Wederom ten behoeve van de leesbaarheid laat ik de vermelding van de door het Hof opgenomen voetnoten achterwege.
HR, 05-11-2013, nr. 12/01285
ECLI:NL:HR:2013:1111, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2013
- Zaaknummer
12/01285
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1111, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑11‑2013; (Cassatie)
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2014:1772
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV6336, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1125, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1125, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1111, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/159 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2013-0426
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Moord. Voorbedachte raad. Art. 289 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963. ’s Hofs oordeel is gelet op hetgeen is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties ontoereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers kennelijk geoordeeld dat de gelegenheid van de verdachte om na te denken over de betekenis van en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed tijdens “de momenten tussen het naar de auto lopen en met het daar gepakte wapen teruglopen naar het slachtoffer” en “het moment van het op zeer korte afstand van het slo. (1,5 tot 2 meter) eenmaal doorladen en de momenten van het richten van het wapen voor het afvuren van beide schoten”, terwijl het Hof heeft vastgesteld dat “het gebeuren bij de Praxis zich in 58 seconden heeft afgespeeld”, de door het Hof genoemde momenten slechts onderdelen waren van dit “gebeuren”, en de door het Hof gebezigde bewijsvoering niet uitsluit dat het voornemen van de verdachte – behalve tussen het eerste en het tweede schot – gedurende die beschikbare korte bedenktijd slechts gericht was op het eerste, welbewust op de benen van het slo. gerichte schot. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
5 november 2013
Strafkamer
nr. S 12/01285
IC/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 februari 2012, nummer 20/004520-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, en mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde, meer in het bijzonder het "met voorbedachten rade" handelen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 1 maart 2010 te 's-Hertogenbosch opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, op 1 maart 2010 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen in de borst van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 2 maart 2010 is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4, 10 en 15.
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
2.4.
Het Hof heeft zijn oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers kennelijk geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed tijdens "de momenten tussen het naar de auto lopen en met het daar gepakte wapen teruglopen naar het slachtoffer" en "het moment van het op zeer korte afstand van het slachtoffer (1,5 tot 2 meter) eenmaal doorladen en de momenten van het richten van het wapen voor het afvuren van beide schoten", terwijl het Hof heeft vastgesteld dat "het gebeuren bij de Praxis zich in 58 seconden heeft afgespeeld", de door het Hof genoemde momenten slechts onderdelen waren van dit "gebeuren", en de door het Hof gebezigde bewijsvoering niet uitsluit dat het voornemen van de verdachte - behalve tussen het eerste en het tweede schot - gedurende die beschikbare korte bedenktijd slechts was gericht op het eerste, welbewust op de benen van het slachtoffer gerichte schot.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Moord. Voorbedachte raad. Art. 289 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963. ’s Hofs oordeel is gelet op hetgeen is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties ontoereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers kennelijk geoordeeld dat de gelegenheid van de verdachte om na te denken over de betekenis van en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed tijdens “de momenten tussen het naar de auto lopen en met het daar gepakte wapen teruglopen naar het slachtoffer” en “het moment van het op zeer korte afstand van het slo. (1,5 tot 2 meter) eenmaal doorladen en de momenten van het richten van het wapen voor het afvuren van beide schoten”, terwijl het Hof heeft vastgesteld dat “het gebeuren bij de Praxis zich in 58 seconden heeft afgespeeld”, de door het Hof genoemde momenten slechts onderdelen waren van dit “gebeuren”, en de door het Hof gebezigde bewijsvoering niet uitsluit dat het voornemen van de verdachte – behalve tussen het eerste en het tweede schot – gedurende die beschikbare korte bedenktijd slechts gericht was op het eerste, welbewust op de benen van het slo. gerichte schot. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
1. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 21 februari 2012 verzoeker wegens 1. “Moord” en 2. “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 9.208,85, en voor dit toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel, subsidiair 81 dagen hechtenis, opgelegd. Verder heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker hebben mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, en mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te ’s-Hertogenbosch, drie middelen van cassatie voorgesteld. De middelen keren zich tegen het onder 1 ten laste gelegde feit.
3. Ten laste van verzoeker is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 1 maart 2010 te 's-Hertogenbosch opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, op 1 maart 2010 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen in de borst van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 2 maart 2010 is overleden.”
4. Alvorens de middelen te bespreken, geef ik de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden weer, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang. Omwille van de leesbaarheid laat ik daarbij de vermelding van de voetnoten van het Hof achterwege.
“Bewijs: de vastgestelde feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, waarnaar in de voetnoten bij dit arrest wordt verwezen, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Nr. 12/01285 Zitting: 1 oktober 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Het overlijden van [slachtoffer]
1.1
Op maandag 1 maart 2010, omstreeks 14.15 uur, werd door [betrokkene 1], een medewerkster van de Praxis in 's-Hertogenbosch, telefonisch contact opgenomen met de 112-alarmcentrale. Zij maakte melding van een schietpartij op het parkeerterrein van de Praxis in 's-Hertogenbosch, waarbij een man gewond was geraakt.
Naar aanleiding van deze melding kwamen er omstreeks 14.20 uur politieambtenaren ter plaatse. Een van die politieambtenaren, verbalisant [verbalisant], zag op het parkeerterrein een personenauto van het merk Mercedes-Benz, waarvan het bestuurdersportier openstond. Op de bestuurdersstoel zat een gewonde man. Een getuige, die een steriel gaasje tegen de borst van de man hield, verklaarde tegenover genoemde verbalisant dat de man in de borst was geraakt. De gewonde man werd vrijwel direct overgebracht naar het ziekenhuis Hij verklaarde tegenover medewerkers van dat ziekenhuis dat hij [slachtoffer] uit [plaats] was. [slachtoffer] is op 2 maart 2010, omstreeks 7.25 uur, in het ziekenhuis aan zijn verwondingen overleden. Op 4 maart 2010 werd het stoffelijk overschot in het mortuarium getoond aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Zij verklaarden het stoffelijk overschot respectievelijk te herkennen als haar vriend en zijn zoon [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats].
1.2
Op 5 maart 2010 heeft dr. B. Kubat, arts en patholoog, een uit- en inwendige schouwing op het lichaam van [slachtoffer] verricht. Kubat heeft daarbij de volgende informatie betrokken. Het slachtoffer werd 1 dag voor overlijden neergeschoten. Hij werd in zeer slechte toestand naar het ziekenhuis gebracht waar een spoedoperatie werd verricht om het bloedverlies te stoppen, hetgeen niet lukte. Bij de sectie is - zakelijk weergegeven – onder meer het volgende gebleken.
• 1. Links op de borst, op circa 138 centimeter vanaf de voetzoolrand, bevond zich een ronde huidperforatie (diameter van circa 0,5 centimeter) met omgevende huidkneuzing en bloeduitstorting (het letsel kan qua vorm passen bij een inschot).
• 2. Rechts in de flank, vrij ver naar de rug toe, op circa 125 centimeter vanaf de voetzoolrand, bevond zich een chirurgisch gehechte (en daardoor vervormde) huidperforatie (afmeting van circa 1 bij 0,5 centimeter) met een uitgebreide omgevende bloeduitstorting.
• 3. Tussen beide letsels bevond zich een schotkanaal, verlopend tussen het letsel op de borst naar de rug, naar rechts en iets voetwaarts; in het kader van het schotkanaal een doorschot door het borstbeen, het middenrif, de linker leverkwab, schamping van de onderzijde van de rechter leverkwab met uitgebreide destructie van het leverweefsel en perforatie van de poortader (vena portae).
