turbines. Deze turbines hebben een rotordiameter van 112 meter en een ashoogte van 119 meter (tiphoogte 175 meter). Als voorbeeldturbine is een V112 met een rotordiameter van 119 gehanteerd. Een vergelijking van de alternatieven leidt tot de conclusie dat er weinig verschillen optreden tussen alternatief 1 en 2. “Beide alternatieven kunnen voldoen aan de wettelijke normen voor windenergie nadat mitigerende maatregelen zijn uitgevoerd. Voordeel voor alternatief 1 is dat dit alternatief iets minder effect sorteert dan alternatief 2 op het gebied van landschap en geluid, maar produceert ook minder elektriciteit. Er bestaat vanuit milieuoptiek geen absolute voorkeur voor één van beide alternatief.” De initiatiefnemers zien alternatief 2 in de basis als voorkeursalternatief. Vanuit externe veiligheidseisen van de spoorlijn wordt daarbij de meest oostelijke turbine circa 3 meter naar het zuiden verplaatst om te voldoen aan de richtafstanden. Daarnaast komt turbine 2 uit alternatief 2 te vervallen vanwege de ligging in de kernzone van de waterkering. Dit maakt het voorkeursalternatief een aangepast alternatief 2 waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd.
7.4.
Uit het advies van de Commissie MER van 2 april 2014 blijkt: “De locatiekeuze is goed gemotiveerd vanuit zowel provinciaal en regionaal beleid. Uit het MER komt naar voren dat de alternatieven met name verschillen in energieopbrengsten, de effecten op de leefomgeving door geluid en slagschaduw.” (…) De Commissie is van oordeel dat in het MER en de nadere toelichting de essentiële informatie voor besluitvorming in het MER aanwezig is.”
7.5.
Met betrekking tot de stelling van eiser 1 dat verweerder ten onrechte geen locatie-MER heeft gemaakt overweegt de rechtbank dat uit de ‘Nota van Beantwoording Windpark Nieuwe Waterweg’ blijkt dat het locatiealternatieven-onderzoek reeds in het kader van de Nota Wervelender en Structuurvisie van de provincie heeft plaatsgevonden. Gelet hierop, de doelstelling van de provincie Zuid-Holland van meer opgesteld vermogen van windenergie in 2020 en het advies van de Commissie MER is de rechtbank van oordeel dat alternatieven voor de locatie in dit geval rederlijkwijs niet meer in beschouwing hoefden te worden genomen.
7.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien in afwijking van de aanvraag de door eiser 1 voorgestane alternatieve locatie voor de meest oostelijke turbine te onderzoeken.
8.1.
Eiser 1 betoogt dat het project grote negatieve gevolgen heeft voor de aanwezige ecologische waarden en wijst daartoe naar de rapportage van Ecologisch Adviesbureau Groenteam van mei 2014 en de nadere rapportages van november 2014 en maart 2015. Eiser 1 beroept zich voor de strijdigheid met de normen in de Natuurbeschermingswet (Nbw 1998) en de Flora- en faunawet (Ffw) op de bescherming van het belang van een goede kwaliteit van de leefomgeving van de (inwoners van de) gemeente Maassluis. Eiser 1 verwacht dat de aangevraagde ontheffing op grond van de Ffw niet zal worden verleend. Door de ligging van de meest oostelijke windturbine direct aan de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) heeft het project naar de mening van eiser 1 significant negatieve effecten op de natuurwaarden van de Oranjeplassen. Eiseres 3 wijst eveneens op de bescherming en versterking van de ecologische hoofdstructuur en kwetsbare gebieden en vreest dat de toename van de verkeersdruk tijdens de bouw en de exploitatie van het windpark schade veroorzaakt aan de aanwezige flora- en fauna van de Oranjeplassen.
8.2.
De meest oostelijke turbine is gelegen op een afstand van ongeveer 650 meter afstand van de kern van Maassluis en op een afstand van ongeveer 90 meter van de Oranjeplassen. Deze turbine grenst aan de EHS van de Oranjeplassen.
