Hof Den Haag, 18-12-2013, nr. BK-12/00873
ECLI:NL:GHDHA:2013:4807, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-12-2013
- Zaaknummer
BK-12/00873
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:4807, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑12‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1647, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3610, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Alleenstaande-ouderkorting. Dwangsom. Immateriële schadevergoeding.
GERECHTSHOF Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00873
Uitspraak d.d. 18 december 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 19 oktober 2012, nr. AWB 12/3842 IB/PVV betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.386 (de aanslag).
1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2012 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.944.
1.3. Op het beroep van belanghebbende heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 en hem opgedragen het betaalde griffierecht van € 42 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. In hetzelfde geschrift heeft hij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
23 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 11 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Eiser is geboren in 1953 en woont op het adres [a-straat 1] te [Q]. Hij is ongehuwd en heeft een zoon, [A] (hierna: de zoon), geboren op [dag en maand] 2004.
2.
In 2005 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [B] h/o [C] te [Q] (hierna: [C]).
3.
Voor het jaar 2005 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 16.944. Daarbij heeft hij onder meer een bedrag aangegeven van € 934 als loon van [C] en een persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen van € 6.651.
4.
Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder het loon van [C] vastgesteld op € 4.711 en de persoongebonden aftrek op € 1.986. De aanslag is gedagtekend 1 oktober 2008 en is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.386 (€ 16.944 + € 4.711 -/- € 934 + € 6.651 -/- € 1.986). Direct na het opleggen van de aanslag maakt eiser daartegen bezwaar. Naar aanleiding daarvan vraagt verweerder eiser, per brief van 13 oktober 2008, om nadere inlichtingen. Eiser reageert daarop per brief van 2 november 2008.
5.
Per brief van 1 april 2010 deelt verweerder eiser mee dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen. In de brief stelt verweerder eiser in de gelegenheid zijn bezwaar mondeling toe te lichten en vraagt hij hem vóór 22 april 2010 schriftelijk te reageren. Per brief van 4 mei 2010 herinnert verweerder eiser daaraan. In die brief wordt tevens melding gemaakt van een telefoongesprek tussen partijen, dat plaatsvond op 2 april 2010. Verweerder verzoekt eiser om vóór 20 mei 2010 alsnog schriftelijk te reageren. Eiser reageert daarop met een brief die is gedagtekend 2 april 2010. Volgens stempelafdrukken op die brief, is deze verzonden op 25 mei 2010 en bij verweerder ontvangen op 31 mei 2010. In de brief doet eiser een compromisvoorstel.
6.
Per brief van 26 oktober 2010, bij verweerder ontvangen op 27 oktober 2010, stelt eiser verweerder in gebreke, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.
Per brief van 3 februari 2011 deelt verweerder eiser mee dat hij voornemens is het bezwaar gedeeltelijk af te wijzen en de aanslag te verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.148. Tevens geeft verweerder te kennen dat de dwangsomregeling op deze zaak zijns inziens niet van toepassing is. In de brief wordt eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 24 februari 2011.
8.
Naar aanleiding van de brief van verweerder van 3 februari 2011 neemt eiser telefonisch contact op met verweerder en vraagt hij hem de zaak opnieuw te beoordelen op basis van het door eiser gedane compromisvoorstel. Per brief van 23 juni 2011 deelt verweerder eiser mee dat hij het compromisvoorstel afwijst en geen mogelijkheden ziet voor een tegenvoorstel. Verweerder stelt eiser in de gelegenheid zijn bezwaren mondeling toe te lichten en deelt hem mee dat hij daartoe vóór 14 juli 2011 telefonisch een afspraak kan maken. Eiser reageert daarop per brief van 23 juni 2011. In die brief stelt eiser dat hij recht heeft op de alleenstaande oudertoeslag (de rechtbank verstaat: alleenstaande-ouderkorting) en dat een hoorgesprek, vanwege de stellingname en de handelwijze van verweerder, geen zin heeft.
9.
Per brief van 15 juli 2011 deelt verweerder eiser onder meer mee dat hij tot het inzicht is gekomen dat een bedrag voor leefkilometers in aftrek kan worden toegelaten, waardoor de persoonsgebonden aftrek wordt bepaald op € 4.720. Verweerder deelt mee dat hij daarom voornemens is de aanslag te verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.875. Eiser wordt opnieuw gevraagd te reageren en daarbij te vermelden of hij wel of niet afziet van een hoorgesprek. Eiser reageert daarop per brief van 29 juli 2011.
10.