• 4. Rond het schotkanaal bevonden zich uitgebreide bloeduitstortingen.
• 5. In de buikholte bevonden zich 23 met bloed gedrenkte gazen (gewicht 4530 gram).
• 6. Er waren: weinig lijkvlekken, bleke inwendige organen en slijmvliezen en tekenen van zuurstoftekort in het maag-darmstelsel en het hart (z.g. "ischémie").
Bij de sectie waren er tekenen van bij leven opgetreden uitwendig mechanisch perforerend geweld, een doorschot door de buik (1 tot en met 4). In het kader daarvan waren er zeer uitgebreide letsels, met name aan de lever, en er was een beschadiging van een grote ader(3). Volgens de deskundige Kubat verklaart dat het bloedverlies en het feit dat het bloeden niet te stoppen was. Er waren tekenen van zeer ernstig bloedverlies (5 en 6) – verbloeding.
Er waren geen aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn.
Kubat concludeert vervolgens dat het overlijden van [slachtoffer] volledig wordt verklaard door verbloeding opgetreden ten gevolge van inwendige letsels ontstaan in het kader van een schotletsel.
2. De toedracht van de schietpartij
2.1
[slachtoffer] had op 1 maart 2010 met de verdachte afgesproken op het parkeerterrein van de Praxis in 's-Hertogenbosch. Die afspraak had te maken, zo verklaarde de verdachte met een geldbedrag dat hij aan [slachtoffer] had geleend. Aan de afspraak ging een "niet bepaald gezellig" telefoongesprek vooraf.
De verdachte is met de auto van zijn broer, een Peugeot, naar de Praxis gekomen. Onder de bestuurdersstoel lag een door hem daar neergelegd wapen met daarin patronen. Hij parkeerde de auto op circa 5 meter afstand van de auto van [slachtoffer], een Mercedes. De Mercedes (het hof begrijpt: de auto van [slachtoffer]) viel volgens de getuige [betrokkene 4], die zich ter plaatse bevond, direct op. Dat kwam doordat de bestuurder nog in de auto zat en deze schuin over 2 vakken had geparkeerd, terwijl er geen enkele andere auto in de directe omgeving stond. Enkele minuten nadat de getuige [betrokkene 4] de achterportieren van zijn bus had geopend om met behulp van de zich daar bevindende werkbank een handvat van een laminaatknipper recht te slaan, zag hij de Peugeot (het hof begrijpt: waarin de verdachte reed) langs zijn bus afrijden en met zijn neus richting de Mercedes parkeren. De getuige [betrokkene 4] stond op een afstand van 15 à 20 meter en had goed zicht op de situatie.
2.2
De getuige [betrokkene 4] zag vervolgens een woordenwisseling en handgemeen ontstaan, zo blijkt uit zijn hierna weergegeven verklaringen.
• Tijdens een politieverhoor op 1 maart 2010:
"Ik zag dat [er] uit [de] Peugeot een man stapte (het hof begrijpt: de verdachte, en zal omwille van de leesbaarheid 'de bestuurder van de Peugeot' steeds als zodanig aanduiden). Ik hoorde dat [het slachtoffer] tegen [de verdachte] riep dat hij niet zo moest bedreigen.”
• Tijdens een politieverhoor op 6 maart 2010:
Ik hoorde dat [het slachtoffer] zei: 'Je moet mij niet lopen bedreigen. '[...] Ik zag dat [het slachtoffer] agressief overkwam. Dit bedoel ik fysiek. Ik zag dat hij met zijn handen naar voren, stoer stond. Zo van 'Kom maar, kom maar.' De [verdachte] deed niet voor hem onder, maar had niet zoveel teksten. Ik hoorde dat hij antwoordde: 'Maak ik zelf wel uit' en dat soort korte teksten. Ik zag ook dat hij een dreigende houding aannam. Ik zag dat hij zijn handen naar voren hield en breed ging staan. Ik vond dat een intimiderende houding. Het slachtoffer is hoofdzakelijk aan het schreeuwen geweest. Ik hoorde dat hij riep: 'Ik heb je toch gezegd dat je van de week je geld krijgt' en 'Ik dacht dat we vrienden waren'. [...] De [verdachte] kapte alles wat de ander riep af. [...] Ik hoorde en zag dat [verdachte] geen reactie gaf op het 'Ik dacht dat we vrienden waren'. [...] Ik zag door de houding dat beide mannen op het punt stonden om elkaar fysiek aan te vallen. Ik zag dat beide elkaar duwden en aan elkaar trokken. Dit speelde zich af tussen de twee auto 's die ongeveer 4 meter van elkaar stonden.
• Tijdens een politieverhoor op 1 maart 2010:
"Ik zag dat beide mannen fysiek met elkaar in aanraking kwamen. Ik zag dat beide mannen beetje met elkaar begonnen te duwen en trekken. Ik hoorde dat het slachtoffer riep: 'Hier moet je niet mee doorgaan, want anders schiet ik je kapot', of woorden van gelijke strekking.”
2.3
De verdachte verklaarde tegenover de politie dat hij en [slachtoffer] aan de achterzijde van de auto van [slachtoffer] waren terechtgekomen en dat hij vervolgens naar zijn auto is gelopen om zijn wapen te pakken. Deze verklaring luidt als volgt.
"Er ontstond wat duw en trekwerk. Ik bedoel daarmee dat er over en weer werd geduwd. [...] We zijn toen aan de achterzijde van de auto van [slachtoffer] terechtgekomen. [...] Ik hoorde [slachtoffer] zeggen: 'Ik schiet je kapot.' [...] Ik ben toen naar mijn auto toe gelopen en heb mijn wapen (het hof begrijpt: pistool) van onder de bestuurderstoel gepakt. Ik ben toen naar hem (het hof begrijpt: [slachtoffer]) toe gelopen"
2.4
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep over het wapen het volgende verklaard.
"In de ochtend van 1 maart 2010 had ik dat wapen bij mij. Ik wist dat daarin patronen zaten. Ik kende de werking van het wapen en ik wist ook hoe de beveiliging van het wapen werkte. De houder met patronen zat in het wapen. [...] Ik heb het wapen onder de bestuurdersstoel van de auto neergelegd. [...] Het wapen lag in mijn auto voor het grijpen gereed.”
2.5
De getuige [betrokkene 4] zag dat de verdachte rustig naar zijn auto liep, daar een wapen pakte, daarmee terugliep en het vlak voor het slachtoffer in de richting van de grond of diens benen richtte. Dat blijkt uit de volgende verklaring, afgelegd tijdens het politieverhoor van 6 maart 2010.
"Ik zag dat hierop [de verdachte] meteen en op zijn dooie gemak terugliep naar zijn auto. Ik zag dat hij terugliep naar het geopende bestuurdersportier van zijn auto. [...] Ik zag dat hij van onder de bestuurdersstoel iets pakte. Ik zag dat hij een klein model handwapen pakte.
[...] Ik zag dat [de verdachte] het wapen pakte en langs zijn lichaam hield. [...] Ik zag dat [de verdachte] richting [het slachtoffer] liep. Ik hoorde dat [het slachtoffer] iets riep in de trant van 'Schiet dan, je durft toch niet te schieten.’
