Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3: “In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.”
HR, 10-11-2020, nr. 19/02528
ECLI:NL:HR:2020:1740
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
19/02528
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1740, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1054
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1304
ECLI:NL:PHR:2020:1054, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1740
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Oplichting, meermalen gepleegd (art. 326 Sr) gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) en verduistering (art. 321 Sr). Middelen over bewijsvoering m.b.t. oplichting. HR: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02528
Datum 10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 mei 2019, nummer 22/001879-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020.
Conclusie 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Oplichting, meermalen gepleegd (art. 326 Sr) gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) en verduistering (art. 321 Sr). Middelen over bewijsvoering m.b.t. oplichting. HR: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02528
Zitting 22 september 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 9 mei 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. primair “oplichting”, 2. “oplichting, meermalen gepleegd”, 3. “oplichting, meermalen gepleegd”, 5. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 6. “verduistering” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, tien middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voordat ik de middelen bespreek, schets ik de hoofdlijnen van de feiten waarop de middelen betrekking hebben. De verdachte is door het hof onder meer veroordeeld wegens oplichting van ING Bank Nederland N.V. (feit 1), van Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers (feit 2) en van NS-reizigers B.V. (feit 3). De verdachte heeft verschillende B.V.’s gebruikt om goederen te bestellen en deze hetzij te (laten) gebruiken zonder te betalen – zoals de bij NS Reizigers B.V. bestelde businesscards – hetzij te verkopen en de opbrengst daarvan te incasseren, zoals met de bij Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers bestelde boeken die hij vervolgens op Bol.com verkocht. Dit laatste blijkt uit de bewijsoverweging ten aanzien van feit 5 (gewoontewitwassen) waartegen de middelen zich overigens niet richten. Bij zowel feit 2 als feit 3 heeft de verdachte volgens het hof gebruik gemaakt van een of meer valse namen.
Oplichting van de ING Bank Nederland N.V. (feit 1)
4. Het eerste middel komt met twee klachten op tegen de bewijsvoering van de onder 1 primair bewezenverklaarde oplichting door de verdachte van ING Bank Nederland N.V (hierna: ING Bank).
5. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich heeft voorgedaan als vertegenwoordiger van een bedrijf ( [A] B.V.) en een incasso-opdracht heeft gegeven aan ING Bank voor een bedrag van € 25.000 van de rekening van de verdachte. Toen dat geld op de rekening van het bedrijf was gestort, heeft de verdachte € 19.500 van die rekening overgemaakt naar de rekening van een derde waarover hij eveneens kon beschikken. Dezelfde dag zijn bedragen van in totaal € 5.442,50 van de bedrijfsrekening opgenomen. Toen het bedrag van de incasso-opdracht de volgende dag, wegens onvoldoende saldo op de rekening van de verdachte zelf, weer werd teruggeboekt, stond het grootste deel van dat bedrag niet meer op de rekening van het bedrijf.
6. De eerste klacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van de incasso-opdracht niet bevoegd was [A] B.V. te vertegenwoordigen noch dat de verdachte de incasso-opdracht had gegeven zonder medeweten van de gerechtigde/vertegenwoordiger van [A] B.V. De tweede klacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Nu het hof dit toch bewezen heeft verklaard, zou het hof daarmee blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting over het aannemen van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr.
7. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 01 januari 2015 tot en met 31 januari 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid ING Bank Nederland N.V. heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van in totaal EUR 25.000, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk in strijd met de waarheid- zich voorgedaan als vertegenwoordiger/gerechtigde van [A] B.V. en (in die hoedanigheid) als bonafide incasseerder en
- in strijd met de waarheid doen voorkomen alsof [A] B.V. een vordering had op [verdachte] door een incasso-opdracht te geven aan de ING Bank N.V. in opdracht en ten gunste van [A] B.V. waardoor voornoemde rechtspersoon werd bewogen tot bovenomschreven afgifte”.
8. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 3 augustus 2017 van de politie, team Finec met nr. LEFC915006-274. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 1 e.v., ZD ING, procesdossier ZD 7):
als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Ik doe namens ING Bank Nederland N.V. (gevestigd te Amsterdam) aangifte.
[A] BV bankiert bij ING met rekeningnummer [001] . De rekening kent vanaf opening twee wettelijk vertegenwoordigers, te weten [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Er is sinds 14 augustus 2014 een incassocontract aan deze rekening gekoppeld.
Vervolgens wordt het incassocontract gebruikt om op 12-01-2015 € 25.000 (10 X €2.500) te incasseren op het rekeningnummer [002] ten name van [verdachte] . Het daarmee gecreëerde saldo op de betaalrekening van [A] wordt binnen zeer korte tijd weer onttrokken aan de rekening. Het grootste gedeelte van het geld, te weten € 19.500,- wordt overgemaakt naar rekening [003] ten name van [betrokkene 4] .
Op 16-01-2015 wordt het volledig geïncasseerde bedrag van € 25.000,- wegens onvoldoende saldo op de rekening van [verdachte] gestorneerd.
2. Een proces-verbaal van bevindingen transactieoverzicht d.d. 21 november 2017 van de politie, team Finec met nr. LEFC915006-401. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 21 e.v., ZD ING, procesdossier ZD 7):
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 1] :
Op 12 januari 2015 werd, in het 'kader van het incassocontract, door de ING € 25.000 gestort op de rekening van [A] . Diezelfde dag waren er twee overschrijvingen voor een totaal bedrag van € 19.500,- naar het rekeningnummer [003] ten name van [betrokkene 4] .
In totaal werd er op de dag dat de ING € 25.000 stortte, en de dag erna, een bedrag van € 24.942,50 overgemaakt naar andere rekeningen of opgenomen.
3. Een geschrift, zijnde een gespreksverslag interview [A] B.V., als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 vermelde proces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 14 e.v., ZD ING, procesdossier ZD 7):
als verklaring van [betrokkene 2] :
V: vraag interviewers (s)
O: Opmerking interviewer (s)
A: Antwoord betrokkene
O: U bent bij ING bekend als wettelijk vertegenwoordiger van [A] BV. Het gesprek gaat over het gebruik van de zakelijke rekening waarvan u de wettelijke vertegenwoordiger bent.
V: Wanneer bent u [A] BV gestart?
A: Ik ben in 2012 begonnen. Ik had een hoop problemen met de belastingdienst. Via via ben ik toen in contact gekomen met een dame die werkte bij een administratiekantoor in Den Haag. Zij stelde me toen voor aan [verdachte] . Hij presenteerde zich als fiscaal jurist en vertelde mij dat hij mij wel zou kunnen helpen. In 2014 ben ik naar [verdachte] gegaan. [verdachte] zei dat hij het bedrijf wel zou overnemen. Ik heb hem toen mijn codes voor het internetbankieren gegeven en ook de betaalpas met de pincode. Wanneer dat nu precies was weet ik niet meer. Ik denk de zomer van 2014.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 augustus 2017 van de politie, team FinEC met nr. LEFC915006-270. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 507 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 4):
als verklaring van getuige [betrokkene 4] :
V: Wat kunt u vertellen over [verdachte] ?
A: Hij is mijn ex-zwager. Ik heb op 2 januari 2013 mijn privérekening overgedragen aan [verdachte] . Ik heb wel een overeenkomst opgesteld dat [verdachte] gebruik mocht maken van mijn rekening. Deze hebben [verdachte] en ik allebei getekend.
5. Een geschrift, zijnde overeenkomst tot het gebruik van gelden, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 4 vermelde proces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 517, ZD NS, procesdossier ZD 4):
Overeenkomst tot het gebruik van gelden
Partij 1, [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1968
en
Partij 2, [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1974
Komen overeen dat partij 1 haar bankrekening [003] ter beschikking stelt aan partij 2, hiertoe heeft partij 1 haar bankpas met pincode ter beschikking gesteld aan partij 2.
Aldus overeengekomen op 2 januari 2013.
[volgen handtekeningen van “Partij 1 [betrokkene 4] ” en “Partij 2 [verdachte] ”, AG].
6. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 10 april 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik de beschikking had over de rekening van [betrokkene 4] .”
9. De nadere bewijsoverwegingen houden het volgende in:
“Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat de verdachte zich ten opzichte van hierna te noemen wederpartijen valselijk heeft voorgedaan als vertegenwoordiger van [A] B.V., [B B.V.] en [C] B.V. Hij heeft zich daarbij in een aantal gevallen bovendien bediend van valse namen, waarmee hij het aannemen van een valse hoedanigheid heeft ondersteund (vgl. HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 656).
Feit 1
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen het navolgende vast.
Op 12 januari 2015 is het aan de ING-rekening van [A] B.V. - van welke rekening de verdachte de betaalpas had als ook de codes voor het internetbankieren - gekoppelde incassocontract gebruikt om in totaal een bedrag van € 25.000,- te incasseren op de rekening van de verdachte. Nadat het voormelde bedrag op 12 januari 2015 door de ING Bank Nederland N.V. (hierna: ING Bank) op de rekening van [A] B.V. was gestort, is het overgrote deel van dit bedrag, te weten € 19.500,-, diezelfde dag overgemaakt naar het rekeningnummer [003] ten name van [betrokkene 4] , over welke bankrekening de verdachte eveneens de beschikking had.
Van de rekening van [A] B.V. is op de dag van de storting en op de dag daarna middels overboekingen en opnames in totaal een bedrag van € 24.942,50 onttrokken. Op 16 januari 2015 is het volledige geïncasseerde bedrag wegens onvoldoende saldo op de rekening van de verdachte gestorneerd.Nu de rekening waarvan geïncasseerd werd de rekening van de verdachte betrof, hij eveneens de beschikking had over de rekening waarop het geïncasseerde bedrag werd gestort en hij ook beschikte over de rekening waarnaar het overgrote deel van het geïncasseerde bedrag vervolgens werd overgemaakt, is het hof van oordeel dat het de verdachte moet zijn geweest die - wetende dat zijn rekening voor het totaal te incasseren bedrag onvoldoende saldo bevatte - de voormelde incasso-opdracht namens [A] B.V. aan de ING Bank heeft gegeven, met het oogmerk om - middels onttrekking van het overgrote deel van het geïncasseerde bedrag aan de rekening van [A] B.V. - zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen.
“ De verdachte heeft zich aldus valselijk en in strijd met de waarheid voorgedaan als vertegenwoordiger/gerechtigde en daarmee als bonafide incasseerder van [A] B.V. en het in strijd met de waarheid doen voorkomen alsof [A] B.V. een vordering op hem had. Deze specifieke gedragingen van de verdachte - te weten: met een valse hoedanigheid een vordering van [A] B.V. presenteren als een vordering op hemzelf - waren gericht op het wekken van een onjuiste voorstelling van zaken bij de ING Bank. Hierdoor heeft hij ING Bank bewogen tot de afgifte van het voormelde geïncasseerde geldbedrag. Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich als pleger aan het onder 1 primair ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt. Het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsman wordt verworpen.”
10. De eerste klacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van de incasso-opdracht niet bevoegd was [A] B.V. te vertegenwoordigen noch dat de verdachte de incasso-opdracht had gegeven zonder medeweten van de gerechtigde/vertegenwoordiger van [A] B.V.
11. Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte zich valselijk en in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als vertegenwoordiger/gerechtigde en daarmee als bonafide incasseerder van [A] B.V. Ik begrijp de eerste klacht van het middel zo, dat deze betrekking heeft op deze vaststelling van het hof. Deze vaststelling kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.1.Onbegrijpelijk is deze vaststelling bepaald niet nu uit de bewijsmiddelen met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde blijkt dat het incassocontract tussen de ING Bank en [A] B.V. door de verdachte is gebruikt om € 25.000 te incasseren van zijn eigen rekening, waarna de verdachte vóór de stornering van dit geldbedrag wegens onvoldoende saldo op zijn rekening, dit saldo aan de rekening van [A] B.V. heeft onttrokken en uiteindelijk - onder meer met gebruikmaking van een rekening op naam van een derde waartoe de verdachte toegang had - de beschikking over dit geldbedrag heeft verkregen.
12. De tweede klacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Nu het hof dit toch bewezen heeft verklaard, zou het hof daarmee blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting over het aannemen van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr. Met een beroep op het overzichtsarrest wordt aangevoerd dat het aan de ING Bank aanbieden van de incasso-opdracht onvoldoende is voor het aannemen van een valse hoedanigheid omdat daarvoor “het zich presenteren als een bonafide deelnemer aan het rechtsverkeer onvoldoende” is,2.net als “het doen van een onware mededeling”.3.Uit de bewijsvoering blijkt in het bijzonder niet van “een gedragspatroon waaruit een criminele intentie en een bepaalde tevoren bedachte werkwijze spreekt”.4.
13. Uit de bewijsvoering volgt veel meer dan de enkele omstandigheid dat de verdachte zich heeft gepresenteerd als bonafide deelnemer aan het rechtsverkeer. Daaruit blijkt namelijk ook dat de verdachte het in strijd met de waarheid heeft doen voorkomen alsof [A] B.V. een vordering had op de verdachte door een incasso-opdracht van [A] B.V. aan de ING Bank aan te bieden en toen die incasso-opdracht was uitgevoerd en het geld was bijgeschreven op de rekening van [A] B.V., vervolgens dezelfde dag, voordat de incasso-opdracht wegens saldotekort zou worden gestorneerd, het geld van de rekening heeft gehaald, in het bijzonder door het grootste deel over te boeken naar een rekening waarover de verdachte kon beschikken. Hieruit blijkt dat “de verdachte kennelijk heeft gehandeld volgens een tevoren bedachte werkwijze”,5.of anders gezegd: dat sprake was van “een gedragspatroon waaruit een criminele intentie en een bepaald tevoren bedachte werkwijze spreekt”.
14. Ook de tweede klacht faalt.
15. Het middel faalt in alle onderdelen.
Oplichting van Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers (feit 2)
16. Het tweede, derde en vierde middel komen op tegen de bewijsvoering van de onder 2 bewezenverklaarde oplichting door de verdachte van Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers.
17. Voordat ik de middelen en de klachten weergeef, schets ik opnieuw kort het bewezenverklaarde feit. De verdachte werkte onder een valse naam ( [naam 1] ) als boekhouder bij [B B.V.] Als gemachtigde van [B B.V.] heeft de verdachte boeken op rekening besteld bij Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers en deze laten bezorgen op zijn kantooradres. Deze boeken heeft de verdachte vervolgens verkocht via Bol.com wat als afzonderlijk feit onder 5 ten laste is gelegd en is bewezenverklaard als, kort gezegd, gewoontewitwassen.
18. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 01 november 2012 tot en met 31 november 2014 te Utrecht en Groningen en Culemborg en/of elders in Nederland, meermalen, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid, telkensa) Centraal Boekhuis en
b) Noordhoff Uitgevers
heeft bewogen tot de afgifte van,
a) boeken
b) boeken
hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – telkens valselijk
- zich voorgedaan als (gemachtigde van) [B B.V.] en daarbij
- gebruik gemaakt van een valse naam en/of contactpersoon (te weten [naam 1] ) en
- op naam van die rechtspersoon boeken besteld en
- zich (op die wijze) voorgedaan als bonafide bedrijf en/of koper, waardoor bovengenoemde rechtspersonen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte”.
19. De nadere bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot feit 2 zijn als volgt:
“Naar het oordeel van het hof gaat de verdachte schuil achter de naam ' [naam 1] '. De verdachte heeft verklaard dat hij in 2013 werkzaamheden verrichtte voor [B B.V.] en dat hij de naam [naam 1] gebruikte. De voormalig aandeelhouder van [B B.V.] , [betrokkene 5] , heeft verklaard dat hij ' [naam 1] ' als boekhouder heeft aangenomen; hij had kantoor aan de [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel. [betrokkene 5] heeft een politiefoto van de verdachte herkend als de man die hij kent als ' [naam 1] '.
Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers B.V. hebben op bestelling van [B B.V.] een grote hoeveelheid boeken geleverd aan de verdachte ( [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel) zonder te zijn betaald. Aangezien particuliere klanten vooraf moeten betalen, heeft de verdachte zich onder de naam ' [naam 1] ' voorgedaan als gemachtigde van [B B.V.] en heeft hij zich niet als particulier voorgedaan. Bovendien heeft hij door een valse naam te gebruiken ervoor gezorgd dat [B B.V.] niet eenvoudig tot hem te herleiden was.
Er is dus méér dan alleen onbetaalde facturen na een bestelling via internet. De specifieke gedragingen van de verdachte - als particulier onder een valse naam bestellen via een B.V. - waren gericht op het wekken van een onjuiste voorstelling van zaken bij de leveranciers. Het hof is van oordeel dat de verdachte door het aannemen van een valse naam en het aannemen van een valse hoedanigheid bij Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers B.V. een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor zij zijn bewogen tot de afgifte van boeken.”
20. Het tweede middel bevat de klacht dat feiten en omstandigheden die het hof redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring, niet uit de bewijsmiddelen blijken en het hof niet heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden (dan wel) heeft ontleend. Het gaat ten eerste om de bewijsoverweging dat de verdachte de naam “ [naam 1] ” heeft gebruikt terwijl dat niet uit de bewijsmiddelen zou blijken. Ten tweede zou in geen van de bewijsmiddelen staan dat “particuliere klanten vooraf moesten betalen” zoals het hof heeft vastgesteld in de nadere bewijsoverweging.
21. Voor wat betreft de naam “ [naam 1] ” die de verdachte heeft gebruikt, wijs ik op de in art. 365, tweede lid, Sv bedoelde aanvulling met bewijsmiddelen waar het hof voor feit 2 het volgende bewijsmiddel heeft gebruikt dat als bewijsmiddel 8 is genummerd:
“8. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 10 april 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
U vraagt mij of ik [naam 1] ben. De naam [naam 1] heb ik gebruikt. De eigenaar van [B B.V.] heeft mij die naam toegekend. De naam [naam 1] ging rond. Ik begrijp wel dat ze bij een foto zeggen dat dat [naam 1] is.
Ik ken [betrokkene 5] sinds 2013. Ik heb daar op zijn verzoek kantoor gehouden om voor zijn personeel belastingzaken te doen.
Het adres [a-straat 1] is een kantoorverzamelgebouw. Ik hield daar archiefruimte. Ik heb daar ook wel eens mensen ontvangen.”
22. Aan deze verklaring heeft het hof kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat de verdachte de naam “ [naam 1] ” heeft gebruikt. In cassatie kan niet worden onderzocht of een dergelijke conclusie, die het hof heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, juist is.6.De gevolgtrekking kan in cassatie alleen op haar begrijpelijkheid worden onderzocht en onbegrijpelijk is zij allerminst zodat het middel in zoverre faalt. Ik wijs er ten overvloede op dat “ [naam 1] ” onderdeel uitmaakt van de voornaam van de verdachte.
23. Voor wat betreft de overweging van het hof, dat “particuliere klanten vooraf moesten betalen”, wijs ik op het door het hof voor feit 2 gebruikte bewijsmiddel dat het hof als 1 heeft genummerd:
“1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 4 februari 2016 van de politie, Landelijke Eenheid, team FinEc met nr. LEFC915006-39. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 45 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 1):
als verklaring van aangeefster [betrokkene 6] :
Ik ben werkzaam bij het bedrijf Centraal Boekenhuis [lees: Boekhuis, AG], gevestigd te Culemborg. Ik doe aangifte van oplichting. De oplichting bestaat uit het bestellen van diverse boeken, die niet betaald zijn.
Het bedrijf Centraal Boekhuis biedt de mogelijkheid om online boeken te bestellen. Kleine bedrijven kunnen tot € 1500,- bestellen. Het bedrijf moet een inschrijving bij de Kamer van Koophandel hebben. Na de bestelling volgt een factuur.
Dossier 1
- Bedrijfsnaam is [B B.V.]
- Contactpersoon is [naam 1]
- Het correspondentieadres en afleveradres is [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel
- Er worden 12 bestellingen gedaan tussen 26-09-2013 en 15-11- 2013
Alle opdrachten zijn door ons uitgevoerd en niet betaald door de opdrachtgever. De door de opdrachtgever verstrekte gegevens bleken bij controle onjuist en niet te achterhalen.”
24. Aan de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de werkwijze bij bestellingen van Centraal Boekhuis, die het hof met dit bewijsmiddel heeft vastgesteld, heeft het hof kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat alleen bedrijven op rekening boeken konden bestellen en dat particulieren vooraf moesten betalen. Aan de werkwijze bij Centraal Boekhuis heeft het hof kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat dezelfde werkwijze ook gangbaar is bij andere boekenleveranciers, zoals Noordhoff Uitgevers. Beide gevolgtrekkingen acht ik niet onbegrijpelijk mede gelet op het bedrag aan boeken dat op rekening is besteld.
25. Het middel faalt in alle onderdelen.
26. Het derde middel klaagt dat de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is en daardoor onbegrijpelijk doordat het hof enerzijds een bewijsmiddel gebruikt “waarin staat dat de verstrekte gegevens bij controle onjuist en niet te achterhalen bleken te zijn, terwijl er tevens bewijsmiddelen zijn gebruikt die erop wijzen dat die gegevens wel degelijk correct zijn”.
27. Het middel heeft betrekking op de verklaring van [betrokkene 6] die het hof in bewijsmiddel 1 heeft gebruikt voor de bewijsvoering van feit 2. De inhoud ervan heb ik hierboven in randnumer 23 weergegeven bij de bespreking van het tweede middel. Het derde middel richt zich tegen het volgende onderdeel van de verklaring:
“De door de opdrachtgever verstrekte gegevens bleken bij controle onjuist en niet te achterhalen.”
28. Aangevoerd wordt dat de gegevens “wel degelijk correct zijn” omdat de verdachte bij [B B.V.] betrokken was en dat het adres [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel het kantooradres van de verdachte was, zoals blijkt uit de onder 5 en 8 gebruikte bewijsmiddelen.
29. De bewijsvoering is niet innerlijk tegenstrijdig. De door de verdachte opgegeven gegevens waren onjuist omdat het opgegeven adres niet het adres van [B B.V.] was, maar van het door de verdachte gebruikte “kantoorverzamelgebouw” (bewijsmiddelen 5 en 8), [B B.V.] niet de opdrachtgever was maar de verdachte voor zichzelf en de verdachte niet “ [naam 1] ” heet en ook dat gegeven daarmee onjuist is, terwijl de echte naam van de verdachte voor [betrokkene 6] niet te achterhalen was omdat de verdachte de naam “ [naam 1] ” gebruikte (bewijsmiddel 8).