Per brief van 9 november 2011 nodigt verweerder eiser uit voor een hoorgesprek op
30 november 2011. Op 14 november 2011 neemt eiser telefonisch contact op met verweerder en vraagt het hoorgesprek, wegens drukke werkzaamheden van zijn gemachtigde, uit te stellen tot na
1 januari 2012. Per brief van 14 november 2011 deelt verweerder eiser mee dat hij voor inwilliging van dat verzoek geen aanleiding ziet. Per brief van 15 november 2011 geeft eiser uiting aan zijn ongenoegen daarover en geeft hij te kennen dat hij door een andere inspecteur (de rechtbank verstaat: een andere ambtenaar) wil worden gehoord. Per brief van 24 november 2011 deelt verweerder eiser mee dat de datum en het tijdstip van het hoorgesprek, 30 november om 14.00 uur, niet worden veranderd.
11.
Per brief van 26 maart 2012 deelt verweerder eiser mee op welke wijze hij het bezwaar zal afdoen. Verweerder deelt mee dat hij om praktische redenen aan enkele bezwaren van eiser tegemoet komt en het belastbare inkomen uit werk en woning, conform de aangifte zal verminderen tot € 16.944, maar dat eiser geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Op 20 april 2012 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De aanslag is daarbij verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.944. De daarover berekende IB bedraagt € 5.831, zodat na aftrek van de algemene heffingskorting van € 1.894 en de arbeidskorting van € 88 een bedrag aan verschuldigde IB resteert van € 3.849.”
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting, of de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd en de hoogte van de vergoeding van immateriële schade.
4.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep hebben aangevoerd.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, toekenning van de alleenstaande-ouderkorting, verbeurdverklaring van een dwangsom van € 1.260 en toekenning van een vergoeding betreffende geleden immateriële schade van € 3.000, alsmede tot het toekennen van een proceskostenvergoeding ter zake van het horen tijdens de bezwaarfase en ter zake van de behandeling van het beroep en hoger beroep.
5.2. De Inspecteur concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de hoogte van de schadevergoeding en wel tot een toe te kennen bedrag van € 500, en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“De alleenstaande-ouderkorting
15.
Op grond van artikel 8.15, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (wet IB 2001) geldt de alleenstaande ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft, een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en in de basisadministratie persoonsgegevens op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als de belastingplichtige en deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
16.
Naar verweerder onweersproken heeft gesteld staat de zoon in de basisadministratie persoonsgegevens niet ingeschreven op hetzelfde adres als eiser. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat eiser geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. De rechtbank merkt nog op de dat eiser heeft gesteld dat hij co-ouder is van de zoon, maar dat hij daarvoor geen bewijsstuk heeft overgelegd en ook verder niets heeft aangevoerd of overgelegd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de zoon tot zijn huishouden behoort en de zoon in belangrijke mate door hem wordt onderhouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de alleenstaande-ouderkorting daarom terecht geweigerd.
17.
Het beroep van eiser op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2001, nr. 35.748, LJN: AA9985, faalt. Dat arrest is gewezen onder de werking van artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (wet IB 1964) , in welk artikelonderdeel onder meer was bepaald dat recht bestond op aftrek van kosten van levensonderhoud van kinderen die jonger waren dan 27 jaar, als de ouder geen recht had op kinderbijslag. Omdat de belanghebbende in die zaak als co-ouder geen recht had op kinderbijslag, had hij wel recht op aftrek van kosten van levensonderhoud. De voorwaarde dat het kind moet staan ingeschreven op hetzelfde adres als de ouder werd in artikel 46 van de Wet IB 1964 niet gesteld. Daarentegen is de in artikel 46 van de Wet IB 1964 gestelde voorwaarde dat een co-ouder geen recht mocht hebben op kinderbijslag niet opgenomen in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 als voorwaarde voor het recht op de alleenstaande-ouderkorting. Hetgeen bij genoemd arrest is beslist, is dus niet toepasbaar in de onderhavige zaak.
Schending van het hoorrecht
18.