8.3.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2013:CA2666, van oordeel dat in deze zaak, gelet op de afstand tussen de meest dichtbij gelegen woningen van de kern van Maassluis en de meest oostelijke windturbine, in dit geval niet kan worden aangenomen dat de gevreesde effecten van de windturbines voor vleermuizen en andere vogels de kwaliteit van de directe leefomgeving van de bewoners van Maassluis zullen aantasten. Nu geen duidelijke verwevenheid is komen vast te staan van de (individuele) belangen van de bewoners van Maassluis bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe omgeving met het algemene belang dat de Ffw beoogt te beschermen, moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Ffw in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van deze bewoners. Derhalve kan evenmin wordt gezegd dat eiser 1 voor deze belangen van de bewoners op kan komen. De rechtbank laat een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond daarom met inachtneming van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat evenmin een duidelijke verwevenheid is komen vast te staan van de individuele belangen van de bewoners van Maassluis bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe omgeving met de algemene belangen van natuur en landschap die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Hetgeen door eiser 1 en eiseres 3 over de negatieve effecten op de EHS of andere beschermde (Natura-2000) gebieden is aangevoerd, waarmee een overtreding van de Nbw 1998 aan de orde zou zijn, kan derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
9.1.
Eiser 1 stelt dat ten aanzien van meerdere aspecten van waterveiligheid niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen of normen ten aanzien van de waterkering waardoor een groot risico voor het achterland, dijkkring 14 en de bewoners van Maassluis ontstaat. Eiser 1 verwijst hiertoe naar de rapportage van Witteveen+Bos van 31 maart 2014 en de expert judgements van 14 november 2014 en 27 maart 2015. Eiseres 3 noemt de directe gevaarzetting van de windturbines.
9.2.
Dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland hebben op 15 juli 2014 vergunning verleend voor het realiseren van het Windpark Nieuwe Waterweg gemeente Rotterdam. In de watervergunning wordt (onder meer) geconcludeerd dat de faalkans van de aangevraagde turbines voldoende klein is om vergunning te verlenen. Dit besluit is nog niet onherroepelijk.
9.3.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de vergunning op grond van de Waterwet kan worden verleend aan de orde komt in een in dat kader te voeren procedure. Dat doet er niet aan af dat de omgevingsvergunning voor het windpark niet kan worden verleend indien verweerder op voorhand had moeten inzien dat de Waterwet aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg staat.
9.4.
Fugro heeft een onderzoek uitgevoerd naar de geotechnische effectbepaling van de plaatsing van de windturbines op de stabiliteit van de primaire waterkering ten gevolge van zowel de bouw- als de gebruiksfase. De resultaten zijn neergelegd in het rapport ‘Effectbepaling waterkering t.g.v. windturbinepark Nieuwe Waterweg Maasdijk (opdrachtnummer 1012-0151-000)’. Het risico op zettingsvloeiing is door Fugro in het rapport uitgesloten wanneer wordt gewerkt met schroefpalen. De trillingen tijdens de gebruiksfase zijn zodanig gering dat effecten op de waterkering in de gebruiksfase kunnen worden uitgesloten. Bij de bepaling van het risico op piping is door Fugro een conservatieve berekening gemaakt. Hierbij is aangegeven dat de kans op optreden van piping als gevolg van de bouw van een windturbine klein is. Een update en verdieping van deze rapportage is door Fugro uitgevoerd met de rapportage met opdrachtnummer 1014-0508-001.
9.5.
NRG heeft in een notitie van 21 augustus 2012 (NRG-23238.02/12.116825) een externe veiligheidsanalyse uitgevoerd.
Save heeft een risicoanalyse uitgevoerd naar de externe veiligheid van het Windpark Nieuwe Waterweg, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 14 augustus 2013. In de rapportage wordt geconcludeerd dat de additionele faalkans niet meer dan 10% is van de intrinsieke faalkans van de Delflandse dijk en de Maeslantkering en daarmee verwaarloosbaar is.
9.6.
Anders dan eiseres 3 heeft gesteld is in de door Save uitgevoerde risicoanalyse de trefkans van passanten voor de modaliteiten spoor, fietspad, weg en Nieuwe Waterweg wel inzichtelijk gemaakt. Hieruit blijkt dat alle beschouwde modaliteiten een Individueel Passanten Risico (IPR) en Maatschappelijk Risico (MR) hebben dat aan de norm voldoet.
9.7.
Het door eiser 1 overgelegde rapport van Witteveen+Bos en de nadere expert judgements bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de rapporten van Fugro, NRG en Save zodanige gebreken kleven, dat deze niet aan de verlenen van de omgevingsvergunning ten grondslag konden worden gelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de waterveiligheid niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg staat.