Nou die [verdachte] bedacht zich geen moment. Ik zag dat hij zijn arm strekte richting de grond of richting de benen van [het slachtoffer] of er tussendoor en schoot. Ik zag dat op dat moment [de verdachte] op 1,5 hooguit 2 meter van [het slachtoffer] stond. [De verdachte] heeft dus niet direct gericht. Hij stond dus vlak voor [het slachtoffer] toen hij voor de eerste keer zijn arm uitstrekte en schoot. [...] Het schot klonk als vuurwerk, een knal. [Het slachtoffer] had geen praatjes meer. Ik zag dat hij verbaasd keek en [ik zag] hem in houding veranderen. Ik bedoel dat hij toen niet meer zo intimiderend stond. Hij werd figuurlijk kleiner."
2.6
Bij de gelegenheid van de op 11 december 2011 gehouden reconstructie met de getuige [betrokkene 4], heeft de getuige [betrokkene 4] verklaard dat de verdachte het wapen - nadat hij dat met zijn rechterhand uit de auto had gepakt - stil en naar de grond gericht langs het lichaam hield en vrij rustig terug naar het slachtoffer liep. Hij verklaarde voorts dat de verdachte het wapen op het slachtoffer richtte, nadat hij 'Je durft toch niet te schieten' had geroepen. Op het moment dat de verdachte het wapen richtte, begon het slachtoffer "iets terug te deinzen" - hij kwam terug van "een agressieve houding voorover" en had toen "toch iets van ho". De verdachte schoot vervolgens langs of tussen de benen van het slachtoffer door. Volgens de reconstructie was de afstand tussen beiden 1.75 meter.
2.7
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het wapen voor het gezicht van het slachtoffer heeft doorgeladen om vervolgens op (een van) diens benen te schieten. De verklaring op dit punt luidt als volgt.
"Het klopt dat ik op enig moment tijdens de ontmoeting met [slachtoffer] naar de auto ben gelopen en het wapen heb gepakt. Ik heb dat gedaan, omdat hij tegen mij zei: 'Ik schiet jou kapot'. […] Nadat ik het wapen heb gepakt, ben ik naar [slachtoffer] toegelopen en heb ik het wapen voor zijn gezicht doorgeladen. Ik weet wat doorladen betekent. Er komt een kogel in de kamer. Het wapen is dan voor het schieten gereed.[…] Hij had geen wapen, althans ik heb geen wapen in zijn handen gezien. Hij had zijn handen omhooggehouden. Zodoende kon ik dat zien. Op dat moment heb ik het wapen doorgeladen [...]Ik besloot te schieten toen hij op 2 meter afstand stond en riep 'kom maar, kom maar, kom maar'. Nadat ik had geschoten zag ik hem achteruitdeinzen. Mij wordt voorgehouden dat ik drie verklaringen heb afgelegd tegenover de politie dat ik hem daarbij wel wilde raken, te weten de verklaringen dat "ik [...] op zijn benen [wilde] raken " (pagina 100 van het politiedossier), dat het "mijn bedoeling [was] om hem in zijn been te raken" (pagina 120 van het politiedossier) en dat ik [...] hem alleen in zijn been [wilde] schieten (pagina 131 van het politiedossier). Oké, ik wilde hem in zijn benen raken."
2.8
Bij de eerdergenoemde reconstructie verklaarde de getuige [betrokkene 4] dat het slachtoffer na het eerste schot terugdeinsde en zijn (rechtervoet naar achteren zette.
De getuige zag dat de verdachte na het eerste schot zijn arm verder uitstrekte richting de romp van het slachtoffer en een tweede schot loste. Dat schot volgde meteen op het eerste schot en raakte het slachtoffer. Dat kan uit de volgende verklaringen worden afgeleid.
• Tijdens een politieverhoor op 6 maart 2010:
"Het was secondewerk, tussen het eerste en tweede schot zat geen tijd. Er werd geen woord gewisseld. Ik zag dat [de verdachte] na het eerste schot zijn arm verder uitstrekte richting de romp van [het slachtoffer]. Het was nagenoeg een beweging. Ik zag dat de houding van de [...] schutter onbewogen was. Ik hoorde een tweede schot. Ik hoorde dat [het slachtoffer] riep: 'Ik ben geraakt, ik ben geraakt.'"
• Tijdens een politieverhoor op 1 maart 2010:
"[Het tweede schot] volgde onmiddellijk daarna (het hof begrijpt: na het eerste schot), daar zat ook geen moment tussen.]...] Die richtte hij echt met zijn arm naar voren. [...] Gestrekt naar voren.”
Bij de reconstructie verklaarde de getuige [betrokkene 4] op de vraag van de raadsheercommissaris of de arm van de verdachte plots omhoog ging of langzaam omhoog ging meerdere malen dat de arm van de verdachte langzaam omhoog ging. Ook verklaarde hij bij die gelegenheid dat de verdachte het pistool recht naar voren hield.
2.9
Uit een onderzoek naar de schotresten op de sweater van het slachtoffer bleek dat het schot (het hof begrijpt: het tweede schot) werd gelost op een afstand van maximaal 1,5 meter. Bij de beschadiging aan de voorzijde van de sweater, die naar zijn aard vrijwel zeker een inschotbeschadiging was, werden namelijk sporen aangetroffen die wijzen op een schootsafstand tussen 10 en 150 centimeter.
2.10
Na het tweede schot zakte het slachtoffer volgens de getuige [betrokkene 4] half in elkaar en strompelde hij naar zijn auto toe, al schreeuwende "Ik ben geraakt". Dit heeft de verdachte opgemerkt, zo blijkt uit de verklaring die de verdachte in het kader van zijn verhoor betreffende de inverzekeringstelling en inbewaringstelling ten overstaan van de rechtercommissaris heeft afgelegd. Deze verklaring luidt als volgt.
"Ik zag [...] [slachtoffer] met een van zijn handen naar zijn borst grijpen en in elkaar zakken.”
2.11
De verdachte liep vervolgens onbewogen en met een versnelde pas naar zijn auto en reed weg. Dat blijkt uit de volgende verklaring van de getuige [betrokkene 4].
"Ik zag dat [de verdachte] onbewogen en met een versnelde pas, iets sneller dan wandelen, naar zijn auto liep. [...] Ik zag dat [de verdachte] niet achterom keek in de richting van het slachtoffer. [...] Ik zag dat hij in de Peugeot stapte op de bestuurdersplaats. Ik zag dat hij een halve cirkel draaide en wegreed. [...] Ik hoorde [...] dat toen hij mij passeerde het gas intrapte en stevig gas gaf. Ik hoorde dat aan de piepende banden. Dit versnellen gebeurde ter hoogte van mijn bus. [...] Ik hoorde dat [het slachtoffer] verschrikt riep: 'Help, help, ik ben geraakt.’”
2.12
De verdachte heeft over het gebeuren na het schieten het volgende verklaard.
• Tijdens een politieverhoor op 4 maart 2010:
"Ik ben in mijn auto gestapt. [...] Ik ben toen door Den Bosch gereden en heb het wapen weggegooid.
• Tijdens een ander politieverhoor op 4 maart 2010:
"Ik heb het wapen in het water gegooid.”
2.13
Op grond van de camerabeelden kan worden vastgesteld dat het gebeuren bij de Praxis zich in 58 seconden heeft afgespeeld. Daarop is namelijk te zien dat de Peugeot om 02.18.25 uur het parkeerterrein opreed en dat om 02.19.23 weer verliet.”
5. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig althans onbegrijpelijk is, doordat deze inhoudt dat verzoeker [slachtoffer] op 1 maart 2010 opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, terwijl die bewezenverklaring tevens inhoudt dat die [slachtoffer] op 2 maart 2010 is overleden.
6. In HR 7 mei 1985, LJN AB9795, NJ 1985/821 heeft zich een vergelijkbaar geval voorgedaan. In dat arrest was door het Hof bewezenverklaard dat de verdachte ‘op 21 mei 1983 opzettelijk Th. P. de Vos van het leven heeft beroofd’, terwijl die De Vos blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op 28 mei 1983 is overleden. Het eerste middel klaagde dat die bewijsmiddelen niet redengevend konden zijn voor het bewezenverklaarde dat De Vos op 21 mei 1983 werd beroofd. De Hoge Raad overwoog hieromtrent:
“Bij de bewezenverklaring is het hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat 'opzettelijk van het leven beroven' ook geschiedt op het tijdstip dat degene die zich daaraan schuldig maakt met het opzet een ander te doden zijnerzijds datgene heeft gedaan wat tot de dood van het slachtoffer leidt en niet slechts op het tijdstip waarop het slachtoffer aan het door de dader gepleegde geweld bezwijkt.”
7. Hieruit volgt dat de bewezenverklaring niet innerlijk tegenstrijdig dan wel onbegrijpelijk is, indien de bewezenverklaring inhoudt dat een persoon op datum A opzettelijk (en eventueel met voorbedachte raad) van het leven is beroofd, terwijl zij tevens inhoudt dat die persoon op datum B is overleden. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
8. Het eerste middel faalt.
9. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat van opzet op de dood van het slachtoffer bij verzoeker geen sprake is geweest, althans dat het Hof de bewezenverklaring van het bestanddeel “opzettelijk” van het onder 1 ten laste gelegde feit onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
10. In aansluiting op de hierboven onder 4 opgenomen feiten en omstandigheden heeft het Hof omtrent de vaststelling van het opzettelijk van het leven beroven nog overwogen, voor zover hier van belang1.:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
• Opzet op de dood of een alternatief scenario
De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte integraal van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en daartoe aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk om het leven heeft gebracht.
Dit verweer hangt samen met het door de raadsman geschetste alternatieve scenario dat de arm van de verdachte door de terugslag van het eerste schot een opwaartse beweging heeft gemaakt en dat hij door de spanning alsmede de schok en de schrik die dat eerste schot teweegbracht, de trekker onbewust een tweede keer heeft overgehaald.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de raadsman kan worden toegegeven dat hij met behulp van op beeld opgenomen schietoefeningen en aanvullend deskundigenonderzoek heeft aangetoond dat er een theoretische mogelijkheid bestaat dat de arm van een schutter door een terugslag na een - naar beneden gericht - schot tot op borsthoogte kan reiken. Echter, nog daargelaten dat daarmee nog niet is gezegd dat de schutter de trekker ongewild heeft overgehaald, miskent de raadsman dat dit scenario noch met de verklaring van de verdachte, noch met enig ander bewijsmiddel wordt gestaafd. In essentie is het niet meer dan een invulling van de toedracht door de raadsman, die op geen enkele wijze voortvloeit uit de verklaring van de verdachte. De verdachte heeft immers niet over het tweede schot verklaard; hij zegt zich alleen het eerste schot te herinneren. Het scenario van de raadsman is evenmin anderszins aannemelijk geworden.
Met betrekking tot de verklaring van de verdachte dat hij in het geheel geen herinnering heeft aan het tweede schot, waarbij hij volgens zijn raadsman de trekker onbewust heeft overgehaald, overweegt het hof nog als volgt.
Het hof wijst erop dat de verdachte heeft verklaard dat hij de werking van het wapen kende. Hij wist hoe de beveiliging werkte. Hij wist dat de houder met patronen in het wapen zat. Volgens de verdachte ging het om 7 patronen. De verdachte heeft het wapen gepakt en hij heeft het voor het gezicht van het slachtoffer, terwijl hij op korte afstand van en voor hem stond, doorgeladen en in de richting van het slachtoffer geschoten met de bedoeling om hem in zijn benen te raken. De getuige [betrokkene 4] en de verdachte hebben beiden verklaard dat het slachtoffer na het eerste schot achteruit deinsde. De getuige [betrokkene 4] heeft vervolgens waargenomen dat de arm van de verdachte na het eerste schot in nagenoeg één beweging langzaam omhoogging en dat daarna het pistool, recht naar voren werd gehouden, richting de romp van het slachtoffer. De houding van de verdachte was volgens [betrokkene 4] onbewogen. Vervolgens heeft de verdachte nogmaals geschoten. Dit terwijl het slachtoffer nog steeds op korte afstand voor de verdachte stond. Door de NFI deskundige wapens en munitie W. Kerkhoff is geconcludeerd dat voor het lossen van een tweede schot het loslaten en opnieuw overhalen van de trekker nodig is. Dit zijn twee tegengestelde bewegingen van de trekkervinger, aldus de deskundige. De verdachte heeft zelf nog verklaard dat hij heeft gezien hoe het slachtoffer naar zijn borst greep en in elkaar zakte. De verdachte is vervolgens onbewogen en zonder omkijken naar zijn auto gelopen en is met piepende banden weggereden. Uit die omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte wel degelijk bewust het tweede schot op het bovenlichaam van het slachtoffer heeft gelost. Bovendien is het hof van oordeel dat de door de verdachte verrichte gedraging - het op zeer korte afstand schieten op de romp van het slachtoffer - naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op het overlijden van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat hij dat gevolg ook heeft gewild. Het hof is derhalve van oordeel dat het opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer was gericht.
Hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.”
11. In de toelichting wordt nog gesteld dat het Hof ervan is uitgegaan dat het als onderbouwd standpunt geformuleerde scenario moet worden gestaafd met de verklaring van verzoeker of met enig ander bewijsmiddel, en daarmee, zo begrijp ik de stellers van het middel, een verkeerd criterium heeft toegepast, nu hier het aannemelijkheidscriterium geldt: de feiten die aan een onderbouwd standpunt ten grondslag worden gelegd moeten aannemelijk zijn.
12. Ik denk dat die stelling in de toelichting op het middel op een verkeerde lezing van de bijzondere bewijsoverwegingen van het Hof berust, en mitsdien feitelijke grondslag mist. In de bewijsoverwegingen ontwaar ik niet een oordeel van het Hof inhoudend als vereiste dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv dient te worden gestaafd met enig bewijsmiddel. Ik lees ’s Hofs bijzondere bewijsoverwegingen aldus dat de door de verdediging geschetste theoretische mogelijkheid dat de arm van een schutter door een terugslag na een – naar beneden gericht schot – tot op borsthoogte kan reiken in het onderhavige geval niet aannemelijk is, nu deze wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder door de verklaring van verzoeker en de verklaring van de getuige [betrokkene 4]. Dit oordeel van het Hof getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en in het licht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de door het Hof feitelijk vastgestelde omstandigheden dat de arm van verzoeker langzaam in nagenoeg één beweging omhoog ging, dat daarna het pistool recht naar voren werd gehouden in de richting van de romp van het slachtoffer, dat voor het lossen van een tweede schot het loslaten en opnieuw overhalen van de trekker nodig is, hetgeen twee tegenovergestelde bewegingen impliceren, en dat verzoeker zich daarbij uiterlijk onbewogen toonde en uiteindelijk met piepende banden is weggereden. Ik meen dat deze door het Hof feitelijk vastgestelde omstandigheden voldoende dragend zijn voor het slotoordeel van het Hof dat van opzet op de dood van het slachtoffer sprake is.
13. Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel faalt.
14. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat van voorbedachte raad bij verzoeker geen sprake is geweest, althans dat het Hof de bewezenverklaring van het bestanddeel “met voorbedachten rade” van het onder 1 ten laste gelegde feit onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
15. Het Hof heeft meer in het bijzonder omtrent de vaststelling van de voorbedachte raad overwogen, voor zover in cassatie van belang2.:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
• Opwelling of voorbedachte raad
De raadsman heeft subsidiair bepleit dat de verdachte in elk geval van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte voorafgaand aan het eerste schot een besluit heeft genomen om het slachtoffer te doden, terwijl het tweede schot direct op het eerste volgde. De redenering van de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat er bij de verdachte sprake is geweest van één en hetzelfde wilsbesluit om het slachtoffer te doden en hij ter uitvoering daarvan tweemaal heeft geschoten, dient te worden verworpen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor bewezenverklaring van moord is onder meer vereist dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte tijd had (en dat kan een betrekkelijk korte tijd zijn) zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval aan dit criterium is voldaan, stelt het hof het volgende voorop. Met de raadsman is het hof van oordeel dat met betrekking tot de tijdspanne tussen het eerste en tweede schot dient te worden uitgegaan van de eerste verklaring van de getuige [betrokkene 4], namelijk dat het tweede schot direct op het eerste volgde. Dat genoemde getuige bij de rechter-commissaris en bij de reconstructie heeft verklaard dat er pas na een paar seconden voor de tweede keer werd geschoten, begrijpt het hof als een conclusie van de getuige dat met de omhoogwaartse beweging van de arm van de verdachte met in de hand het pistool enige tijd gemoeid moet zijn geweest. In zijn tegenover de politie afgelegde verklaring was hij echter duidelijk: het was nagenoeg één beweging en daar zat geen moment tussen.
Voor het antwoord op de vraag of voor de verdachte gelegenheid heeft bestaan voor bezinning in voormelde zin, acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.
• Nadat het slachtoffer in een woordenwisseling en een handgemeen bestaande uit duwen en trekken, richting de verdachte iets in de zin van "Hier moet je niet mee doorgaan, want anders schiet ik je kapot" riep, is de verdachte rustig naar zijn auto gelopen.
• De afstand tot verdachtes auto, vanaf de plek van de woordenwisseling en het handgemeen, was ongeveer een meter of 4 (getuige [betrokkene 4]) à 5 (de verdachte).
• De verdachte heeft onder de bestuurdersstoel van zijn auto een met - volgens hem - 7
patronen geladen pistool gepakt.
• Het pistool was een semi-automatisch pistool, merk Ruger, kal. 9mm.
• De verdachte kende de werking van het wapen.
• De verdachte hield het wapen stil en naar de grond gericht langs het lichaam en liep vrij rustig terug naar het slachtoffer.
• Het slachtoffer riep toen: "Schiet dan, je durft toch niet te schieten", of woorden van gelijke strekking.
• De verdachte heeft het wapen vervolgens voor het gezicht van het slachtoffer doorgeladen.
• Het slachtoffer had geen wapen. De verdachte zag dat, want het slachtoffer had zijn handen omhooggehouden.
• De verdachte heeft het wapen gericht op de benen van het slachtoffer. Dat was op een afstand van 1,5 à 2 meter (volgens de reconstructie 1.75 meter).
• Het slachtoffer deinsde op dat moment iets terug: hij keek verbaasd en veranderde van houding.
• De verdachte schoot daarop een eerste keer gericht op de benen van het slachtoffer met de bedoeling om het slachtoffer te raken.
• Het slachtoffer werd niet door de kogel geraakt. Het slachtoffer deinsde toen nog meer terug en zette zijn rechtervoet een halve stap naar achter.
• De verdachte strekte zijn arm in nagenoeg één beweging langzaam verder uit. Zijn houding was onbewogen en hij schoot direct een tweede keer; ditmaal richting de romp van het slachtoffer.
• Het slachtoffer werd in de borst geraakt en riep "Ik ben geraakt, ik ben geraakt". De verdachte zag het slachtoffer naar zijn borst grijpen en in elkaar zakken.
• De verdachte liep vervolgens onbewogen en met versnelde pas naar zijn auto toe, keek niet meer om naar het slachtoffer en reed met piepende banden weg.
Het hof stelt vast dat uit deze omstandigheden naar voren komt dat de verdachte - in elk geval naar de uiterlijke verschijningsvorm - in het conflict relatief rustig is gebleven en niet met extreme emoties lijkt te hebben gekampt. Ook nadat het slachtoffer in de borst werd geraakt en in elkaar zakte, is de verdachte direct teruggelopen naar zijn auto en heeft in die loop naar zijn auto niet meer naar het slachtoffer omgekeken. Dat past bij een verdachte die niet in een opwelling heeft gehandeld. Weliswaar schiet het voorhanden bewijs tekort voor de vaststelling dat de verdachte voorafgaand aan het naar zijn auto toelopen om het pistool te pakken reeds het besluit had genomen om een (potentiële) dodingshandeling te verrichten, maar dat is ook niet vereist: ook de gelegenheid hebben zich te bezinnen op een te nemen besluit, levert voorbedachte raad op en daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. Daaraan doet niet af dat de verdachte het slachtoffer met het eerste schot in de benen wilde raken, nu hij direct daarop - zonder de controle over het wapen te verliezen - bewust nogmaals, maar dan op borsthoogte, heeft geschoten. De verdachte heeft zich op dat te nemen besluit op meerdere momenten kunnen bezinnen, namelijk niet alleen op de momenten tussen het naar de auto lopen en met het daar gepakte wapen teruglopen naar het slachtoffer, maar ook nog op het moment van het op zeer korte afstand van het slachtoffer (1,5 tot 2 meter) eenmaal doorladen en de momenten van het richten van het wapen voor het afvuren van de beide schoten; bovendien zag hij voor het eerste schot dat het slachtoffer geen wapen had. Immers, hij zag dat het slachtoffer zijn handen omhooghield. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van een zodanige gemoedstoestand bij de verdachte dat hij zich niet kon beraden. Zo heeft de verdachte meermalen verklaard dat hij "niet in paniek" was.”
16. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad3.moet voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dit is op zichzelf geen allesbepalende factor aangezien dit de rechter er niet van behoeft te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.4.
17. Voor het vaststellen van voorbedachte raad is het bestaan van een gelegenheid tot nadenken niet voldoende (het zogenoemde gelegenheidscriterium). Contra-indicaties – zoals de gemoedstoestand waarin de verdachte verkeert en de korte tijdsspanne tussen besluitvorming en uitvoering – dienen bij de weging en waardering van omstandigheden van het concrete geval te worden betrokken om aldus het gewicht te bepalen “van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten”. Daarbij geldt ingeval van bewezenverklaring van voorbedachte raad een bijzondere motiveringseis voor de rechter.