30. Het middel faalt.
31. Het vierde middel klaagt dat het bewezenverklaarde gebruik van een valse naam en valse hoedanigheid blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans niet begrijpelijk is gemotiveerd. Met betrekking tot de bewezenverklaring dat de verdachte een valse naam, te weten “ [naam 1] ”, heeft gebruikt worden drie deelklachten aangevoerd genummerd 1a, 1b en 1c. Met betrekking tot het gebruik van een valse hoedanigheid worden drie deelklachten aangevoerd genummerd 2, 3 en 4.
32. Met betrekking tot de bewezenverklaring dat de verdachte een valse naam, te weten “ [naam 1] ”, heeft gebruikt wordt als deelklacht 1a aangevoerd dat het oordeel onbegrijpelijk is omdat “ [naam 1] ” onderdeel uitmaakt van de voornaam van de verdachte en een roepnaam van de verdachte is. De klacht faalt omdat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte bij de bestellingen de naam “ [naam 1] ” heeft gebruikt en niet slechts de (voornaam) [naam 1] . Het gebruik van deze naam als onderdeel van de naam “ [naam 1] ” is een valse naam gelet op de persoonsgegevens van de verdachte zoals die zijn vermeld op de voor het als nummer 7 gebruikte ID-staat dat als voornamen “ [verdachte] ” vermeldt en als familienaam “ [verdachte] ”.
33. De deelklachten 1b en 1c hebben inhoudelijk betrekking op het gebruik van die valse naam als oplichtingsmiddel. Als deelklacht 1b wordt aangevoerd dat de bewijsvoering onbegrijpelijk is omdat het hof niet heeft “gemotiveerd op welke wijze de vermeend valse naam [naam 1] zou hebben bijgedragen aan het aannemen van een valse hoedanigheid van gemachtigde van de rechtspersoon [B B.V.] ”. Als deelklacht 1 c wordt aangevoerd dat de bewijsvoering onbegrijpelijk is omdat het hof niet heeft “gemotiveerd dat de verkopers door het gebruik van de naam [naam 1] zijn bewogen tot afgifte van de boeken.” Beide deelklachten berusten op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring, want die lezing komt erop neer dat Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers alleen door de valse naam tot afgifte van de boeken zou zijn bewogen. Bewezenverklaard is echter dat Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers door de afgifte zijn bewogen “door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid” door de verdachte. Zoals de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest heeft overwogen hebben de in art. 326, eerste lid, bedoelde oplichtingsmiddelen betrekking op “gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn” zodat “concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang [kunnen] vertonen en elkaar overlappen” en zich gevallen kunnen “voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd.”7.
34. De deelklachten falen.
35. Met betrekking tot de bewijsvoering van het gebruik van een valse hoedanigheid door zich voor te doen als gemachtigde van [B B.V.] wordt als deelklacht 2 aangevoerd dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat verder niet wordt toegelicht “op grond waarvan is aangenomen dat rekwirant geen gemachtigde van deze vennootschap was” terwijl die toelichting geboden was omdat de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat de verdachte ten tijde van de bestellingen de nieuwe aandeelhouder was in het bijzonder gelet op de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 5] dat hij “ [B B.V.] ” in 2013 aan de verdachte heeft overgedragen.
36. Voor de beoordeling van deze deelklacht zijn de volgende bewijsmiddelen voor feit 2 van belang, waarbij ik de nummers die het hof daaraan heeft gegeven, ook heb weergegeven:
“5. Een proces-verbaal van 3e verhoor verdachte d.d. 8 september 2016 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006-81. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 217 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 1) :
als verklaring van [betrokkene 5] :
V = vraag verbalisanten A = antwoord verdachte
A: Ik had [B B.V.] aan [naam 1] overgedragen. Hij is mijn oude boekhouder.
A: De eerste keer dat ik kennismaakte met hem zei hij dat hij belastingadviseur was. Zo heeft hij de administratie van ons gekregen.
V: Welk bankrekeningnummer gebruikte jij binnen het bedrijf bij [B B.V.] ?
A: ING
V: Tot wanneer heb jij dit rekeningnummer gebruikt?
A: in 2013 heb ik het aan [naam 1] overgedragen.
V: Wat zegt het adres [a-straat 1] te Capelle aan de IJssel jou?
A: Daar zit het kantoor van [naam 1] .
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 september 2016 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006-92. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 225 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 1) :
als verklaring van [betrokkene 5] :
Wij tonen de verdachte de foto met SKNnr. 9676238
V: Wie is deze man?
A: Dat is [naam 1] .
7. Een geschrift, zijnde een ID Staat d.d. 2 oktober 2016, inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 1 e.v., PD Perss74, procesdossier PD):
SKN: 9676238
Personalia
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] -1974
Geboorteplaats & land: [geboorteplaats]
8. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 10 april 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
De naam [naam 1] heb ik gebruikt. Ik ken [betrokkene 5] sinds 2013. Ik heb daar op zijn verzoek, kantoor gehouden om voor zijn personeel belastingzaken te doen.Het adres [a-straat 1] is een kantoorverzamelgebouw. Ik hield daar archiefruimte. Ik heb daar ook wel eens mensen ontvangen.”
37. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 5] kan ik niet opmaken dat hij de eigendom van of zeggenschap over [B B.V.] aan de verdachte heeft overgedragen. Zijn voor het bewijs gebruikte verklaring lijkt erop te duiden dat hij de administratie van [B B.V.] aan de verdachte heeft overgedragen. Deze uitleg van de verklaring van [betrokkene 5] sluit aan bij de voor het bewijs onder 18 gebruikte verklaring van de verdachte die inhoudt dat hij op verzoek van [betrokkene 5] kantoor heeft gehouden om voor zijn personeel belastingzaken te doen. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof is opgemaakt en de daar overgelegde pleitnota niet kan blijken dat daar is aangevoerd dat de eigendom van of zeggenschap over [B B.V.] aan de verdachte was overgedragen. Hier komt bij dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 7] sinds 23 september 2013 enig aandeelhouder was van [B B.V.] , waarmee wordt weerlegd dat [betrokkene 5] de eigendom van de B.V. aan de verdachte heeft overgedragen. De als nummer 2 genummerde deelklacht faal in zoverre.
38. De als 3 genummerde deelklacht heeft betrekking op de bewijsvoering van het gebruik van een valse hoedanigheid door zich bij de bestellingen van boeken bij Centraal Boekhuis voor te doen als gemachtigde van [B B.V.] Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte “richting Centraal Boekhuis andere handelingen heeft verricht dan het bestellen en onbetaald laten van boeken”, terwijl dit onvoldoende is voor het aannemen van een valse hoedanigheid. In dit verband wordt gewezen op de eis van “een gedragspatroon waaruit een criminele intentie en een bepaalde tevoren bedachte werkwijze spreekt”. Aangevoerd wordt verder dat het doen van een onware mededeling onvoldoende is voor oplichting.8.
39. Deze deelklacht sluit aan bij de als 4 genummerde deelklacht die inhoudt dat uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen niet blijkt dat de verdachte “richting Noordhoff Uitgevers B.V. méér zou hebben gedaan dan het bestellen en niet betalen van boeken” zodat hij zich “hoogstens [heeft] voorgedaan als bonafide koper” wat onvoldoende is voor het aannemen van een valse hoedanigheid.
40. Naast het bewijsmiddel met nummer 1 dat is weergegeven in randnummer 23 bij de bespreking van het tweede middel, blijkt de gang van zaken bij de bestellingen van boeken bij Centraal Boekhuis en Noordhoff Uitgevers in het bijzonder uit de twee volgende voor het bewijs van feit 2 gebezigde bewijsmiddelen:
“2. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 24 oktober,2017 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006-335. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 556 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 2) :
als verklaring van aangever [betrokkene 8] :
Ik doe namens Noordhoff Uitgevers aangifte ter zake oplichting. Noordhoff Uitgevers is gevestigd in Groningen en Utrecht. Ik doe aangifte tegen:
Rechtspersoon: [B B.V.]
Adres: [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel
Boekverkopers kunnen tegen korting boeken kopen bij Noordhoff. Voordat een boekerkoper een bestelling kan plaatsen, vindt een controleproces plaats waarbij wij de onderneming controleren. Wij vragen naar de bedrijfsnaam, e-mail, telefoonnummer, KvK- nummer. Als de bestelling bij ons binnen is, sturen wij de bestelling op. De factuur kan achteraf voldaan worden.
In de periode van september 2013 tot oktober 2013 heeft het bedrijf [B B.V.] twee bestellingen van studieboeken bij ons geplaatst. Het totaalbedrag van deze bestellingen bedraagt € 25.025,96. Het bedrag van € 25.025,96 is nog steeds niet voldaan door het bedrijf.
3. Een geschrift, zijnde e-mailcorrespondentie, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 559 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 2):
Van : [e-mailadres 1]
Verzonden: 11 september 2013
Aan: [betrokkene 9]
Onderwerp: Re: Nieuwe klant Noordhoff Uitgevers
Beste [betrokkene 9] ,
Bijgaand zend ik je in de bijlage de KvK van ons. Daar vind je ook alle contact- en adresgegevens.
Hierbij tevens de bestellingen:
117x Grondslagen van de marketing
26x Bedrijfseconomie
26x Basisboek Bedrijfseconomie24x Marketingcommunicatiestrategie
Nogmaals dank,
Mvg,
[naam 1] ”.
41. Hieruit volgt dat de verdachte bij de bestellingen gebruik heeft gemaakt van een valse naam (“ [naam 1] ”) en een valse hoedanigheid, namelijk als vertegenwoordiger van [B B.V.] die bevoegd was deze bestellingen te doen. In feite was de verdachte geen vertegenwoordiger maar degene die de administratie van de B.V. diende te verzorgen, zoals hiervoor is gebleken bij de bespreking van de tweede deelklacht onder randnummer 37. Reeds hieruit blijkt meer dan afdoende dat de verdachte bij de bestelling gebruik heeft gemaakt van een valse hoedanigheid en faalt dit onderdeel van de klacht. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de bestellingen deel uitmaakten van “een gedragspatroon waaruit een criminele intentie en een bepaalde tevoren bedachte werkwijze spreekt”, waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan.9.De bestelwijze bij Centraal Boekhuis en Noordhoff uitgevers volgt hetzelfde patroon terwijl de bestelde boeken vervolgens door de verdachte via Bol.com zijn verkocht, zoals het hof onder 5 bewezen heeft verklaard.
42. Aan de als 3 genummerde deelklacht is toegevoegd dat “voor het oplichtingsmiddel valse hoedanigheid van belang is de oplettendheid die verlangd mag worden van Centraal Boekhuis.” De bewezenverklaarde valse hoedanigheid zou onvoldoende gemotiveerd zijn omdat van “een professionele partij als Centraal Boekhuis mag worden verlangd dat men vooraf de verstrekte gegevens controleert en al helemaal niet pas nadat er 12 (!) bestellingen onbetaald zijn gebleven.” Hiermee wordt in feite een beroep gedaan op de overweging in het overzichtsarrest dat oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr niet aan de orde is “wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”10.Uit deze overweging blijkt dat de vraag of het slachtoffer, in dit geval Centraal Boekhuis, de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien, afhankelijk is van “alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken”. Het antwoord op de vraag vereist dus een beoordeling van feiten en omstandigheden en dat is de taak van de feitenrechter. Daarom kan deze vraag niet voor het eerst met succes in cassatie worden opgeworpen. Uit het proces-verbaal dat van de terechtzitting van het hof is opgemaakt en de daar overgelegde pleitnota blijkt niet dat daar is aangevoerd dat Centraal Boekhuis de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. Om die reden faalt dit onderdeel van de klacht.