10.1.
Eiser 1 en eiseres 3 en eiser 4 stellen dat de geluidsaspecten zodanig zijn dat niet gesproken kan worden van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Eiser 1, eiser 3 en eiser 4 vrezen voor gezondheidsschade veroorzaakt door laagfrequent geluid. Eiser 1 verwijst naar het rapport van Witteveen+Bos van mei 2014 en de nadere expert judgements van 13 november 2014 en van 19 maart 2015. Eiser 4 verwijst naar de rapporten van Peutz van 19 november 2014 en van 20 maart 2015. Eiseres 2 stelt dat op geen enkele wijze is onderzocht welke hinder door geluid op het teeltperceel van eiseres door in het bijzonder windmolen 6 zal ontstaan. Evenmin is onderzocht wat de effecten zullen zijn van het door de windmolen veroorzaakte geluid op de werknemers die in het veld aanwezig zijn. Eiseres 2 wijst er op dat voor zijn perceel een veel hogere dagwaarde dan de aangegeven Lden van 42 dB geldt. Eiseres 3 en eiser 4 menen dat bijzondere lokale omstandigheden vragen om het opleggen van maatwerkvoorschriften. Eiser 4 verwijst hiertoe naar de rapporten van Peutz van 19 november 2014 en van 20 maart 2015.
10.2.
In het door Pondera uitgevoerde akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 23 september 2013, is voor de normstelling geluid aansluiting gezocht bij het Activiteitenbesluit dat gebaseerd is op een toetsing bij woningen van derden aan waarde van Lden 47dB en Lnight 41 dB. Hierbij zijn 13 toetspunten, waaronder toetspunt Schenkeldijk (nummer 52), dat dichter is gelegen op de locatie waar het windpark is voorzien dan de woningen in Maassluis, bepaald ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen van derden. Uit het onderzoek blijkt dat met toepassing van geluidreducerende maatregelen het windpark kan voldoen aan de wettelijke geluidsnormen. Op basis van de geluidcontourenkaart uit het akoestisch onderzoek kan worden afgeleid dat bij de woningen in Maassluis geenszins sprake is van een ontoelaatbare geluidsbelasting. Eiser 1 en eiser 4 hebben met de door hun overgelegde rapporten niet aannemelijk gemaakt dat de daarin genoemde (technische) kritiek leidt tot een overschrijding van de wettelijke geluidsnormen. Met betrekking tot de geluidseffecten op het perceel van eiseres 2 acht de rechtbank van belang dat dit perceel niet een geluidsgevoelige bestemming betreft. Eiseres 2 heeft haar stelling dat ten onrechte niet is onderzocht wat de effecten zullen zijn van het door de windmolen veroorzaakte geluid op de werknemers die in het veld aanwezig zijn niet nader onderbouwd. Vaststaat dat de op het perceel geldende geluidsbelasting van Lden 42 dBa valt binnen de geldende normstelling. Eiseres 2 heeft haar stelling dat op het perceel een veel hogere dagwaarde geldt evenmin aannemelijk gemaakt.
10.3.
Voor laagfrequent geluid zijn geen normen opgesteld. Uit de door verweerder ter zitting genoemde brief van 31 maart 2014 van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu blijkt: “Op grond van deze inzichten concludeer ik dat de huidige norm voor geluidhinder van windturbines (47 dB-Lden en 41 dBnight) en het bijbehorende reken- en meetvoorschrift voldoen en geen wijzigingen behoeven. Laagfrequent geluid draagt inderdaad voor een klein deel in de hinderervaring van windturbinegeluid. Echter, deze hinder acht ik op een verantwoorde manier voldoende beperkt door de huidige norm.”