18. De vraag is of de overwegingen van het Hof – het bestreden arrest is een week vóór het verschijnen van HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518 gewezen - voldoen aan de eisen die sindsdien aan de (motivering van de) bewezenverklaring van voorbedachte raad worden gesteld. Ik meen dat ’s Hofs overwegingen aan die eisen voldoen. Het Hof heeft immers bij zijn oordeel dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld, blijkens zijn bewijsvoering onder ogen gezien dat “het gebeuren bij de Praxis zich in 58 seconden heeft afgespeeld” (rov. 2.13) en binnen dat korte tijdsbestek vooral belang toegekend aan de “meerdere momenten” waarop verzoeker zich op het te nemen besluit heeft kunnen bezinnen, aan de “gelegenheid” die voor verzoeker heeft bestaan voor bezinning en aan het ontbreken van enige aanwijzing voor de mogelijkheid dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsbeweging en aan de aanwezigheid van aanwijzingen voor het tegendeel. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het Hof in het kader van de weging en waardering van de omstandigheden van het onderhavige geval niet eraan is voorbijgegaan i) dat verzoeker het, geladen, pistool in eerste instantie in de auto had laten liggen, (ii) dat er sprake was van een korte tijdspanne tussen het moment dat verzoeker naar zijn auto liep en het tweede (fatale) schot en (iii) dat verzoeker het eerste schot in de richting van de benen van het slachtoffer heeft gelost. Mede gelet op hetgeen in hoger beroep namens verzoeker te dezen naar voren is gebracht, heeft naar mijn inzicht het Hof zijn oordeel dat verzoeker zich in het onderhavige geval gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
19. Het derde middel faalt.
20. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verzoeker, die in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verkeert, is op 21 februari 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.5.
22. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2013
Ik laat de noten weer weg.
Het navolgende is ontleend aan HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518 m.nt. Keulen.
Zie bijv. ook HR 15 januari 2013, LJN: BY5678, ECLI:NL:HR:2013:706 en ECLI:NL:HR:2013:72.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis. De redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overigens ook overschreden doordat de inzendtermijn in cassatie met 50 dagen is overschreden. De schriftuur behelst echter geen klacht op dit punt.
Beroepschrift 29‑11‑2012
Dossiernummer: 2012.0043
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 12/01285
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken en mr. P.W. van der Kruijs
In de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 21 februari 2012 onder parketnummer 20-004520-10 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk is, althans doordat uit de gebruikte bewijsmiddelen en de bewijsmotivering niet kan volgen dat verzoeker op 1 maart 2010 opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd en de bewezenverklaring daarom niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezen verklaard dat:
‘hij op 1 maart 2010 te 's‑Hertogenbosch opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, op 1 maart 2010 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen in de borst van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 2 maart 2010 is overleden.’
2.2
Volgens het eerste gedeelte van de bewezenverklaring heeft verzoeker op 1 maart 2010 opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven beroofd. De ten laste gelegde woorden ‘of omstreeks’ zijn door het gerechtshof niet bewezen verklaard. In het tweede gedeelte van de bewezenverklaring is vastgesteld dat [slachtoffer] op 2 maart 2010 is overleden.
Het eerste gedeelte van de bewezenverklaring is dus in strijd met het tweede gedeelte van de bewezenverklaring.
2.3
Uit de bewijsmotivering van het gerechtshof blijkt dat [slachtoffer] op 2 maart 2010 is overleden.
Dat heeft het gerechtshof blijkens noot 4 van zijn arrest gebaseerd op een proces-verbaal van bevindingen. Waar de bewezenverklaring spreekt over 1 maart 2010 als datum van de moord, wordt die datum dus niet gedekt — maar juist tegengesproken — door de feitelijke vaststelling van het gerechtshof. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder art. 289 Sr en de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof van het onderbouwde standpunt dat niet kan worden bewezen dat verzoeker opzet op de dood van het slachtoffer had is afgeweken op gronden die zijn oordeel niet kunnen dragen, althans doordat zijn oordeel over dit onderbouwde standpunt onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd, althans doordat de bewezenverklaring (van het onder 1 ten laste gelegde feit) dat verzoeker opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker heeft steeds verklaard zich niet te kunnen herinneren dat hij tweemaal heeft geschoten: hij kan zich slechts het eerste schot herinneren dat was gericht op de benen van het slachtoffer.
2.2
Het in het middel bedoelde onderbouwde standpunt is door het gerechtshof als volgt weergegeven (arrest, p. 10):
‘De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte integraal van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en daartoe aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk om het leven heeft gebracht. Dit verweer hangt samen met het door de raadsman geschetste alternatieve scenario dat de arm van de verdachte door de terugslag van het eerste schot een opwaartse beweging heeft gemaakt en dat hij door de spanning alsmede de schok en de schrik die dat eerste schot teweegbracht, de trekker onbewust een tweede keer heeft overgehaald.’
2.3
Het gerechtshof heeft zijn oordeel over dit onderbouwde standpunt in verschillende stappen weergegeven. De eerste stap is dat het gerechtshof aan de raadsman toegeeft dat hij met behulp van de op beeld opgenomen schietoefeningen en aanvullend deskundigenonderzoek heeft aangetoond dat een theoretische mogelijkheid bestaat dat de arm van een schutter door een terugslag na een — naar beneden gericht — schot op borsthoogte kan reiken, om daaraan toe te voegen:
‘Echter, nog daargelaten dat daarmee nog niet is gezegd dat de schutter de trekker ongewild heeft overgehaald, miskent de raadsman dat dit scenario noch met de verklaring van de verdachte, noch met enig ander bewijsmiddel wordt gestaafd. In essentie is het niet meer dan een invulling van de toedracht door de raadsman, die op geen enkele wijze voortvloeit uit de verklaring van de verdachte. De verdachte heeft immers niet over het tweede schot verklaard; hij zegt zich alleen het eerste schot te herinneren. Het scenario van de raadsman is evenmin anderszins aannemelijk geworden.’
2.4
Ten onrechte is het gerechtshof ervan uitgegaan dat het als onderbouwd standpunt geformuleerde scenario moet worden gestaafd met de verklaring van verzoeker of met enig ander bewijsmiddel. Dat de feiten die aan een onderbouwd standpunt (of aan een verweer) ten grondslag worden gelegd aannemelijk moeten zijn, betekent immers niet dat dit standpunt (of dat verweer) dus moeten zijn gebaseerd op een verklaring van de verdachte of op enig ander bewijsmiddel. Het gerechtshof heeft dus het verkeerde criterium aangelegd voor de beoordeling van het onderbouwde standpunt.
2.5
Bovendien is dit oordeel in verschillende opzichten onbegrijpelijk. Dat is in de eerste plaats het geval, omdat het gerechtshof een tegenstelling creëert tussen het door de raadsman geformuleerde onderbouwde standpunt en de door verzoeker afgelegde verklaring, door te overwegen dat het alternatieve scenario in essentie niet meer is dan een invulling van de toedracht door de raadsman, die op geen enkele wijze voortvloeit uit de verklaring van verzoeker. Die tegenstelling is er evenwel niet. Juist omdat verzoeker heeft verklaard zich niet bewust te zijn geweest van een tweede schot, ligt het alternatieve scenario dat in het onderbouwde standpunt is opgenomen veeleer in het verlengde van verzoekers verklaring: het verklaart waarom verzoeker zich niet van een tweede schot bewust is geweest.
2.6
Het oordeel van het gerechtshof is voorts onbegrijpelijk, als wordt gelet op de ter terechtzitting vertoonde schietoefeningen en de daarover door de deskundige Kerkhoff ter terechtzitting afgelegde verklaringen en de door dezelfde deskundige opgemaakte rapportage. Op 9 juni 2011 heeft deze deskundige over de vertoonde beelden bijvoorbeeld verklaard (p. 10):
‘De wijze waarop de opslag op de videobeelden te zien is, is niet normaal wanneer de schutter gefocust is op het tegengaan daarvan. Als het wapen krachtiger zou zijn vastgehouden, dan zou de opslag minder kunnen zijn. Aan de andere kant is het niet overdreven. Het komt mij niet gespeeld voor. Het is niet zo dat de schutter zijn arm omhoog meebeweegt.’