43. Het middel faalt in alle onderdelen.
Oplichting van NS Reizigers B.V. (feit 3)
44. De middelen vijf tot en met tien komen op tegen de bewijsvoering van het onder 3 bewezenverklaarde feit waarbij de verdachte – kort gezegd – NS Reizigers B.V. heeft opgelicht door haar, “door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid”, te bewegen tot afgifte van businesscards op naam van een drietal B.V.’s. De middelen vijf en zes hebben betrekking op de businesscards die zijn geleverd op naam van [B B.V.] De middelen zeven en acht hebben betrekking op de businesscards die zijn geleverd op naam van [C] B.V. Het negende middel heeft betrekking op de businesscards die zijn geleverd op naam van [A] B.V. Het tiende middel heeft betrekking op de onderzoeksplicht van NS Reizigers B.V. bij het afgeven van de businesscards.
45. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 bewezenverklaard dat
“hij in of omstreeks de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 oktober 2016 te Amsterdam en/of Utrecht en/of elders in Nederland, meermalen, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid, telkens NS Reizigers B.V. heeft bewogen tot de afgifte van 647 businesscards, door
– zich voor te doen als (gemachtigde van) [B B.V.] en [C] B.V. en [A] B.V. en (daarbij)
- gebruik te maken van een valse naam (als contactpersoon), te weten [naam 2] en [naam 3] en [naam 4] en (vervolgens)
- op naam van [B B.V.] en [C] B.V. en [A] B.V. businesscards te bestellen en/of (daarbij)
- een bankrekening te gebruiken op naam van die rechtspersonen ten behoeve van de betaling van die businesscards en
- zich (op die wijze) voor te doen als bonafide bedrijf en/of koper, waardoor NS Reizigers B.V. telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte”.
46. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 april 2015 van de politie, Landelijke Eenheid, dienst infrastructuur (LE) met nr. PL2600-2015008530-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 54 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3) :
als relaas van opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op 23 maart 2015 verscheen voor ons [betrokkene 17]. Hij deed aangifte namens:
Naam: NS Reizigers (het hof begrijpt: B.V.)
Plaats : Utrecht
en hij verklaarde het volgende:
‘Business Cards worden besteld door bedrijven. De Business Cards zijn gratis. Voordat een bedrijf Business Cards kan bestellen vindt er naar aanleiding van de opgegeven gegevens van het bedrijf, een automatische controle plaats bij de Kamer van Koophandel waarin de gegevens van het bedrijf worden gecontroleerd. Als de aanvraag wordt goedgekeurd, krijgt een contactpersoon een eigen account, waarmee men in een online portaal meerdere Business Cards kan bestellen. De factuur wordt achteraf betaald.
[B B.V.] heeft van 20-01-2014 tot en met 16-04-2014 in totaal 143 Business Cards besteld. Er worden 141 Business Cards geleverd. De contactpersoon alsmede het factuuradres is [naam 2] , [a-straat 1] , Capelle aan den IJssel. Door het bedrijf [B B.V.] is er een keer een betaling gedaan aan NS. Er wordt namelijk eenmalig een bedrag van 34,83 euro betaald vanaf rekeningnummer [004].
Het totale bedrag wat de NS tegoed heeft van het bedrijf [B B.V.] bedraagt 84.142,92 euro.
[C] B.V. heeft van 20-06-2014 tot en met 21-11-2014 in totaal 478 Business Cards besteld en geleverd gekregen. Het totale bedrag wat de NS tegoed heeft van het bedrijf [C] B.V. bedraagt 134.549,89 euro.’
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2015 van de politie, Dienst Infra, afdeling Opsporing met nr. LEFC915006- 52. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27, AD ALG, procesdossier AD 1):
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 3] :
Uit de door de Nederlandse Spoorwegen aangeleverde informatie blijkt dat er een storting van 34,83 euro heeft plaatsgevonden op rekening [004]. De tenaamgestelde van de betaalrekening blijkt te zijn: [B B.V.]
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 oktober 2017 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring met nr. LEFC915006-361. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven (blz/ 148, ZD NS, procesdossier. ZD 3):
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 4]:
Ik heb op 17 oktober 2017 aan de fraudemanager van de Nederlandse Spoorwegen gevraagd hoeveel NS Business Cards er voor andere ondernemingen besteld waren.
Van de fraudemanager heb ik de onderstaande gegevens ontvangen:
Onderneming Aantal bestelde kaarten
[A] B.V. 28
4. Een proces-verbaal, zaaksdossier Zaak NS-Business Cards d.d. 5 januari 2018 van de politie, Team Finec, met nr. LEFC915006-141. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (ZD 3):
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (blz. 18 e.v.):
Het bedrijf [A] heeft een totaal bedrag van € 4.941,39 aan onbetaalde facturen voor het gebruik van NS-Business Cards Bij de Nederlandse Spoorwegen was als contactpersoon [naam 4] opgegeven. Op 9 maart 2015 was naar het e-mailadres [e-mailadres 2] een activeringsmail gestuurd.
In totaal waren er 32 kaarthouders, waaronder:
- [betrokkene 10]
- [verdachte]
- [betrokkene 11]
- [betrokkene 4]
- [betrokkene 12]
5. Een geschrift, zijnde, een rapport Fraude Businesscard, inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 62 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3):
Door mij, rapporteur [betrokkene 13], is de navolgende informatie gevonden uit de NS klantendatabase:
Bij het online afsluiten van de overeenkomst van [A] B.V is bij de verplichte € 0,01 betaling via Ideal het rekeningnummer [002] op naam van [verdachte] gebruikt.
6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 oktober 2017 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006-260. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - (blz. 194 e.v., AD ALG, procesdossier AD 1):
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 5]:
Op 1 juli 2016 werd door de Nederlandse Spoorwegen een aanvullende verklaring afgelegd. Er werden, onder andere, factuurspecificaties verstrekt van diensten waarvan gebruik was gemaakt met de Businesscards.
Eén van deze specificaties had betrekking op een Businesscard die was aangevraagd door [A] B.V. De kaarthouder was [naam 3] .
Op de genoemde Businesscard waren twee internationale reizen te zien:
- NDQDDKT 6 juni 2015 van Paris Nord naar Amsterdam C.S.
- DBRKJRF 29 april 2015 van Amsterdam C.S. naar Paris Nord
Bij het boeken van internationale reizen dienen de personalia opgegeven te worden van degenen die deze reis gaan maken. De historische gegevens van deze boekingen werden gevorderd bij de Nederlandse Spoorwegen. Door de Nederlandse Spoorwegen werden de volgende gegevens verstrekt:
- NDQDDKT, [verdachte] en [betrokkene 11].
- DBRKJRF, [verdachte] en [betrokkene 11].
Op de genoemde Businessscard op naam van [naam 3] waren onder de specificatie ‘deur tot deurreizen’ meerdere reizen te zien van en naar het adres [b-straat 1] te [plaats]. Op dit adres is de vriendin van [verdachte] , [betrokkene 11], woonachtig.
Aangifte [betrokkene 14]
Op 26 augustus 2015 werd door [betrokkene 14] verklaard dat hij op verzoek van [naam 1] door een taxi was opgehaald bij zijn huisadres en naar de [c-straat] in Amsterdam Zuid-Oost was gebracht. Dit was op 24 juni 2015 om 14:30 uur.
In de eerder genoemde factuurspecificatie van de Businesscard op naam van [naam 3] is de volgende reis te zien:
- 24 juni 2015 om 14:41 van de [d-straat 1] te [plaats] naar de [c-straat 1] te Amsterdam Zuidoost.
- 24 juni 2015 om 18:00 uur van de [c-straat 1] te Amsterdam Zuidoost naar de [d-straat 1] te [plaats].
Op het adres [d-straat 1] te [plaats] is de aangever [betrokkene 14] woonachtig. Op het adres [c-straat 1] te Amsterdam is loungebar [D] gevestigd.
7. Een proces-verbaal aangifte d.d. 26 augustus 2015 van de politie, Eenheid Rotterdam, met nr. PL1700-2015309473-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 14 e.v., [...], procesdossier ZD 7):
als verklaring van aangever [betrokkene 14]:
Ik kreeg contact met een kennis. Hij adviseerde mij contact op te nemen met [naam 1] , deze was werkzaam bij [E] belastingadviseurs te Amsterdam. Op 24 juni 2015 om 14.30 uur werd ik op verzoek van [naam 1] door een taxi aan mijn huisadres opgehaald en naar de [c-straat] Amsterdam Zuid-Oost gereden. Ik heb hem toen ontmoet bij het restaurant [D].
8. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 10 april 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
[betrokkene 11] was inderdaad mijn vriendin.
9. Een geschrift, zijnde een gespreksverslag interview [A]
B. V., inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 14 e.v., ZD ING, procesdossier ZD 7):
als verklaring van [betrokkene 2] :
V: vraag interviewers(s)
O: Opmerking interviewer(s)
A: Antwoord betrokkene
O: U bent bij ING bekend als wettelijk vertegenwoordiger van [A] BV. Het gesprek gaat over het gebruik van de zakelijke rekening waarvan u de wettelijke vertegenwoordiger bent.
V: Wanneer bent u [A] BV gestart?
A: Ik ben in 2012 begonnen. In 2013 ben ik via via in contact gekomen met een dame die werkte bij een administratiekantoor in Den Haag. Zij stelde me toen voor aan [verdachte] . Hij presenteerde zich als fiscaal jurist. In 2014 ben ik opnieuw naar [verdachte] gegaan. [verdachte] zei dat hij het bedrijf zou overnemen. Ik heb hem toen mijn codes voor het internetbankieren gegeven en ook de betaalpas met de pincode. Wanneer dat nu precies was weet ik niet meer. Ik denk de zomer van 2014.
10. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 25 juli 2017 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006- 272. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 401 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 2):
als verklaring van [betrokkene 10]:
V: Wat kunt u mij vertellen over [verdachte] ?
A: Ik ken hem onder deze naam, maar hij noemt zichzelf ook [naam 1] .
V: Wat is hij van u?
A: Hij is mijn voormalige boekhouder.
V: Tijdens het onderzoek kwam het bedrijf [A] naar boven die op uw naam staat. Wat kunt u hierover vertellen?
A: [A] is door mij tijdelijk op naam gezet op verzoek van [verdachte] .
11. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 februari 2016 van de politie, Eenheid Rotterdam, District Rotterdam-Stad, met nr. PL1700-2016047344-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven (p. 499 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 4):
als verklaring van [betrokkene 10]:
Ik heb nimmer businesscards bij de NS aangevraagd. Op 28 januari 2015 heb ik naar de NS gebeld waar een medewerker mij vertelde dat de aanvraag door [verdachte] was gedaan.
12. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 augustus 2017 van de politie, Team FinEC, met nr. LEFC915006-270. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven (p. 507 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 4):
als verklaring van [betrokkene 4] :
O: In het onderzoek zijn wij erachter gekomen dat er NS Businesskaarten zijn aangevraagd. Wat kunt u over NS Businesskaarten vertellen?
A: Ik heb geen aanvragen gedaan voor NS Business kaarten.
13. Een geschrift, zijnde een online inzage uittreksel d.d. 30 november 2017, inhoudende - zakelijk weergegeven (blz. 64 e.v., ZD ALG, procesdossier AD 1):
Rechtspersoon
Statutaire naam [A] B.V.
Datum akte van oprichting 14-10-2012
Enig aandeelhouder [betrokkene 10]
Enig aandeelhouder sedert 07-08-2015
Functionarisgegevens uitgetreden functionaris(sen)
Enig aandeelhouder
Naam [betrokkene 2]
Enig aandeelhouder sedert 07-10-2013
Uit functie 07-08-2015
Bestuurder :
Naam [betrokkene 2]
Infunctietreding 15-10-2012
Uit functie 07-08-2015”.
14. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 april 2015 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Infrastructuur (LE), met nr. PL2600-2015008530-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 149 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3) :
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 5]:
Onderzoek [B B.V.] :
Als afleveradres was [a-straat 1] Capelle aan den IJssel opgegeven. Dit was eveneens het factuuradres. Als contactpersoon was [naam 2] opgegeven.
15. Een proces-verbaal van 3e verhoor verdachte d.d. 8 september 2016 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006-81. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 217 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 1) :
als verklaring van [betrokkene 5] :
V = vraag verbalisanten A = antwoord verdachte
A: Ik had [B B.V.] aan [naam 1] overgedragen. Hij is mijn oude boekhouder.
A: De eerste keer dat ik kennismaakte met hem zei hij dat hij belastingadviseur was. Zo heeft hij de administratie van ons gekregen.
V: Welk bankrekeningnummer gebruikte jij binnen het bedrijf bij [B B.V.] ?
A: ING
V: Tot wanneer heb jij dit rekeningnummer gebruikt?
A: in 2013 heb ik het aan [naam 1] overgedragen.
V: Wat zegt het adres [a-straat 1] te Capelle aan de IJssel jou?
A: Daar zit het kantoor van [naam 1] .
16. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 september 2016 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006-92. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 225 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 1) :
als verklaring van [betrokkene 5] :
Wij tonen de verdachte de foto met SKNnr. 9676238
V: Wie is deze man?
A: Dat is [naam 1] .
17. Een geschrift, zijnde een ID Staat d.d. 2 oktober 2016, inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 1 e.v., PD Perss74, procesdossier PD):
SKN: 9676238
Personalia
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1974
Geboorteplaats & land: [geboorteplaats]
18. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 10 april 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
De naam [naam 1] heb ik gebruikt. Ik ken [betrokkene 5] sinds 2013. Ik heb daar op zijn verzoek, kantoor gehouden om voor zijn personeel belastingzaken te doen.
Het adres [a-straat 1] is een kantoorverzamelgebouw. Ik hield daar archiefruimte. Ik heb daar ook wel eens mensen ontvangen.
19. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 30 september 2016, Team Finec, met nr. LEFC915006-109. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 100 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3):
als verklaring van de verdachte:
O: Op 3 maart 2015 heeft de Nederlandse Spoorwegen aangifte gedaan van oplichting door [B B.V.] Door deze bedrijven zijn Business Cards besteld. Wat kan jij hierover verklaren?
A: Binnen [B B.V.] zijn aan het personeel kaarten uitgedeeld. Ik heb de kaart gebruikt als OV kaart.
20. Een geschrift, zijnde een online inzage uittreksel d.d. 30 november 2017, inhoudende - zakelijk weergegeven (blz. 129 e.v., ZD ALG, procesdossier AD 1):
Rechtspersoon
Statutaire naam [B B.V.]
Enig aandeelhouderNaam [betrokkene 7]
Enig aandeelhouder sedert 23-09-2013.
21. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 mei 2016 van de politie, Team FinEC, met nr. LEFC915006-31. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 194 e.v., ZD CBH, procesdossier ZD 1):
als verklaring van [betrokkene 7]:
V: Welke bedrijven heb jij op naam gehad?
A: Dat weet ik niet. Want ik heb ze niet op naam gezet. Dat heeft [verdachte] gedaan.
[…]
O: Uit onderzoek is gebleken dat jij bestuurder bent geweest van het bedrijf [C] BV. Wat kun je hierover verklaren? A: Daar weet ik ook niets van.
V: Wat zegt de naam [C] BV jou?
A: Helemaal niets
V: Welke goederen heb jij besteld of aangevraagd namens [C] BV?
A: Ook niet.
[…]
O: Wij toonden de verdachte en kopie van de foto met SKN nummer 9676283.
V: Wie is deze man?
A: Dat is [verdachte] .”
22. Een proces-verbaal van bevindingen registratie Businesscards d.d. 20 juli 2017 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006-248. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 114 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3) :
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 6]:
De NS-Business Cards op naam van [B B.V.] en [C] zijn niet online bij de klantenservice van NS Reizigers aangevraagd. Dit is waarschijnlijk telefonisch geweest. Er bestaat dan de mogelijkheid Businesscards op bedrijfsnaam te registreren.
Bij het bedrijfsaccount van [C] BV staan de volgende registratiegegevens:
Contactpersoon: [naam 3] .
23. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2015 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Infrastructuur (LE), met nr. PL2600-2015008530-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 165 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3) :
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 2] :
Tussen 17.06.2014 en 18.11.2014 zijn er 478 business cards besteld.
Tussen 20.06.2014 en 21.11.2014 zijn er 478 business cards in gebruik genomen.
24. Een geschrift, zijnde een online inzage uittreksel d.d. 30 november 2017, inhoudende - zakelijk weergegeven (blz. 139 e.v., ZD ALG, procesdossier AD 1) :
Rechtspersoon
Statutaire naam [C] B.V.
Enig aandeelhouder:
Naam [betrokkene 15]
Enig aandeelhouder sedert 03-03-2014
Functionarisgegevens uitgetreden functionaris(sen)
Enig aandeelhouder:
Naam [betrokkene 16]
Enig aandeelhouder sedert: 04-05-2010
Uit functie: 03-03-2014
Naam: [betrokkene 7]
Infunctietreding: 01-01-2014
Uit functie: 03-03-2014
25. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 augustus 2016 van de politie, Team Kwaliteit en Monitoring, met nr. LEFC915006-76. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 173 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3) :
als verklaring van getuige [betrokkene 16]:
V: Wanneer is het bedrijf [C] BV op jouw naam gekomen?
A: in 2008. 1 januari 2014 is er een andere bestuurder gekomen. Dat was [betrokkene 7]. Ik ken [betrokkene 7] via [naam 1] . Alles ging via [naam 1] . Ik heb een formulier van de Kamer van Koophandel ingevuld en ondertekend en aan [naam 1] gegeven.
V: Hoe is de overdracht van [C] BV gegaan?
A: Alles werd begeleid door [naam 1] .
0: Wij toonden de getuige een kopie van een foto van SKN nummer 9676238.
V: Wie is deze persoon?
A: Dat is [naam 1] .
26. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 februari 2016 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Infra, afdeling Opsporing met nr. LEFC915006-26. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 207 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3):
als verklaring van getuige [betrokkene 15]:
V: Wat kunt u vertellen over het bedrijf [C] BV?
A: Het is een firma van een Surinamer en hij heeft tegen mij gezegd dat het een prima bedrijf was. Hij heeft de notaris geregeld en alles in orde gemaakt.
V: Wat was de naam van de Surinamer?
A: Iedereen noemt hem [naam 1] .
V: Wanneer bent u met [C] BV begonnen?
A: De Surinamer heeft tegen mij gezegd dat ik de firma moest overnemen.
27. Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 13 februari 2016 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Infra, afdeling Opsporing met nr. LEFC915006-28. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 214 e.v., ZD NS, procesdossier ZD 3):
als verklaring van getuige [betrokkene 15]:
V: Wat voor activiteiten heb jij gedaan binnen het bedrijf [C] BV?
A: Helemaal niks.
V: Wat heb jij voor goederen aangeschaft binnen het bedrijf [C] BV?
A: Helemaal niets.
O: Op 8 december 2015 heb jij verklaard over het bedrijf [C] BV. Jij verklaarde dat je door een Surinaamse man was benaderd. Deze Surinaamse man had de notaris geregeld en alles in orde gemaakt om het bedrijf op jouw naam te zetten.
V: Klopt dat?
A: Ja
0: Jij hebt eerder verklaard dat de Surinaamse man [naam 1] heet.
V: Klopt dat?
A : Ja
V: Wat is er bij jou bekend over Business cards?
A: Daar weet ik niets van.
0: Er zijn door het bedrijf [C] BV business cards aangevraagd. Wat kun je hierover verklaren?
A: Ik heb zo'n kaart niet gezien. Ik heb het niet besteld en ik heb ze ook niet.
O: Wij toonden de verdachte een kopie van een politiefoto behorende bij het SKN nummer 9676238.
V: Wie is deze man? .
A: Dat is [naam 1] .”
47. Met betrekking tot feit 3 houden de nadere bewijsoverwegingen van het hof het volgende in:
“In de periode van 20 januari 2014 tot en met 16 april 2014 zijn op naam van de rechtspersoon [B B.V.] businesscards besteld. Er zijn door NS Reizigers B.V. 141 bestelde businesscards geleverd.
De contactpersoon en het factuuradres was [naam 2] , [a-straat 1] Capelle aan den IJssel. Ook als afleveradres was opgegeven het adres [a-straat 1] in Capelle aan den IJssel. Naar het oordeel van het hof is het de verdachte geweest die zich heeft voorgedaan als bonafide bedrijf en koper door bij deze transactie gebruik te maken van een valse naam en zich voor te doen als gemachtigde van de rechtspersoon met als gevolg dat een medewerker van NS Reizigers B.V. is bewogen tot afgifte van businesscards op naam van [B B.V.]Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft willen gegeven voor de geconstateerde samenloop van omstandigheden.
In de ten laste gelegde periode heeft de verdachte vaker gebruik gemaakt van de naam [naam 2] en hoewel hij enige bemoeienis heeft gehad met de rechtspersoon [B B.V.] , was die niet in een hoedanigheid op grond waarvan hij de rechtspersoon kon binden jegens derden.
Daar komt bij dat er businesscards zijn verstuurd naar een adres dat bij de verdachte in gebruik was, welk adres ook als factuuradres was opgegeven.
Verder [is] een van de businesscards op naam van [A] B.V. [..] gebruikt voor het vervoer van [betrokkene 14], een bekende van de verdachte alsmede voor vervoer naar de woning van de toenmalige vriendin van de verdachte, te weten [betrokkene 11].11.
De verdachte heeft ook zelf gebruik gemaakt van businesscards op naam van de rechtspersoon.
In de periode van 20 juni 2014 tot en met 21 november 2014, zijn op naam van de rechtspersoon [C] B.V. 478 businesscards zijn besteld.
Er zijn ook door NS Reizigers B.V. businesscards op naam van [C] B.V. geleverd.
Als contactpersoon was de naam [naam 3] opgegeven[.] ook bij deze transactie is het adres [a-straat 1] in Capelle aan den IJssel gebruikt.12.