Wel hebben de Nederlandse Stichting Geluid (NSG) en de DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) respectievelijk de NSG LF-refentiecurve en de DCMR LF toetscurve voor de dag-, avond- en nachtperiode opgesteld, die als richtlijn gebruikt kunnen worden voor mogelijke hinder als gevolg van laagfrequent geluid. Pondera heeft bij haar voornoemde onderzoek de berekeningsresultaten beoordeeld aan de hand van deze toetsingscurven en is daarbij tot de conclusie gekomen dat het laagfrequente geluid binnen in de woningen vanwege de turbines mogelijk waarneembaar is, maar niet als hinderlijk wordt beschouwd volgens de DCMR (en de Vercammen-curve). Uit de bij de brief van de Staatssecretaris behorende studies blijkt dat de effecten van laagfrequent geluid op mensen niet anders zullen zijn dan de effecten van geluid met hogere frequenties zoals hinder, slaapverstoring, moeheid, concentratieproblemen en dergelijke. Voor beweringen dat laagfrequent geluid van windturbines allerlei klinische ziekten bij mensen kan veroorzaken is geen betrouwbare bewijsvoering aangetroffen, aldus de voornoemde brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
10.4.
Voor wat betreft cumulatie van geluid kan blijkens het rapport van Pondera geconstateerd worden dat de omgevingskwaliteit door realisatie van het windpark niet merkbaar verslechtert en daardoor acceptabel kan worden geacht. In de huidige situatie, zonder windturbine, wordt de akoestische omgeving ter plaatse van de toetspunten voornamelijk bepaald door de industrie en is deze als matig tot tamelijk slecht te kwalificeren. In de toekomstige situatie wordt met het bijplaatsen van de windturbines weliswaar geluid toegevoegd, maar is de akoestische situatie nog altijd matig tot slecht te noemen. Uit het onderzoek van Pondera volgt dat de toename van het geluidniveau dusdanig beperkt blijft dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De door eiser 1 en eiser 4 overgelegde rapporten kunnen daaraan niet afdoen.
10.5.
Verweerder komt beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of het gebruik maakt van de bevoegdheid van artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit om maatvoorschriften te stellen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de omgeving van de windturbines geen bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen die aanleiding geven tot het vaststellen van normen met een andere waarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op de omstandigheid dat ter plaatse van de woningen van Maasluis ruimschoots aan de geluidsnormen wordt voldaan en gedurende een groot deel van het jaar ter plaatse van de woningen in Maassluis sprake is van een hoge geluidsbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein Maasvlakte-Europoort, zich in redelijk op dit standpunt kunnen stellen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij het windmolenpark Hartelbrug II waar wel maatwerkvoorschriften zijn opgesteld sprake is van een andere (feitelijk) situatie. Van belang is dat deze windmolens slechts op ongeveer 400 meter van de kernen van Heenvliet en Geervliet zijn gelegen. Voorts komt de geluidsbelasting in die plaatsen dicht bij de maximaal toegestane normen en zijn de omgevingsgeluidsniveaus gedurende een groot gedeelte van het jaar in de nachtperiode laag.
10.6.
Voor zover eiser 1, eiseres 3 en eiser 4 hebben gewezen op de geluidsaspecten voor de woningen waar de geluidsnormen worden overschreden, wordt overwogen dat dit niet hun eigen belang betreft. Dit betoog behoeft gelet op artikel 8:69a van de Awb derhalve geen bespreking.
10.7.
Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen door eiser 1, eiseres 3 en eiser 4 is aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de geluidhinder zodanig zal zijn dat een aanvaardbaar woon- een leefklimaat niet kan worden gegarandeerd, zodat verweerder in de geluidsaspecten geen grond heeft hoeven zien voor het weigeren van de omgevingsvergunning.
11.1.
Eiser 1 en eiseres 3 en eiser 4 stellen dat de slagschaduwhinder zodanig is dat niet gesproken kan worden van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Eiseres 1 beroept zich op de notities van Witteveen+Bos van 27 mei 2014 en 13 november 2014. Eiseres 2 stelt dat op geen enkele wijze is onderzocht welke hinder door slagschaduw op het teeltperceel van eiseres door in het bijzonder windmolen 6 zal ontstaan. De slagschaduw zal groeivermindering van de geteelde hortensia’s en derhalve omzetvermindering met zich brengen.
11.2.
Artikel 3.12 van de Arm luidt als volgt: “Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt, indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.”
11.3.