En:
‘Ik kan alleen beantwoorden of het wapen dan op die hoogte uitkomt. Het is wat hoog, maar het is niet onmogelijk. (…) Wanneer ik uitga van de licht gebouwde en onervaren schutter, dan kan zijn arm na het schot vrijwel horizontaal komen te staan en daarmee is dit scenario mogelijk.’
2.7
De vertoonde beelden en de bevindingen van deze deskundige — die blijkens zijn ter zitting van 7 februari 2012 voorgelezen brief van 11 januari 2012 niet zijn veranderd na kennisneming van de reconstructie — bevestigen dus dat het door de raadsman geschetste scenario mogelijk is.
Daarmee zijn twee bewijsmiddelen gegeven die dat scenario staven. De overweging dat het scenario niet met bewijsmiddelen wordt gestaafd, is daarom onbegrijpelijk.
2.8
Voor zover het gerechtshof heeft bedoeld te overwegen dat het alternatieve scenario niet wordt gestaafd met verklaringen die aannemelijk maken dat ook daadwerkelijk door een terugslag na het eerste schot de arm van verzoeker op borsthoogte van het slachtoffer terecht is gekomen, is ook die overweging onbegrijpelijk. Dat verzoeker niet kan verklaren over het tweede schot — en dat ook anderen vanzelfsprekend niet kunnen verklaren of de opwaartse beweging is veroorzaakt door de terugslag na het eerste schot — betekent niet — en zeker niet: zonder meer — dat het onderbouwde standpunt slechts een theoretische mogelijkheid is, ontsproten uit het brein van de raadsman. Bovendien: hoe hardnekkig het gerechtshof dat ook heeft geprobeerd, zijn (hierna te bespreken) stelling dat verzoeker opzettelijk, bewust heeft gehandeld, is in feite net zo theoretisch als het scenario van de raadsman: ook voor het scenario van het gerechtshof bestaan geen bewijsmiddelen die dat direct en duidelijk staven.
2.9
De tweede stap van het gerechtshof heeft betrekking op de verklaring van verzoeker dat hij in het geheel geen herinnering heeft aan het tweede schot en het daaropvolgende onderbouwde standpunt dat de trekker onbewust is overgehaald. Daartegen brengt het gerechtshof de volgende argumenten in stelling:
- a.
Verzoeker heeft verklaard dat hij de werking van het wapen kende.
- b.
Verzoeker heeft het wapen gepakt en voor het gezicht van het slachtoffer doorgeladen en in de richting van het slachtoffer geschoten met de bedoeling hem in de benen te raken.
- c.
Het slachtoffer deinsde na het eerste schot achteruit, waarbij de arm van verzoeker na het eerste schot in nagenoeg één beweging langzaam omhoogging zodat het pistool daarna recht naar voren werd gehouden, richting de romp van het slachtoffer.
- d.
De houding van verzoeker was volgens getuige [getuige] onbewogen, waarna hij nogmaals zou hebben geschoten terwijl het slachtoffer op korte afstand stond.
- e.
Voor het lossen van een tweede schot is het loslaten en opnieuw overhalen van de trekker nodig (twee tegengestelde bewegingen van de trekkervinger).
- f.
Verzoeker heeft verklaard dat hij heeft gezien hoe het slachtoffer naar zijn borst greep en in elkaar zakte.
- g.
Verzoeker is onbewogen en zonder omkijken naar zijn auto gelopen en hij is met piepende banden weggereden.
2.10
Uit deze omstandigheden heeft het gerechtshof afgeleid dat verzoeker wel degelijk bewust het tweede schot op het bovenlichaam van het slachtoffer heeft gelost. Dat is onbegrijpelijk. Voor de onder a, b, f en g genoemde omstandigheden geldt dat zij reeds op het eerste gezicht niet kunnen bijdragen aan dat oordeel. Die omstandigheden kunnen immers niets zeggen over de vraag of verzoeker de trekker bewust heeft overgehaald, gericht op het bovenlichaam van het slachtoffer. Voor de onder c, d en e genoemde omstandigheden geldt dat zij zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenmin het oordeel van het gerechtshof kunnen schragen. Dat het slachtoffer achteruit deinsde, dat de arm van verzoeker in één beweging langzaam omhoog ging en recht naar voren werd gehouden, dat verzoeker uiterlijk onbewogen was, dat verzoeker bij het tweede schot nog steeds op korte afstand van het slachtoffer stond en dat voor dat tweede schot twee tegengestelde bewegingen nodig zijn, betekent immers niet — en zeker niet zonder meer — dat verzoeker dat tweede schot dus bewust heeft gelost op het bovenlichaam van het slachtoffer. Al die omstandigheden die — naar volgt uit de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof zich allemaal in een uiterst kort tijdsbestek hebben afgespeeld — kunnen immers ook passen in het door de raadsman geschetste scenario. Dan is het niet voldoende dat scenario als slechts een theoretische mogelijkheid te verwerpen.
2.11
De derde stap is die waarin het gerechtshof de gedraging op haar uiterlijke verschijningsvorm beoordeelt en daaruit afleidt dat die zozeer is gericht op het overlijden van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker het dodelijke gevolg ook heeft gewild. Dat oordeel kan alleen worden uitgesproken, indien de gedraging als een bewuste handeling is aangemerkt. Als die basis wegvalt — en hiervoor is betoogd dat dit moet gebeuren, omdat het oordeel van het gerechtshof daarover onjuist en/of onbegrijpelijk is — dan kan ook deze derde stap de beslissing van het gerechtshof niet dragen: als het gerechtshof ten onrechte voorbij is gegaan aan verzoekers verklaring dat hij zich het tweede schot niet herinnert en het daarop gebaseerde onderbouwde standpunt dat het tweede schot onbewust is gelost, dan kan niet aan de hand van een op de uiterlijke verschijningsvorm gebaseerde conclusie worden vastgesteld dat verzoeker het opzet op de dood van het slachtoffer had.
Middel III
1.
Het recht — in het bijzonder art. 289 Sr en de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte is afgeweken van het onderbouwde standpunt dat van voorbedachte raad geen sprake is geweest, althans doordat het gerechtshof zijn oordeel over dat onderbouwde standpunt onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, althans doordat de bewezenverklaring (in het onder 1 ten laste gelegde feit) van ‘met voorbedachten rade’ onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
In HR 28 februari 2012, NJ 2012, 518 heeft de Hoge Raad overwogen dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
2.2
Namens verzoeker is door zijn raadsman betoogd dat van voorbedachte raad geen sprake is geweest. Daarbij is erop gewezen dat verzoeker het pistool in eerste instantie in de auto heeft laten liggen en dat het eerste schot niet op vitale lichaamsdelen was gericht.
