RvdW 2023/230:Caribische zaak. Ambtelijke corruptie door als minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid in Aruba ontheffingen te verlenen van arbeidsvergunningen in ruil voor financieel voordeel, mede bestaand uit kortingen bij lokale ondernemingen en/of steekpenningen, art. 2:298 SrA. 1. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM, art. 476 SvA. Zijn bevoegdheden die zijn uitgeoefend i.h.k.v. opsporing, vervolging en berechting van ambtsmisdrijven in strijd met art. 476 SvA niet door P-G uitgeoefend? 2. Verduistering, art. 2:298 SrA. Had verdachte de gelddonaties aan stichting ‘anders dan door misdrijf’ onder zich? Ad 1. Art. 476 SvA houdt in dat bij opsporing, vervolging en berechting van ambtsmisdrijven (Tweede Boek Titel XXVIII SrA), bevoegdheden van OvJ zowel in eerste aanleg als in hoger beroep worden uitgeoefend door P-G, dan wel door een lid van OM, dat door P-G i.h.b. is aangewezen om namens hem op te treden. De wetgever heeft blijkens wetsgeschiedenis bij art. 476 SvA bij de toekenning van deze bevoegdheden aan P-G i.h.b. gelet op ‘mogelijke politieke pressie’ waarmee vervolging van ministers gepaard kan gaan en waartegen de met waarborgen omgeven positie van P--G de best mogelijke garantie biedt, waarbij wetgever het van belang achtte dat vervolging van ministers door P-G plaatsvindt of, als dat ‘onvermijdelijk’ is, namens P-G. Wet stelt niet de eis dat P-G alleen in ‘uitzonderlijke gevallen’ een ander lid van OM kan aanwijzen om namens hem op te treden. Hof heeft vastgesteld dat P-G ‘in het bijzonder OvJ heeft aangewezen om de aan P-G o.g.v. art. 476 SvA toekomende bevoegdheden uit te oefenen’. ’s Hofs daarop gebaseerde oordeel dat is voldaan aan de vereisten van art. 476 SvA, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Hof heeft overwogen dat, op het moment dat bedragen a.g.v. omkoping op de rekening van stichting waren gekomen, stichting de beschikkingsmacht had over geld op die rekening. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat medeverdachte als bestuurder van die stichting tezamen en in vereniging met verdachte gelden van stichting heeft overgemaakt aan of opgenomen ten gunste van verdachte. Hof heeft geoordeeld dat, omdat medeverdachte uit hoofde van zijn rol als bestuurder de bevoegdheid had deze betalingen te verrichten, medeverdachte en verdachte het geld van stichting ‘anders dan door misdrijf’ onder zich hebben gekregen. ’s Hofs kennelijke oordeel dat niet enig door medeverdachte of verdachte begaan misdrijf er als zodanig toe heeft geleid dat de in strijd met doelstellingen van stichting aan verdachte overgedragen geldbedragen zijn uitbetaald en door verdachte aan privédoelen zijn besteed, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Samenhang met 21/04640 C (RvdW 2023/231).