In het door Pondera uitgevoerd slagschaduwonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 23 september 2013, is de norm van artikel 3.12 van de Activiteitenregeling milieubeheer aangehouden en vertaald naar een (beproefde) norm van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar. Uit het onderzoek blijkt dat om te voldoen aan deze norm van zes uur slagschaduw per jaar de turbines in het plan moeten worden voorzien van een stilstandregeling die de rotor stopt wanneer er slagschaduw kan ontstaan op woningen van derden. Met de stilstandregeling is er bij geen van de woningen van derden meer dan zes uur slagschaduwhinder per jaar. In aanvullend onderzoek naar het aspect slagschaduw van 9 januari 2014 zijn ook nog de woningen in de woonwijk Steendijkpolder in Maasluisluis onderzocht. Er zijn in dit onderzoek vier representatieve rekenpunten gekozen (waaronder twee toetspunten aan het Dr. Albert Schweitzerdreef te Maassluis). Bij alle rekenpunten zou zonder stilstandvoorziening jaarlijks meer dan zes uur slagschaduwhinder als gevolg van het windpark optreden. Door een stilstandsregeling toe passen op de meest oostelijke turbine wordt bij alle woningen voldaan aan de geldende schaduwnormen. Stilstaande schaduw is geen onderdeel van de beoordeling van artikel 3.13 van de Activiteitenregeling milieubeheer.
11.4.
Uit het bestreden besluit blijkt dat de omgevingsvergunning is verleend onder de beperking dat de windturbines worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening om de hinderduur te beperken, zodat bij alle woningen van derden wordt voldaan aan de wettelijke normen op gebied van slagschaduw. In de door eiseres 1 overgelegde notities van Witteveen & Bos van 27 mei 2014 en 13 november 2014 wordt door de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat verweerder het rapport van Pondera niet aan de verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Met het rapport van Pondera is voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de norm voor slagschaduwhinder kan worden voldaan. Anders dan in de notitie van Witteveen+Bos wordt gesteld is het hanteren van een zonnestand van minimaal 5 graden zeer gebruikelijk en in verschillende windenergieprojecten gehanteerd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215). Met betrekking tot de stelling dat de turbines een negatieve invloed hebben op de recreatieve beleving door slagschaduw wordt in de notitie van Witteveen & Bos van 13 november 2014 erkend dat er geen norm geldt voor slagschaduw en stilstaande schaduw bij het recreatieterrein.
11.5.
Uit het MER blijkt dat het effect van slagschaduw van windturbines op de groei van gewassen minimaal is. De tijd waarin het gewas in de schaduw van een windturbine staat is volstrekt te verwaarlozen ten opzichte van de natuurlijke duur van de schaduw door bewolking. Ook zijn effecten nog nooit aangetoond in onderzoeken. Wanneer een gewas zich in de slagschaduw van een windturbine bevindt, is dat altijd voor een beperkte periode. Verder wordt het effect ook nog beperkt door het feit dat het niet geheel donker is in de schaduw. Uit het voorgaande blijkt dat verweerder bij het bestreden besluit wel degelijk de invloed van slagschaduw op de teelt van de hortensia’s van eiseres 2 heeft betrokken. Eiseres 2 heeft geen tegenonderzoek overgelegd waaruit blijkt dat deze uitgangspunten in het MER onjuist zijn.
11.6.
Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen door eiser 1, eiseres 3 en eiser 4 is aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel, dat de slagschaduwhinder zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- een leefklimaat niet kan worden gegarandeerd, zodat verweerder hierin geen grond heeft hoeven zien voor het weigeren van de omgevingsvergunning.
12.1.
Eiseres 3 betoogt dat de hoge-intensiteit obstakelverlichting voor vliegtuigen op de windturbines zowel overdag als ’s nachts overlast zal opleveren.
12.2.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (Inspectie) heeft in de brief van 10 mei 2012 vermeld dat alle windturbines van obstakellichten dienen te worden voorzien en het type verlichting vermeld. De lichten dienen volgens de Inspectie vanuit de lucht rondom zichtbaar te zijn, maar mogen naar de grond toe worden afgeschermd. Verweerder heeft aangegeven dat de obstakelverlichting bovenop de gondel wordt aangebracht en afgeschermd naar beneden, zodat geen onaanvaardbare hinder naar beneden optreedt. Uit de Nota van beantwoording Windpark Nieuwe Waterweg (versie 20 september 2014) blijkt dat de windbranche met de overheid overlegt over maatregelen om de zichtbaarheid van de verlichting te verminderen. Dit heeft bij windparken die in 2013 gebouwd zijn er toe geleid dat de mastverlichting is komen te vervallen, een kap rondom de lamp bovenop de gondel wordt geplaatst en niet alle windturbines, maar alleen de twee buitenste en de middelste binnen een lijnopstelling wordt voorzien van verlichting.