Naar het oordeel van het hof is het de verdachte geweest die zich heeft voorgedaan als bonafide bedrijf en koper door bij deze transactie gebruik te maken van een valse naam en zich voor te doen als gemachtigde van de rechtspersoon met als gevolg dat een medewerker van NS Reizigers B.V. is bewogen tot afgifte van de businesscards op naam van [C] B.V. .
Het hof neemt ook hierbij in aanmerking dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft willen gegeven voor de geconstateerde samenloop van omstandigheden.
In de ten laste gelegde periode heeft de verdachte vaker gebruik gemaakt van de naam [naam 3] en hoewel hij enige bemoeienis heeft gehad met de rechtspersoon, was dat niet in een hoedanigheid op grond waarvan hij de rechtspersoon kon binden jegens derden.
Daar komt bij dat er businesscards zijn verstuurd naar een adres dat bij de verdachte in gebruik was.13.In maart 2015 zijn namens de rechtspersoon [A] B.V. 28 businesscards besteld. Als contactpersoon is opgegeven [naam 4] en de activeringscode is betaald van een rekening van de verdachte. Er zijn ook daadwerkelijk businesscards geleverd.
Naar het oordeel van het hof is het de verdachte geweest die zich heeft voorgedaan als bonafide bedrijf en koper door bij deze transactie gebruik te maken van een valse naam en zich voor te doen als gemachtigde van de rechtspersoon met als gevolg dat een medewerker van NS Reizigers B.V. is bewogen tot afgifte van de businesscards.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft willen gegeven voor de geconstateerde samenloop van omstandigheden.
Hoewel de verdachte in de ten laste gelegde periode enige bemoeienis heeft gehad met de rechtspersoon, was dat niet in een hoedanigheid op grond waarvan hij de rechtspersoon kon binden jegens derden.
Daar komt bij dat de verdachte zelf ook gebruik heeft gemaakt van een van de businesscards op naam van [A] B.V.
Ook met betrekking tot de betaling van de activeringscode heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep niet verklaard en het hof houdt het er dan ook voor dat de verdachte die betaling zelf heeft gedaan.”
NS businesscards op naam van [B B.V.]
48. Het vijfde middel klaagt dat feiten en omstandigheden die het hof redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring, niet uit de bewijsmiddelen blijken en het hof niet heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden (dan wel) heeft ontleend. Het gaat om het “vaker” gebruik maken van de naam “ [naam 2] ” door de verdachte, zoals het hof dat als volgt in zijn bewijsoverweging heeft vastgesteld:
“In de periode van 20 januari 2014 tot en met 16 april 2014 zijn op naam van de rechtspersoon [B B.V.] businesscards besteld.[…]In de ten laste gelegde periode heeft de verdachte vaker gebruik gemaakt van de naam [naam 2] ”.
49. Aan de verklaring van [betrokkene 17], zoals die onder randnummer 46 is weergegeven in het als 1 genummerde bewijsmiddel, heeft het hof kennelijk de conclusie verbonden dat de verdachte in de periode van 20 januari 2014 tot en met 16 april 2014 bij NS Reizigers B.V. meerdere bestellingen heeft gedaan voor businesscards op naam van [B B.V.] en dat hij daarbij meerdere keren de naam [naam 2] als contactpersoon heeft opgegeven en dat daarmee de verdachte in de periode van 20 januari 2014 tot en met 16 april 2014 – en dus in de tenlastegelegde periode van 20 januari 2014 tot en met 31 oktober 2016 – “vaker” gebruik heeft gemaakt van de naam [naam 2] . In cassatie kan niet worden onderzocht of een dergelijke conclusie, die het hof heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, juist is.14.De gevolgtrekking kan in cassatie alleen op haar begrijpelijkheid worden onderzocht en onbegrijpelijk is zij niet, nu [naam 2] bij de NS kennelijk als (enig) contactpersoon voor [B B.V.] te boek staat.
50. Het middel faalt.
51. Het zesde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans niet kan volgen uit de bewijsvoering althans niet begrijpelijk is gemotiveerd. Het middel heeft betrekking op de businesscards die op naam van [B B.V.] zijn besteld. Bij de bespreking van het achtste middel zal blijken dat de hier aangevoerde klachten op onderdelen overeenkomen met wat daar wordt aangevoerd met betrekking tot de businesscards die op naam van [C] B.V. zijn besteld.
52. Uit de bewijsvoering zou niet blijken dat het de verdachte “is geweest die NS Reizigers B.V. heeft bewogen tot de afgifte [van] businesscards op naam van [B B.V.] en ook niet dat daarbij een valse naam/hoedanigheid zou zijn gebruikt.” Ter onderbouwing hiervan worden meerdere klachten aangevoerd tegen de bewijsvoering. Zo blijkt uit de bewijsmiddelen niet hoe de bestelling feitelijk is verlopen. Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien niet welke naam de verdachte bij de bestelling zou hebben gebruikt. Doordat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet zou blijken welke hoedanigheid de verdachte bij de bestelling heeft aangenomen, kan uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte een valse naam of valse hoedanigheid zou hebben gebruikt. De vaststelling door het hof in zijn nadere bewijsoverwegingen, dat de verdachte wel enige bemoeienis had met [B B.V.] maar niet in een hoedanigheid die de rechtspersoon kon binden jegens derden, zou in strijd zijn met het bewijsmiddel dat inhoudt dat [B B.V.] en het rekeningnummer in 2013 aan de verdachte zijn overgedragen.
53. De klacht dat de bewezenverklaring getuigt van een onjuiste rechtsopvatting is niet nader toegelicht zodat deze niet voor verdere bespreking in aanmerking komt.
54. Met betrekking tot de klachten die zich richten tegen de bewijsvoering worden in de schriftuur in feite de bewijsmiddelen aangewezen die steun bieden aan de onderdelen waarop de bewijsvoering volgens de steller van het middel tekort zou schieten. Aangevoerd wordt dat die bewijsmiddelen niet redengevend zijn. Inderdaad komt de inhoud van de betreffende bewijsmiddelen niet woordelijk overeen met de feitelijke vaststellingen die het hof in de nadere bewijsoverwegingen heeft gedaan en die daarmee deel uitmaken van de bewijsvoering waartegen het middel zich richt. Maar de feiten en omstandigheden die het hof heeft vastgesteld door deze bewijsmiddelen te gebruiken, vormen de basis van feitelijke vaststellingen die het hof in de nadere bewijsoverwegingen heeft gedaan. Die feitelijke vaststellingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. Geen van die vaststellingen is onbegrijpelijk. Bij al deze feitelijke vaststellingen moet worden bedacht dat de verdachte, zoals het hof heeft vastgesteld, “geen aannemelijke verklaring heeft willen gegeven voor de geconstateerde samenloop van omstandigheden” waarmee wordt gedoeld op de feiten en omstandigheden waarop het hof zijn feitelijke vaststellingen heeft gebaseerd.
55. Voor ieder onderdeel van de in het middel betwiste bewijsvoering zal ik aangeven op welk bewijsmiddel het kan worden gebaseerd en waarom de betreffende feitelijke vaststelling van het hof niet onbegrijpelijk is.
56. Ik begin met de klacht dat de bewijsvoering tekort schiet omdat het hof niet heeft vastgesteld hoe de bestelling feitelijk is verlopen omdat uit een van de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de businesscards “waarschijnlijk telefonisch” zijn besteld. Ten eerste is de precieze wijze waarop de businesscards zijn besteld niet relevant voor de bewezenverklaring omdat de bestelwijze daarvan geen onderdeel uitmaakt. Ten tweede kan de wijze waarop de bestelling feitelijk is verlopen, worden afgeleid uit het door het hof gebruikte bewijsmiddel dat begint met het door het hof gebruikte nummer 22 waarvan de inhoud hierboven bij randnummer 46 is weergegeven. Hieruit kan immers worden afgeleid dat de bestelling in dit concrete geval telefonisch is gedaan omdat de businesscards niet online zijn besteld.
57. De klacht faalt.
58. Verder wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt welke naam de verdachte bij de bestelling zou hebben gebruikt terwijl daaruit evenmin zou blijken welke hoedanigheid de verdachte daarbij zou hebben aangenomen.
59. Uit de feiten en omstandigheden die het hof heeft vastgesteld in de als nummer 1, 2, 14 t/m 22 gebezigde bewijsmiddelen, waarvan ik de inhoud onder randnummer 46 heb weergegeven, heeft het hof in zijn nadere bewijsoverwegingen de conclusies getrokken dat de verdachte zich onder de naam [naam 1] tegenover NS Reizigers B.V. heeft voorgedaan als vertegenwoordiger van [B B.V.] en dat hij als zodanig businesscards heeft besteld. Daarmee zijn ook de valse naam en hoedanigheid gegeven. De door het hof getrokken conclusie zijn niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik op dat de businesscards zijn geleverd aan het adres waar de verdachte kantoor hield en de eenmalige betaling aan NS Reizigers B.V. heeft plaatsgevonden met een bankrekening die hij beheerde.
60. Ook dit onderdeel van het middel faalt.
61. Resteert de klacht die betrekking heeft op de vaststelling door het hof dat de verdachte wel enige bemoeienis had met [B B.V.] maar niet in een hoedanigheid die de rechtspersoon kon binden jegens derden. Deze vaststelling zou in strijd zijn met het als nummer 15 gebruikte bewijsmiddel dat ik in randnummer 46 heb weergegeven, en dat zou inhouden dat [betrokkene 5] in 2013 [B B.V.] en het rekeningnummer van de B.V. aan de verdachte heeft overgedragen.
62. Deze klacht komt inhoudelijk overeen met de als 2 genummerde deelklacht van het vierde middel en faalt om de redenen die ik bij de bespreking daarvan heb gegeven.15.
63. Het middel faalt in alle onderdelen.
NS businesscards op naam van [C] B.V.
64. Het zevende middel klaagt dat feiten en omstandigheden die het hof redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring, niet uit de bewijsmiddelen blijken terwijl het hof niet heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden (dan wel) heeft ontleend. Het gaat om het door de verdachte “vaker” gebruik maken van de naam “[naam 3]” zoals het hof dat in zijn bewijsoverweging heeft vastgesteld. Ik citeer de vaststelling door het hof waarop het middel betrekking heeft, en de context waarin het hof deze vaststelling heeft gedaan in de nadere bewijsoverwegingen:
“In de periode van 20 juni 2014 tot en met 21 november 2014, zijn op naam van de rechtspersoon [C] B.V. 478 businesscards zijn besteld.
Er zijn ook door NS Reizigers B.V. businesscards op naam van [C] B.V. geleverd.
Als contactpersoon was de naam [naam 3] opgegeven[.]16.[…]In de ten laste gelegde periode heeft de verdachte vaker gebruik gemaakt van de naam [naam 3]”.
65. Voordat ik het middel bespreek, merk ik op dat in de bewijsmiddelen de naam [naam 3], wordt geschreven als [naam 3] . De naam in de nadere bewijsoverwegingen betreft een kennelijke verschrijving.
