Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 7.24 Reddingsgordels
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1. Algemene eisen voor reddingsgordels
a.
Een reddingsgordel mag niet blijven branden of doorgaan met smelten indien hij niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest.
b.
Een reddingsgordel is zo vervaardigd dat:
- 1°
hij, na instructie, binnen 1 minuut op de juiste wijze en zonder hulp van anderen kan worden aangedaan,
- 2°
hij binnenstebuiten kan worden gedragen of zeer duidelijk uitsluitend op één manier kan worden aangedaan; voorzover mogelijk is de reddingsgordel zo vervaardigd dat hij niet op een onjuiste manier kan worden aangedaan of vastgemaakt,
- 3°
hij gemakkelijk zit, en
- 4°
hij de drager in staat stelt van een hoogte van ten minste 4,5 m in het water te springen zonder letsel op te lopen en zonder dat daarbij de reddingsgordel losraakt of beschadigt.
c.
Een reddingsgordel heeft voldoende drijfvermogen en stabiliteit in kalm, zoet water om:
- 1°
de mond van een uitgeput of bewusteloos persoon ten minste 120 mm boven water te houden, met het lichaam achterover hellend in het water onder een hoek van niet minder dan 20 graden en niet meer dan 50 graden ten opzichte van de verticale positie, en
- 2°
het lichaam van een bewusteloze persoon uit iedere stand in het water zo te wentelen dat de mond in ten hoogste 5 seconden boven water komt.
d.
Een reddingsgordel heeft een drijfvermogen dat niet meer dan 5% afneemt na onderdompeling in zoet water gedurende 24 uur.
e.
Een reddingsgordel stelt de drager in staat een korte afstand ermee te zwemmen en in een groepsreddingsmiddel te klimmen.
f.
Een reddingsgordel is voorzien van een signaalfluit, stevig met een koord eraan bevestigd.
2. Opblaasbare reddingsgordels
Een reddingsgordel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van opblazen, heeft niet minder dan twee gescheiden compartimenten en voldoet, in aanvulling op het bepaalde in het eerste lid, tevens aan de volgende eisen:
- 1°
hij blaast automatisch op bij onderdompeling, is voorzien van een middel waarbij het opblazen met een eenvoudige handeling kan geschieden, en kan met de mond worden opgeblazen;
- 2°
hij voldoet, ook bij verlies van drijfvermogen in een van de compartimenten, aan het bepaalde in het eerste lid, onder b, c en e, en
- 3°
hij voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, onder d, nadat de reddingsgordel automatisch is opgeblazen.
3. Lichten voor reddingsgordels
a.
Elke reddingsgordel is voorzien van een licht dat voldoet aan de volgende eisen:
- 1°
het heeft een lichtsterkte van ten minste 0,75 cd;
- 2°
het is voorzien van een zodanige krachtbron dat een lichtsterkte van 0,75 cd kan worden geleverd gedurende een periode van ten minste 8 uur, en
- 3°
het is zichtbaar over een zo groot mogelijk gedeelte boven de horizon als praktisch uitvoerbaar is wanneer het licht bevestigd is aan de reddingsgordel.
b.
Indien het licht, bedoeld onder a, een flikkerlicht is, voldoet het bovendien aan de volgende eisen:
- 1°
het is voorzien van een met de hand bedienbare schakelaar,
- 2°
het mag niet zijn uitgerust met een lens of gebogen reflector om de straal te bundelen, en
- 3°
het kan flikkerlicht geven met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut met een doelmatige lichtsterkte van ten minste 0,75 cd.