12.3.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de verlichting van de windturbines het woongenot van eiseres 3 onevenredig zal aantasten.
13.1.
Eiseres 3 vreest dat, als tot plaatsing van de windturbines wordt overgegaan, hetgeen onder meer met heiwerkzaamheden, zwaar transportverkeer en graafwerkzaamheden gepaard zal gaan, niet kan worden uitgesloten dat blindgangers tot ontploffing zullen komen.
13.2.
In de ruimtelijke onderbouwing wordt over de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven (NGE; of ook blindgangers) uit de Tweede Wereldoorlog vermeld: “Het college heeft op 27 april 2010 het “Beleids- en Beheerplan niet gesprongen explosieven uit de Tweede Wereldoorlog 2010-2020” vastgesteld. Dit betekent dat het ruimen van blindgangers in Rotterdam in eerste instantie plaats vindt volgens een reactieve benadering. Dit houdt in dat een blindganger pas geruimd wordt wanneer dat als gevolg van een ontwikkelingsproject noodzakelijk is. (..) In een reactie heeft de gemeente Rotterdam aangegeven dat het gebied naoorlogs is opgehoogd en door middel van sonderingen voor aanvang van graafwerkzaamheden de maaiveldhoogte ten tijde van de tweede wereldoorlog dient te worden bepaald. Verder heeft de gemeente aangegeven dat binnen het plangebied windpark Nieuwe Waterweg een drietal locaties als verdacht gebied worden aangemerkt. (..) Op basis van de nog uit te voeren sonderingen, kan de hoogte van het maaiveld ten tijde van de tweede wereldoorlog worden bepaald. Met deze informatie kan in overleg met het bevoegd gezag worden besloten of aanvullend opsporingsonderzoek van CE nodig is. Een dergelijk onderzoek en eventuele verwijdering van aangetroffen CE is goed mogelijk en vormt daarin geen belemmering voor realisatie van het voorgenomen windpark.
13.3.
Aangezien de (mogelijke aanwezige) explosieven eerst door de EOD geruimd worden voordat het bouwproject van start kan gaan heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dit aspect geen belemmering vormt voor realisatie van het windpark.
14. Met betrekking tot de stelling van eiseres 3 dat het onbegrijpelijk is dat in de vergunning niet één of meer evaluatiemomenten na de inwerkingtreding van het windturbinepark zijn opgenomen, overweegt dat de rechtbank dat de effecten op het milieu overeenkomstig de artikelen 7.39 tot en met 7.42 van de Wet milieubeheer dienen te worden geëvalueerd. Uit het MER blijkt dat op voorhand geen aanleiding bestaat bij het verstrekken van de vergunning een monitoringsplicht op te nemen. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding dat verweerder zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen.
15.1
Eiseres 3 vreest dat vanwege aan- en afvoer van zware materialen door vrachtverkeer en het transport van leveranciers de verkeersdruk op de Schenkeldijk zal worden verhoogd met schade aan het appartementencomplex tot gevolg.
15.2
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het transport vanaf de westkant zal plaatsvinden, zodat de rechtbank niet aannemelijk acht dat er voor de inwoners van Maassluis overlast zal bestaan.
16. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat Defensie, Luchtverkeersleiding Nederland en de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat zijn gevraagd de locatie voor het windpark te toetsen voor radar- en communicatieverstoring en de mogelijk invloed op laagvlieggebieden. Tevens is door TNO onderzoek uitgevoerd naar radarverstoring door het windpark, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapportage van 26 februari 2013. Hieruit blijkt dat er vanuit vliegverkeer en radar geen belemmeringen bestaan voor de realisering van het windpark. Voor de stelling van eiseres 3 dat in zoverre geen onderzoek is gedaan bestaat derhalve geen grond.
17. De rechtbank ziet gelet op het vorenoverwogene geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Ook het (kennelijke) betoog van eisers dat verweerder in redelijkheid niet tot het betreden besluit heeft kunnen komen, treft geen doel. Gelet op al wat hiervoor is overwogen heeft verweerder in redelijkheid doorslaggevend belang kunnen hechten aan het belang van windenergie.
18. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weeerdesteijn, voorzitter, en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Baan-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.