66. Voor de bewijsvoering van feit 3 heeft het hof onder 6 een proces-verbaal van bevindingen gebruikt met daarin een relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 5] waarvan ik de inhoud hierboven in randnummer 46 heb weergegeven. Voor de leesbaarheid van deze conclusie herhaal ik de hier relevante inhoud daarvan :
“Op 1 juli 2016 werd door de Nederlandse Spoorwegen een aanvullende verklaring afgelegd. Er werden, onder andere, factuurspecificaties verstrekt van diensten waarvan gebruik was gemaakt met de Businesscards.
Eén van deze specificaties had betrekking op een Businesscard die was aangevraagd door [A] B.V. De kaarthouder was [naam 3] .
Op de genoemde Businesscard waren twee internationale reizen te zien :
- NDQDDKT 6 juni 2015 van Paris Nord naar Amsterdam C.S.
- DBRKJRF 29 april 2015 van Amsterdam C.S. naar Paris Nord
Bij het boeken van internationale reizen dienen de personalia opgegeven te worden van degenen die deze reis gaan maken. De historische gegevens van deze boekingen werden gevorderd bij de Nederlandse Spoorwegen. Door de Nederlandse Spoorwegen werden de volgende gegevens verstrekt:
- NDQDDKT, [verdachte] en [betrokkene 11].
- DBRKJRF, [verdachte] en [betrokkene 11].
Op de genoemde Businessscard op naam van [naam 3] waren onder de specificatie ‘deur tot deurreizen’ meerdere reizen te zien van en naar het adres [b-straat 1] te [plaats]. Op dit adres is de vriendin van [verdachte] , [betrokkene 11], woonachtig.Aangifte [betrokkene 14]
Op 26 augustus 2015 werd door [betrokkene 14] verklaard dat hij op verzoek van [naam 1] door een taxi was opgehaald bij zijn huisadres en naar de [c-straat] in Amsterdam Zuid-Oost was gebracht. Dit was op 24 juni 2015 om 14:30 uur.
In de eerder genoemde factuurspecificatie van de Businesscard op naam van [naam 3] is de volgende' reis te zien:
- 24 juni 2015 om 14:41 van de [d-straat 1] te [plaats] naar de [c-straat 1] te Amsterdam Zuidoost.
- 24 juni 2015 om 18:00 uur van de [c-straat 1] te Amsterdam Zuidoost naar de [d-straat 1] te [plaats].
Op het adres [d-straat 1] te [plaats] is de aangever [betrokkene 14] woonachtig. Op het adres [c-straat 1] te Amsterdam is loungebar [D] gevestigd.”
67. Aan deze feiten en omstandigheden heeft het hof kennelijk de conclusie verbonden dat de verdachte in de tenlastegelegde periode van 20 januari 2014 tot en met 31 oktober 2016 meerdere keren de naam [naam 3] heeft gebruikt, namelijk voor de op 29 april 2015 en 6 juni 2015 gemaakte treinreizen waarvoor een businesscard is gebruikt die was aangevraagd op naam van [A] B.V. en op naam stond van [naam 3] , alsmede op 24 juni 2015 toen twee taxiritten zijn gemaakt voor [betrokkene 14] die waren geregeld door de verdachte en waarbij een businesscard is gebruikt op naam van [naam 3] . In cassatie kan niet worden onderzocht of een dergelijke conclusie, die het hof heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, juist is.17.De conclusie kan in cassatie alleen op haar begrijpelijkheid worden onderzocht en onbegrijpelijk is zij allerminst.
68. Het middel faalt in alle onderdelen.
69. Het achtste middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid althans niet begrijpelijk is gemotiveerd. Het middel heeft betrekking op de businesscards die op naam van [C] B.V. zijn besteld. De inhoud van het middel komt op belangrijke onderdelen overeen met het zesde middel dat betrekking heeft op de businesscards die op naam van [B B.V.] zijn besteld. Hier wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het de verdachte “is geweest die NS Reizigers B.V. heeft bewogen tot afgifte [van] businesscards op naam van [C] B.V. en ook niet dat daarbij een valse naam/hoedanigheid zou zijn gebruikt.” Uit de bewijsmiddelen zou bovendien niet blijken op welke wijze de businesscards zijn besteld, welke naam de verdachte zou hebben gebruikt en welke (valse) hoedanigheid hij zou hebben aangenomen. In het bijzonder zou de feitelijke gang van zaken bij de bestelling van de businesscards onduidelijk zijn gebleven en dus ook niet duidelijk zijn welke naam bij de bestelling is gebruikt.
70. De klacht dat de bewijsvoering tekort schiet omdat het hof niet heeft vastgesteld hoe de bestelling feitelijk is verlopen, komt overeen met de klacht die in het zesde middel werd gepresenteerd met betrekking tot de bestelling van businesscards op naam van [B B.V.] Bij de bespreking van die klacht heb ik aangegeven dat de precieze wijze waarop de businesscards zijn besteld niet relevant is voor de bewezenverklaring omdat de bestelwijze daarvan geen onderdeel uitmaakt. Ik wijs er ook hier op dat de wijze waarop de bestelling feitelijk is verlopen kan worden afgeleid uit het als nummer 22 door het hof gebruikte bewijsmiddel waarvan de inhoud in randnummer 46 is weergegeven.
71. De klacht faalt.
72. Met betrekking tot de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zou blijken welke naam de verdachte zou hebben gebruikt bij het bestellen van businesscards op naam van [C] B.V. wijs ik op de inhoud van het zojuist al genoemde bewijsmiddel 22 en de wijze waarop businesscards worden besteld zoals dat is weergegeven in het als 1 genummerde bewijsmiddel waarvan de inhoud eveneens is weergegeven in randnummer 46. Aan het feit dat [naam 3] als contactpersoon was opgenomen voor [C] B.V. en het feit dat de contactpersoon van het bedrijf businesscards kan bestellen, heeft het hof de conclusie verbonden dat de businesscards op naam van [C] B.V. zijn besteld door de contactpersoon, te weten [naam 3], welke naam door de verdachte werd gebruikt en dat dus de verdachte de businesscards heeft besteld. Deze conclusie is niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
73. Dan de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zou blijken dat bij het bestellen van de businesscards een valse hoedanigheid zou zijn gebruikt en welke (valse) hoedanigheid hij zou hebben aangenomen. Aan de feiten die het hof met dezelfde bewijsmiddelen heeft vastgesteld, heeft het hof de conclusie verbonden dat de verdachte zich bij het bestellen van businesscards op naam van [C] B.V. heeft voorgedaan als medewerker c.q. van deze B.V. en dat dit een bonafide B.V. was. Deze vaststellingen moeten worden gezien in verband met de als nummer 21 en 24 t/m 27 aangeduide bewijsmiddelen, die ik onder randnummer 46 heb weergegeven. Ten behoeve van de leesbaarheid herhaal ik hier de belangrijkste onderdelen waarbij ik voor de exacte vindplaatsen van de bewijsmiddelen verwijs naar randnummer 46 waar deze aan de hand van de nummers van de bewijsmiddelen zijn terug te vinden:
“21. […]
als verklaring van [betrokkene 7]:
V: Welke bedrijven heb jij op naam gehad?
A: Dat weet ik niet. Want ik heb ze niet op naam gezet. Dat heeft [verdachte] gedaan.
[…]
O: Uit onderzoek is gebleken dat jij bestuurder bent geweest van het bedrijf [C] BV. Wat kun je hierover verklaren?
A: Daar weet ik ook niets van.
V: Wat zegt de naam [C] BV jou?
A: Helemaal niets
V: Welke goederen heb jij besteld of aangevraagd namens [C] BV?
A: Ook niet.
[…]
O: Wij toonden de verdachte en kopie van de foto met SKN nummer 9676283.
V: Wie is deze man?
A: Dat is [verdachte] .”
24.[…]
Rechtspersoon
Statutaire naam [C] B.V.
Enig aandeelhouder:
Naam [betrokkene 15]
Enig aandeelhouder sedert 03-03-2014
Functionarisgegevens uitgetreden functionaris(sen)
Enig aandeelhouder:
Naam [betrokkene 16]
Enig aandeelhouder sedert: 04-05-2010
Uit functie: 03-03-2014
Naam: [betrokkene 7]
Infunctietreding: 01-01-2014
Uit functie: 03-03-2014
25. […] :
als verklaring van getuige [betrokkene 16]:
V: Wanneer is het bedrijf [C] BV op jouw naam gekomen?
A: in 2008. 1 januari 2014 is er een andere bestuurder gekomen. Dat was [betrokkene 7]. Ik ken [betrokkene 7] via [naam 1] . Alles ging via [naam 1] . Ik heb een formulier van de Kamer van Koophandel ingevuld en ondertekend en aan [naam 1] gegeven.
V: Hoe is de overdracht van [C] BV gegaan?
A: Alles werd begeleid door [naam 1] .
0: Wij toonden de getuige een kopie van een foto van SKN nummer 9676238.
V: Wie is deze persoon?
A: Dat is [naam 1] .
26. […]
als verklaring van getuige [betrokkene 15]:
V: Wat kunt u vertellen over het bedrijf [C] BV?
A: Het is een firma van een Surinamer en hij heeft tegen mij
gezegd dat het een prima bedrijf was. Hij heeft de notaris geregeld en alles in orde gemaakt.
V: Wat was de naam van de Surinamer?
A: Iedereen noemt hem [naam 1] .
V: Wanneer bent u met [C] BV begonnen?
A: De Surinamer heeft tegen mij gezegd dat ik de firma moest overnemen.
27. […]
als verklaring van getuige [betrokkene 15]:
V: Wat voor activiteiten heb jij gedaan binnen het bedrijf [C] BV?
A: Helemaal niks.
V: Wat heb jij voor goederen aangeschaft binnen het bedrijf [C] BV?
A: Helemaal niets.
O: Op 8 december 2015 heb jij verklaard over het bedrijf [C] BV. Jij verklaarde dat je door een Surinaamse man was benaderd. Deze Surinaamse man had de notaris geregeld en alles in orde gemaakt om het bedrijf op jouw naam te zetten.
V: Klopt dat?
A: Ja
0: Jij hebt eerder verklaard dat de Surinaamse man [naam 1] heet.
V: Klopt dat?
A : Ja
V: Wat is er bij jou bekend over Business cards?
A: Daar weet ik niets van.
0: Er zijn door het bedrijf [C] BV business cards aangevraagd. Wat kun je hierover verklaren?
A: Ik heb zo'n kaart niet gezien. Ik heb het niet besteld en ik heb ze ook niet.
O: Wij toonden de verdachte een kopie van een politiefoto behorende bij het SKN nummer 9676238.
V: Wie is deze man?
A: Dat is [naam 1] .”
74. Uit deze bewijsmiddelen volgt dat de verdachte geen medewerker of vertegenwoordiger van [C] B.V. was, maar daar wel de dienst uitmaakte. [C] B.V. heeft hij op naam van [betrokkene 16] en [betrokkene 7] laten zetten en vervolgens op naam van [betrokkene 15], klaarblijkeilijk opdat de activiteiten van de B.V. niet eenvoudigweg tot de verdachte te herleiden zouden zijn. Het gebruik door de verdachte van wat zich laat aanzien als katvangers is bedoeld de zeggenschap van de verdachte in de B.V. in het rechtsverkeer te verhullen. Hieruit volgt dat [C] B.V. geen bonafide B.V. was maar door de verdachte werd gebruikt voor illegale activiteiten zoals het bestellen van businesscards om daarmee, volgens een vooropgezet plan, diensten van NS Reizigers B.V. af te (laten) nemen zonder deze te betalen. Uit de bewijsvoering volgt daarmee dat de verdachte de valse hoedanigheid heeft aangenomen van vertegenwoordiger van een bonafide B.V.
