Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 7.21 Automatisch opblaasbare reddingsvlotten
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
In aanvulling op het bepaalde in artikel 7.20 voldoen automatisch opblaasbare reddingsvlotten tevens aan het bepaalde in dit artikel.
2. Constructie van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
a.
De hoofddrijfkamer is in ten minste twee afzonderlijke compartimenten verdeeld, die ieder via een terugslagklep worden opgeblazen. De drijfkamers zijn zo ontworpen dat, wanneer een van de compartimenten is beschadigd of zich niet opblaast, de overige compartimenten die nog intact zijn, het reddingsvlot drijvend kunnen houden met positief vrijboord rondom en met het aantal personen waarvoor het reddingsvlot is bestemd, ieder met een massa van 75 kg en zittend op de normale plaats.
b.
De vloer van een reddingsvlot is waterdicht en biedt voldoende bescherming tegen koude, hetzij:
- 1°
door middel van een of meer compartimenten die door de inzittenden opgeblazen kunnen worden of die zich automatisch opblazen, en door de inzittenden ontlucht en weer opgeblazen kunnen worden, hetzij
- 2°
door andere, even doelmatige middelen, die niet afhankelijk zijn van opblazen.
c.
Het reddingsvlot wordt opgeblazen met een niet-giftig gas. Het opblazen wordt bij een omgevingstemperatuur tussen 18°C en 20°C binnen 1 minuut en bij een omgevingstemperatuur van minus 30°C binnen 3 minuten voltooid. Na het opblazen behoudt het reddingsvlot zijn vorm, ook wanneer het beladen is met de volle bezetting en volledige uitrusting.
d.
Ieder opblaasbaar compartiment kan een druk van ten minste driemaal de werkdruk doorstaan; door middel van een overdrukventiel of door beperkte gastoevoer wordt voorkomen dat een druk groter dan tweemaal de werkdruk, wordt bereikt. Er zijn voorzieningen om de luchtpomp of blaasbalg, voorgeschreven in het tiende lid, onder a, 2°, zodanig aan te sluiten dat de werkdruk gehandhaafd kan worden.
3. Draagvermogen van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
Het aantal personen waarvoor een reddingsvlot wordt goedgekeurd, is gelijk aan het kleinste van de volgende getallen:
- 1°
het grootste gehele getal verkregen door de inhoud van de opgeblazen hoofddrijfkamers, waarbij noch de bogen noch de doften, indien aangebracht, mogen worden meegerekend, uitgedrukt in kubieke meters, te delen door 0,096,
- 2°
het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de vloer van het opgeblazen reddingsvlot, gemeten tot de binnenste rand van de drijfkamer, waarbij de doft of doften, indien aangebracht, wel mogen worden meegerekend, uitgedrukt in vierkante meters, te delen door 0,372, of
- 3°
het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kg per persoon, allen met een reddingsgordel aan, dat gemakkelijk en met voldoende hoofdruimte, zittend plaats kan nemen, zonder het gebruik van enig uitrustingsstuk van het reddingsvlot te belemmeren.
4. Toegang tot automatisch opblaasbare reddingsvlotten
a.
Ten minste één ingang is voorzien van een in vorm blijvende inklimsteun om personen in staat te stellen vanuit zee in het reddingsvlot te klimmen; deze inklimsteun is zo aangebracht dat bij beschadiging van de steun aanzienlijk leeglopen van het reddingsvlot wordt voorkomen. Bij reddingsvlotten van het strijkbare type met meer dan een ingang is de inklimsteun aangebracht bij de ingang tegenover de aanhaaltalies en inschepingsvoorzieningen.
b.
Ingangen die niet zijn voorzien van een inklimsteun, hebben een inschepingsladder, waarvan de onderste trede ten minste 0,4 m beneden de waterlijn van het lege reddingsvlot kan reiken.
c.
Aan de binnenzijde van het reddingsvlot zijn middelen aangebracht waarmee personen zichzelf vanaf de inschepingsladder in het reddingsvlot kunnen trekken.
5. Stabiliteit van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
a.
Een opblaasbaar reddingsvlot is zo geconstrueerd, dat het in opgeblazen toestand en drijvend met opgezette overkapping, in zeegang voldoende stabiliteit bezit.
b.
De stabiliteit van een reddingsvlot in omgekeerde toestand is zodanig dat het door één persoon zowel in zeegang als in kalme zee gekeerd kan worden.
c.
De stabiliteit van een reddingsvlot beladen met de volle bezetting en volledige uitrusting, is zodanig dat het in kalme zee gesleept kan worden met een snelheid van 3 zeemijl per uur.
6. Voorzieningen voor automatisch opblaasbare reddingsvlotten
a.