2.3
Het gerechtshof heeft feitelijk vastgesteld dat de confrontatie tussen verzoeker en het slachtoffer 58 seconden heeft geduurd: aan de hand van videobeelden kan worden vastgesteld dat verzoeker om 02.18.25 uur het parkeerterrein opreed en dat hij om 02.19.23 uur het parkeerterrein in zijn auto weer verliet. In die tijd is verzoeker dus het terrein opgereden en uitgestapt, hebben hij en het slachtoffer een woordenwisseling gehad en is sprake van duw- en trekwerk, is verzoeker naar zijn auto gelopen, heeft hij het pistool uit de auto gehaald, heeft hij het wapen doorgeladen, heeft hij tweemaal geschoten, is hij in de auto gestapt en is hij weggereden. Dat betekent dat alles zich bliksemsnel moet hebben afgespeeld.
2.4
Voor zijn oordeel over het onderbouwde standpunt — en daarmee over de bewezenverklaring van voorbedachte raad — heeft het gerechtshof op zichzelf het juiste criterium gehanteerd.
Evenmin richt het middel zich tegen de volgende feitelijke vaststelling van het gerechtshof:
‘Met de raadsman is het hof van oordeel dat met betrekking tot de tijdspanne tussen het eerste en tweede schot dient te worden uitgegaan van de eerste verklaring van de getuige [getuige], namelijk dat het tweede schot direct op het eerste volgde. Dat genoemde getuige bij de rechter-commissaris en bij de reconstructie heeft verklaard dat er pas na een paar seconden voor de tweede keer werd geschoten, begrijpt het hof als een conclusie van de getuige dat met de omhoogwaartse beweging van de arm van de verdachte met in de hand het pistool enige tijd gemoeid moet zijn geweest. In zijn tegenover de politie afgelegde verklaring was hij echter duidelijk: het was nagenoeg één beweging en daar zat geen moment tussen.’
2.5
Vervolgens heeft het gerechtshof een aantal feiten en omstandigheden benoemd, die het van belang acht voor de vraag of verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld. Op basis van die omstandigheden komt het dan tot het volgende oordeel:
‘Het hof stelt vast dat uit deze omstandigheden naar voren komt dat de verdachte — in elk geval naar de uiterlijke verschijningsvorm — in het conflict relatief rustig is gebleven en niet met extreme emoties lijkt te hebben gekampt. Ook nadat het slachtoffer in de borst werd geraakt en in elkaar zakte, is de verdachte direct teruggelopen naar zijn auto en heeft in die loop naar zijn auto niet meer naar het slachtoffer omgekeken. Dat past bij een verdachte die niet in een opwelling heeft gehandeld. Weliswaar schiet het voorhanden bewijst tekort voor de vaststelling dat de verdachte voorafgaand aan het naar zijn auto toelopen om het pistool te pakken reeds het besluit had genomen om een (potentiële) dodingshandeling te verrichten, maar dat is ook niet vereist: ook de gelegenheid hebben zich te bezinnen op een te nemen besluit, levert voorbedachte raad op en daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. Daaraan doet niet af dat de verdachte het slachtoffer met het eerste schot in de benen wilde raken, nu hij direct daarop — zonder de controle over het wapen te verliezen — bewust nogmaals, maar dan op borsthoogte, heeft geschoten. De verdachte heeft zich op dat te nemen besluit op meerdere momenten kunnen bezinnen, namelijk niet alleen op de momenten tussen het naar de auto lopen en met het daar gepakte wapen teruglopen naar het slachtoffer, maar ook nog op het moment van het op zeer korte afstand van het slachtoffer (1,5 tot 2 meter) eenmaal doorladen en de momenten van het richten van het wapen voor het afvuren van de beide schoten; bovendien zag hij voor het eerste schot dat het slachtoffer geen wapen had. Immers, hij zag dat het slachtoffer zijn handen omhooghield. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van een zodanige gemoedstoestand bij de verdachte dat hij zich niet kon beraden. Zo heeft de verdachte meermalen verklaard dat hij ‘niet in paniek’ was. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus voldoende gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De overigens door de raadsman aangevoerde argumenten, brengen het hof niet tot een ander oordeel.’
2.6
Tegen deze overwegingen en dit oordeel richt zich dit cassatiemiddel. In de eerste plaats heeft het gerechtshof in zijn motivering geen, althans onvoldoende aandacht besteed aan de door de raadsman genoemde contra-indicaties voor voorbedachte raad:
- (1)
de vaststelling dat de hele gebeurtenis maar 58 seconden heeft geduurd, zodat de tijdspanne tussen het moment dat verzoeker naar zijn auto liep om het pistool te pakken en het fatale schot nog veel korter is geweest,
- (2)
het gegeven dat verzoeker het pistool in eerste instantie in de auto heeft laten liggen en
- (3)
de omstandigheid dat het eerste schot op de benen van het slachtoffer was gericht.
De zin dat de door de raadsman aangevoerde argumenten het gerechtshof niet tot een ander oordeel brengen, is nietszeggend omdat het gerechtshof niet heeft uitgelegd waarom het aan die contra-indicaties voor voorbedachte raad geen betekenis heeft toegekend.
2.7
In de tweede plaats is de overweging onbegrijpelijk dat weliswaar het voorhanden bewijs tekort schiet voor de vaststelling dat verzoeker voorafgaand aan het naar zijn auto toelopen om het pistool te pakken reeds het besluit had genomen om een (potentiële) dodingshandeling te verrichten, maar dat ook de gelegenheid hebben zich te bezinnen op een te nemen besluit voorbedachte raad oplevert. Wanneer het gerechtshof daarmee heeft bedoeld dat verzoeker, vóórdat hij naar zijn auto liep om het pistool te pakken, de gelegenheid had na te denken over de betekenis en de gevolgen van een besluit dat hij op dat moment (dus) nog niet had genomen, heeft het de te hanteren maatstaf op onjuiste wijze ingevuld en toegepast: voor voorbedachte raad is nodig dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Indien het gerechtshof heeft bedoeld dat die gelegenheid pas heeft bestaan vanaf het moment dat verzoeker naar zijn auto terugliep om het pistool te pakken, maar dat die gelegenheid voldoende is geweest om te komen tot het bewijs van voorbedachte raad, dan is zijn overweging eveneens onbegrijpelijk: dat klemt opnieuw en vooral dat het gerechtshof geen, althans onvoldoende aandacht heeft besteed aan de contra-indicaties voor voorbedachte raad: de zeer korte tijdspanne en het feit dat het eerste schot niet op een vitaal lichaamsdeel was gericht. Het naar de auto lopen, het pakken van het pistool en het gericht naar beneden schieten zijn naar de uiterlijke verschijningsvorm op afschrikking en niet op doding gericht; als verzoeker al een besluit zou hebben genomen, dan is dat geweest in de fractie van een seconde na het eerste schot.
2.8
In de derde plaats is het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk, waar het overweegt dat verzoeker direct na het eerste schot, zonder de controle over het wapen te verliezen, bewust nogmaals maar dan op borsthoogte heeft geschoten. Tegen dat oordeel zijn in (de toelichting op) het tweede cassatiemiddel reeds de nodige klachten geformuleerd, die hier als herhaald en ingelast worden beschouwd: dat oordeel is op de daar toegelichte gronden onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Waar het gerechtshof zijn standpunt op baseert dat verzoeker de controle over het vuurwapen niet is verloren, is bovendien onduidelijk: het wordt niet gesteund door enig bewijsmiddel.
2.9
Op grond van het vorenstaande moet dan ook worden geoordeeld dat de afwijking van het onderbouwde standpunt, en daarmee de bewezenverklaring van voorbedachte raad, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, en door mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's‑Hertogenbosch, die verklaren daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 29 november 2012
A.A. Franken
P.W. van der Kruijs