75. Het middel faalt in alle onderdelen.
NS businesscards op naam van [A] B.V.
76. Het negende middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans niet kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen althans niet begrijpelijk is gemotiveerd. Aangevoerd wordt dat uit de bewezenverklaring in het bijzonder niet kan blijken “dat bij de bestelling van de businesscards voor [A] B.V. gebruik zou zijn gemaakt van een valse naam en hoedanigheid.” De rechtsklacht is niet nader onderbouwd zodat deze verder niet besproken hoeft te worden.
77. Voor de beoordeling van de klacht die tegen de bewijsvoering is gericht, wijs ik in het bijzonder op de voor feit 3 door het hof gebezigde bewijsmiddelen genummerd als 4, 5, 9 t/m 13 waarvan ik de inhoud hierboven in randnummer 46 heb weergegeven.
78. Uit de met de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden heeft het hof de conclusie getrokken dat de verdachte zich heeft voorgedaan als gemachtigde van [A] B.V. en businesscards op naam van [A] B.V. heeft besteld, waarbij hij de naam [naam 4] heeft gebruikt. Deze conclusie kan in cassatie alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst en onbegrijpelijk is zij niet gelet op de gang van zaken bij de bestelling van businesscards die besteld worden door de contactpersoon van het bedrijf (i.c. [A] B.V.), terwijl bij het online afsluiten van de overeenkomst tussen de NS en [A] B.V. de verplichte € 0,01 betaling een rekeningnummer op naam van de verdachte is gebruikt. Hierbij neem ik in aanmerking dat de verdachte, zoals het hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft vastgesteld, “geen aannemelijke verklaring heeft willen gegeven voor de geconstateerde samenloop van omstandigheden.”
79. Voor het overige wordt een beroep gedaan op feiten en omstandigheden waarvan de beoordeling de taak is van de feitenrechter en daarom niet voor het eerst met succes in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld. Ik wijs als voorbeeld op het tijdstip waarop een telefoongesprek zou hebben plaatsgevonden en het verzenden van een activeringsmail en de taakverdeling binnen [A] B.V. Ook hierbij geldt overigens dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de geconstateerde samenloop van omstandigheden.
80. Het middel faalt in alle onderdelen.
Onderzoeksplicht van NS Reizigers B.V.
81. Het tiende middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans niet begrijpelijk is gemotiveerd omdat NS Reizigers B.V. niet door de verdachte zou zijn bewogen tot afgifte van de businesscards omdat NS Reizigers B.V. “haar plicht tot enige oplettendheid grovelijk heeft geschonden” door maar businesscards te blijven verstrekken aan een klant die de kosten daarvoor niet betaalt zodat NS Reizigers B.V. “de onjuiste voorstelling van zaken dan ook wel degelijk [had] moeten kunnen doorzien.”
82. Het hof heeft het verweer waarop het middel ziet, als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“De raadsman heeft betoogd – kort en zakelijk weergegeven – dat NS Reizigers B.V. haar onderzoeksplicht grovelijk heeft verwaarloosd en de raadsman vraagt zich af of. NS Reizigers B.V. mogelijk is bewogen tot afgifte van de businesscards uit een brandend verlangen om die te verkopen en niet door het handelen van de verdachte.
Hij heeft ter onderbouwing van zijn betoog aangevoerd, dat er in een korte periode door [B B.V.] 143 kaarten zijn aangevraagd en in een maand tijd zelfs 478 kaarten namens [C] B.V.. Kaarten konden kennelijk ongelimiteerd besteld worden, zekerheid dat de kaarten op het juiste adres werden bezorgd was er niet en de kaarten waren wel direct klaar voor gebruik.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel - zoals hiervoor overwogen - dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zowel gebruik heeft gemaakt van een valse naam als van een valse hoedanigheid bij het bewegen tot afgifte van businesscards door NS Reizigers B.V. op naam van de rechtspersonen [B B.V.] , [C] B.V. en [A] B.V..
De ten laste gelegde door de verdachte gepleegde oplichtingshandelingen zijn wettig en overtuigend bewezen.
Dat NS Reizigers B.V. zou zijn bewogen tot afgifte van bedoelde businesscards om andere redenen dan bewezen is verklaard, wordt door de raadsman weliswaar gesuggereerd maar is naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van het hof brengen de door de raadsman aangevoerde omstandigheden niet mee, dat het beoogde slachtoffer NS Reizigers B.V. de onjuiste voorstelling van zaken zoals die door de verdachte is gepresenteerd, ook zonder nader onderzoek had moeten doorzien.”
83. Met betrekking tot het in art. 326 Sr opgenomen bestanddeel “beweegt”, heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarresten van 20 december 2016 het volgende overwogen:
“Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”18.
84. Het hof heeft gemotiveerd aangegeven dat en waarom het van mening is dat zich, gelet op de door de raadsman aangegeven omstandigheden, niet het geval voordoet dat NS Reizigers B.V. ook zonder nader onderzoek, de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. Dit oordeel geeft gelet op de aangehaalde overwegingen van het overzichtsarrest geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is evenmin onbegrijpelijk. De verdachte heeft immers met tussenpozen van enkele maanden, gedurende enkele maanden businesscards besteld op naam van drie verschillende B.V.’s, en daarbij meerdere valse namen gebruikt ( [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ) en de valse hoedanigheid aangenomen van gemachtigde van die ondernemingen, te weten [B B.V.] , [C] B.V en [A] B.V. Het door de raadsman ter terechtzitting aangevoerde “brandend verlangen” van NS Reizigers B.V. om businesscards uit te geven, is geen omstandigheid die daaraan afdoet. Voor het in art. 326 Sr vereiste ‘bewegen’ is niet vereist dat het slachtoffer uitsluitend door de daar genoemde oplichtingsmiddelen is bewogen tot de afgifte van enig goed et cetera, maar dat het slachtoffer “mede onder invloed” van een van de oplichtingsmiddelen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed et cetera.19.Anders gezegd: van “ligtgeloovigheid of onnoozelheid” die niet door art. 326 Sr in bescherming worden genomen,20.is bij NS Reizigers B.V. niet gebleken.
85. Voor zover wordt aangevoerd dat NS Reizigers B.V. in zijn onderzoeksplicht is tekortgeschoten omdat het “maandenlang honderden kaarten verstrekt, terwijl ondertussen geen cent wordt betaald” mist het feitelijke grondslag omdat de bewijsvoering inhoudt dat “eenmalig een bedrag van 34,83 euro” is betaald.21.
86. Het middel faalt.
87 De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
88. In het licht van HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, wijs ik er ambtshalve op dat in de onderhavige zaak telkens vervangende hechtenis is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Sinds 1 januari 2020 heeft de rechter die mogelijkheid niet meer, maar kan hij het dwangmiddel van gijzeling opleggen. Deze verandering in de regels van sanctierecht werkt ten gunste van de verdachte en moet met onmiddellijke ingang worden toegepast. In onderhavig geval dient de bestreden uitspraak ambtshalve te worden vernietigd voor zover daarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden, telkens onder bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
89. Ambtshalve heb ik verder geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
90. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2020
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 m.nt. N. Keijzer onder NJ 2017/162 (waarin de relevante overwegingen niet zijn opgenomen), r.o. 2.3.4.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 m.nt. N. Keijzer onder NJ 2017/162 (waarin de relevante overwegingen niet zijn opgenomen), r.o. 2.2.1.
In de schriftuur wordt hierbij verwezen naar de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken ECLI:NL:PHR:2017:1295 onder 3.4, waarin zij op haar beurt verwijst naar HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1805, r.o. 2.3 “nu uit die gedragingen blijkt dat de verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een belangstellende die voornemens was de hem voor een proefrit ter hand gestelde motorfiets terug te brengen, waarbij de verdachte kennelijk heeft gehandeld volgens een tevoren bedachte werkwijze, welke werkwijze onder meer heeft bestaan uit het opgeven van een onjuiste naam en het achterlaten van een, zoals nadien bleek, waardeloos onderpand” en naar HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487 m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/488, r.o. 4.2 “Blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte in de onderhavige zaak meer omvatten dan het enkele zich voordoen als een bonafide koper. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, nu uit die gedragingen blijkt dat de verdachte zich telkens in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een belangstellende die voornemens is de hem voor een proefrit ter hand gestelde fiets terug te brengen, waarbij de verdachte kennelijk telkens heeft gehandeld volgens een tevoren bedachte werkwijze, welke werkwijze onder meer heeft bestaan uit het achterlaten van een waardeloos onderpand.”
Vgl. HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1805, r.o. 2.3: “waarbij de verdachte kennelijk heeft gehandeld volgens een tevoren bedachte werkwijze” en HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487 m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/488, r.o. 4.2 ”waarbij de verdachte kennelijk telkens heeft gehandeld volgens een tevoren bedachte werkwijze”.
Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, r.o. 2.3.5. In verband met de door de verdachte gebruikte valse gelastte de rechtbank “de openbaarmaking van dit vonnis door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl, zonder de gebruikelijke anonimisering van de naam (en aliassen) van de verdachte”. Overigens vond ik het vonnis op rechtspraak.nl alleen nog geanonimiseerd onder ECLI:NLRBDHA:2018:11, hetgeen verband kan houden met de overweging van het hof dat het publicatie op internet van een niet onherroepelijk vonnis met volledige naam van de verdachte niet passend en geboden acht. Zie voor een niet-geanonimiseerde uitspraak overigens NJFS 2018/166.
Onder verwijzing in de schriftuur naar het overzichtsarrest HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, r.o. 2.2.1.
Zie over de achtergrond hiervan nader voetnummer 3.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, r.o. 2.4.
De aanvulling houdt het volgende erratum in: “In het arrest van 9 mei 2019, op pagina 13, staat abusievelijk' vermeld dat de 'de businesscards op naam van [B B.V.] zijn gebruikt voor het vervoer van personen, waaronder [betrokkene 14], een bekende van de verdachte, naar de woning van de toenmalige vriendin van de verdachte [betrokkene 11]'. Dit moet worden gelezen als: 'een van de businesscards op naam van [A] B.V. is gebruikt voor het vervoer van [betrokkene 14], een bekende van de verdachte alsmede voor vervoer naar de woning van de toenmalige vriendin van de verdachte, te weten [betrokkene 11]'.” Hierboven is de door het hof gecorrigeerde versie weergegeven.
In de aanvulling heeft het hof aangegeven dat woorden die hier in weergegeven tekst zijn doorgestreept (die deel uitmaken van de nadere bewijsoverwegingen in het arrest) geschrapt moeten worden.
In de aanvulling heeft het hof aangegeven dat de zin die hier in weergegeven tekst is doorgestreept (die deel uitmaakt van de nadere bewijsoverwegingen in het arrest) geschrapt moeten worden.
Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.
Randnummers 35-37.
Zie over de verbetering van de hier weergegeven nadere bewijsoverwegingen voetnoot 10.
Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, r.o. 2.4 (voetnoten weggelaten).
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, r.o. 2.4.
Vgl. Kamerstukken II 1879/80, 110, nr. 3, p. 123.