De breeksterkte van het vanglijnsysteem, de wijze van bevestiging aan het reddingsvlot inbegrepen, maar met uitzondering van de breekdraad, bedoeld in artikel 7.20, zesde lid, onder b, is ten minste 10,0 kN voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor 9 of meer personen en ten minste 7,5 kN voor een reddingsvlot dat is goedgekeurd voor minder dan 9 personen. Het opblaasmechanisme van een reddingsvlot kan door één persoon bediend worden.
b.
Op het hoogste punt van de overkapping van het reddingsvlot is een met de hand in- en uitschakelbare lamp aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is. Indien die lamp een flikkerlicht geeft, bedraagt de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren. De lamp wordt gevoed door een door zeewater geactiveerde batterij of door een droge batterij, en gaat automatisch branden wanneer het reddingsvlot wordt opgeblazen. De batterij is van een type dat niet door vocht of vochtigheid in het ingepakte reddingsvlot wordt aangetast.
c.
Aan de binnenzijde van het reddingsvlot is een met de hand in- en uitschakelbare lamp aangebracht, die ten minste 12 uur onafgebroken kan branden. De lamp gaat automatisch branden wanneer het reddingsvlot wordt opgeblazen, en geeft voldoende licht om daarbij aanwijzingen en instructies te kunnen lezen.
7. Containers van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
a.
Het reddingsvlot is verpakt in een container die voldoet aan de volgende eisen:
- 1°
hij is zo vervaardigd dat hij niet bovenmatig slijt door omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen,
- 2°
wanneer het reddingsvlot en de uitrusting erin verpakt zijn, heeft hij voldoende eigen drijfvermogen om de vanglijn naar buiten te doen trekken en het opblaasmechanisme in werking te stellen terwijl het vaartuig zinkt, en
- 3°
hij is, voorzover uitvoerbaar, waterdicht, met uitzondering van spuigaten in de bodem van de container.
b.
Het reddingsvlot is zodanig in de container verpakt dat, voorzover mogelijk, verzekerd is dat het reddingsvlot in het water recht overeind wordt opgeblazen, zodra het vrijkomt van de container.
c.
Op de container is aangegeven:
- 1°
de naam van de fabrikant of het handelsmerk van het reddingsvlot;
- 2°
serienummer van het reddingsvlot;
- 3°
de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring van het reddingsvlot heeft verricht, en het aantal personen waarvoor het reddingsvlot is goedgekeurd;
- 4°
SFV of SOLAS A;
- 5°
het type van het bij het reddingsvlot verpakte noodpakket;
- 6°
de datum waarop de laatste keuring van het reddingsvlot heeft plaatsgevonden;
- 7°
de lengte van de vanglijn van het reddingsvlot;
- 8°
de maximum hoogte boven de waterlijn behorend bij de laagst gelegen lastlijn van het vaartuig in zeewater, waarop het reddingsvlot opgesteld mag worden (afhankelijk van de valtesthoogte en de lengte van de vanglijn);
- 9°
aanwijzingen voor het te water brengen van het reddingsvlot.
8. Merken op automatisch opblaasbare reddingsvlotten
Op het reddingsvlot is aangegeven:
- a.
de naam van de fabrikant of het handelsmerk;
- b.
serienummer;
- c.
jaar en maand van fabricage;
- d.
de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verricht;
- e.
de naam en plaats van het keuringsstation waar de laatste keuring heeft plaatsgevonden;
- f.
het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, aangebracht boven iedere ingang in cijfers die ten minste 100 mm hoog zijn, in een kleur die contrasteert met de kleur van het materiaal van het reddingsvlot.
9. Strijkbare automatisch opblaasbare reddingsvlotten
a.
Naast het bepaalde in de voorgaande leden voldoet een reddingsvlot van het strijkbare type, wanneer het aan de ontkoppelingshaak of spruit hangt, tevens aan de volgende eisen:
- 1°
het reddingsvlot kan een belasting doorstaan van 4 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting bij een temperatuur van de omgeving en van het reddingsvlot zelf van 20°C ± 3°C, met alle overdrukventielen gesloten, en
- 2°
het reddingsvlot kan een belasting doorstaan van 1,1 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting bij een temperatuur van de omgeving en van het reddingsvlot zelf van minus 30°C, met alle overdrukventielen open.
b.
Containers van vlotten van het strijkbare type zijn zo geborgd, dat voorkomen wordt dat de container of delen daarvan in zee vallen tijdens en na het opblazen en te water laten van het reddingsvlot.
10. Uitrusting van automatisch opblaasbare reddingsvlotten
a.
In aanvulling op de uitrusting, voorgeschreven in artikel 7.20, vijfde lid, is een automatisch opblaasbaar reddingsvlot tevens voorzien van:
- 1°
reparatiemateriaal om lekken in de drijfkamers te herstellen;
- 2°
een handpomp of blaasbalg.
b.
De messen, voorgeschreven in artikel 7.20, vijfde lid, onder a, 2°, zijn veiligheidsmessen.