ABRvS, 05-02-2014, nr. 201306797/1/R6
ECLI:NL:RVS:2014:351
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-02-2014
- Zaaknummer
201306797/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:351, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑02‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Flora- en faunawet; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2014/155
OGR-Updates.nl 2014-0033
Uitspraak 05‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Nieuwegein" vastgesteld.
201306797/1/R6.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Nieuwegein,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Nieuwegein" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco Wind B.V een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2013, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Eneco Wind, vertegenwoordigd door mr. A.P.J. Timmermans en G.F.J. Smit, werkzaam bij Bureau Waardenburg, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in het oprichten van vijf windturbines in lijnopstelling in een gebied ten oosten van Nieuwegein, in de directe nabijheid van en evenwijdig aan de A27. Daartoe is aan vijf locaties binnen het plangebied de bestemming "Bedrijf - Windturbine" toegekend, met de aanduidingen "maximum bouwhoogte (m) = 108" en "minimum bouwhoogte (m) = 100". De afstand tussen de windturbines onderling bedraagt telkens ongeveer 400 m.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Windturbine" aangewezen gronden bestemd voor de opwekking van windenergie door middel van windturbines van hetzelfde merk en afmeting met een maximaal gezamenlijk vermogen van 13 MW.
Ingevolge lid 6.2.1 gelden voor het bouwen op gronden met de bestemming "Bedrijf - Windturbine" de volgende regels:
a. de windturbine dient in het centrum van het bouwvlak te worden gebouwd;
b. de minimale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten minste de met de aanduiding "minimale bouwhoogte" aangegeven bouwhoogte;
c. de maximale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste de met de aanduiding "maximale bouwhoogte" aangegeven bouwhoogte;
[…].
2. [appellanten] hebben ter zitting hun beroepsgronden dat de voorziene windturbines zullen leiden tot aanvaringsslachtoffers onder vogels en dat in de directe nabijheid van één van de windturbines een buizerdhorst is gesitueerd, ingetrokken.
3. [appellanten] voeren aan dat uit onderzoek volgt dat de voorziene windturbines leiden tot aanvaringsslachtoffers onder vleermuizen. Ook zullen vleermuizen worden gedood als gevolg van een plotselinge luchtdrukdaling in de nabijheid van de wieken. De raad heeft zich volgens [appellanten] ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor het uitvoeren van het project geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet benodigd zal zijn. De benodigde ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet kan niet worden verleend, zodat het plan niet uitvoerbaar is. Voor zover de raad onderzoek heeft laten verrichten naar de gevolgen van het plan voor de gunstige staat van instandhouding van de ruige en de gewone dwergvleermuis, is daarbij ten onrechte niet getoetst aan de gevolgen voor de lokale populatie van deze diersoorten, aldus [appellanten].
3.1. De raad stelt dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg staat aan vernietiging van het plan wegens strijd met de Flora- en faunawet.
3.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
3.3. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 75, derde lid, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9.
3.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
3.5. De percelen van [appellanten] zijn gesitueerd ten oosten van het plangebied op een afstand van onderscheidenlijk ongeveer 1.400 m en ruim 600 m.
3.6. Het betoog van [appellanten] strekt tot vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege de omstandigheid dat de realisatie van de voorziene windturbines leidt tot overtreding van de verbodsbepaling van artikel 9 van de Flora- en faunawet en dat daarvoor geen ontheffing kan worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201306580/1/R6 (www.raadvanstate.nl), brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Flora- en faunawet omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De door [appellanten] ingeroepen norm uit de Flora- en faunawet strekt tot bescherming van de genoemde diersoorten. Het daadwerkelijke belang waarin [appellanten] dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het plan is het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nrs. 201210708/1/A4, 201210709/1/A4, 201210711/1/A4, 201210712/1/A4, 201210714/1/A4, 201210745/1/A4, 201210748/1/A4, 201210751/1/A4, 201210752/1/A4 behoeft niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Flora- en faunawet met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Het plan maakt vijf windturbines mogelijk. Gelet op de in 3.5 genoemde afstanden tussen de voorziene windturbines en de percelen van [appellanten] kan niet worden aangenomen dat de gevreesde effecten van de windturbines voor vleermuizen de kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellanten] zullen aantasten. De enkele stelling van [appellanten] dat zij vanwege een ander windpark minder vleermuizen in hun tuinen signaleren dan voorheen is daartoe onvoldoende. De conclusie is dat geen duidelijke verwevenheid is komen vast te staan van het individuele belang van [appellanten] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat artikel 9 van de Flora- en faunawet beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Flora- en faunawet kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellanten].
Het vorengaande betekent dat het betoog van [appellanten] over de benodigde ontheffing van de verbodsbepaling van artikel 9 van de Flora- en faunawet ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van dat betoog.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
91-739.