Vaststaat dat eiser door verweerder meerdere keren in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten mondeling toe te lichten. Naar aanleiding van de in 8 vermelde brief van verweerder van 23 juni 2011 liet eiser weten dat een hoorzitting zijns inziens geen zin meer had. Nadat verweerder eiser toch had uitgenodigd voor een hoorzitting op 30 november 2011, vroeg eiser om verdaging van de hoorzitting tot na 1 januari 2012 omdat hij daar wegens drukke werkzaamheden geen tijd voor had. Het vorenstaande kan, naar het oordeel van de rechtbank, tot geen ander oordeel leiden dan dat verweerder het hoorrecht niet heeft geschonden. Weliswaar dient een geplande hoorzitting te worden verdaagd als zich bijzondere omstandigheden voordoen die het de belanghebbende onmogelijk maken de hoorzitting bij te wonen, maar drukke werkzaamheden, zoals eiser heeft aangevoerd, behoren daar niet toe. Overigens zijn in geding geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat en in hoeverre eiser door het achterwege blijven van een hoorzitting in zijn procesbelangen is geschaad. De rechtbank merkt daar nog bij op dat schending van het hoorrecht slechts kan leiden tot terugwijzing van de zaak naar verweerder teneinde eiser alsnog te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Eiser heeft daar in beroep niet met zoveel woorden om verzocht en zijn proceshouding was er ook veeleer op gericht dat de rechtbank de zaak inhoudelijk zou beoordelen.
Dwangsom
19.
Het verbeuren van een dwangsom door een bestuursorgaan wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag is geregeld in paragraaf 4.1.3.2, bestaande uit de artikelen 4.16 tot en met 4.20, van de Awb. Deze paragraaf is ingevoerd bij de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Staatsblad 2009, nr. 383, hierna: Wet Dwangsom). In artikel III, eerste lid, van de Wet Dwangsom is bepaald dat op het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend vóór het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is geworden, het recht van toepassing blijft zoals dit gold vóór het tijdstip van toepassing. Op grond van artikel IV van de Wet Dwangsom trad die wet in werking op de dag na de datum van uitgifte van het staatsblad waarin zij werd geplaatst. Plaatsing in het Staatsblad heeft plaatsgevonden op 30 september 2009, zodat de wet in werking trad op 1 oktober 2009.
20.
Uit hetgeen is vermeld in 4 komt naar voren dat het bezwaarschrift is ingediend vóór 1 oktober 2009. Dit kan, met inachtneming van wat is overwogen in 17, tot geen ander oordeel leiden dan dat dwangsomregeling van paragraaf 4.1.3.2 in dit geval geen toepassing vindt. Dat eiser op de invoering van de dwangsomregeling is vooruitgelopen en daarom onder overgangswetgeving zou vallen, faalt, omdat in de Wet Dwangsom niet is voorzien in een overgangsregeling voor lopende bezwaarprocedures. Voor zover eiser heeft bedoeld dat sprake is van ontoereikende wetgeving, stuit dit af op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, volgens welke bepaling het de rechter niet is toegelaten de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder, ongeacht of hij al dan niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan, geen dwangsom verbeurt.
21.
De rechtbank merkt nog op dat op grond van artikel 4:18 van de Awb de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom bij beschikking worden vastgesteld. Op grond van artikel 4:19 wordt een bezwaar tegen een beschikking op aanvraag, in dit geval tegen de aanslag, mede geachte te zijn gericht tegen de in artikel 4:18 bedoelde beschikking. Omdat paragraaf 4.1.2.3, waartoe deze artikelen behoren, ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet was ingevoerd, was verweerder niet gehouden om voor het niet verschuldigd zijn van een dwangsom een beschikking te geven op de voet van artikel 4:18. En omdat het bezwaar om dezelfde reden niet kan worden geachte mede te zijn gericht tegen een beslissing over een dwangsom, was verweerder ook niet gehouden in de uitspraak op bezwaar daarvan melding te maken. Voor zover de beroepsgronden van eiser daarop betrekking hebben, falen zij.
Vergoeding van immateriële schade
22.
Bij zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046 heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden ook in belastinggeschillen aangesloten moet worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Eén van deze uitgangspunten is dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die de langere duur rechtvaardigen. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bezwaarschrift wordt ontvangen en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Volgens vast jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een halfjaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
23.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
24.
Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige zaak niet zodanig dat deze moet worden aangemerkt als bijzonder zwaarwegend en is er geen reden voor verhoging of verlaging van het te hanteren basisbedrag van € 500. Voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden houdt de rechtbank het ervoor dat het bezwaarschrift is ingediend op 2 oktober 2008. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 april 2012, zodat de behandeling van het bezwaar ongeveer drie en een half jaar en daarmee dus ongeveer drie jaar te lang heeft geduurd.
25.
Uit de gedingstukken blijkt dat het bezwaar tegen de aanslag onder meer een gevolg was van een geschil tussen eiser en [C] en dat niet eerder uitspraak op het bezwaar kon worden gedaan dan nadat het geschil met [C] was beslecht. Bij de in 5 vermelde brief, die op 25 mei 2010 aan verweerder is verzonden, heeft eiser verweerder de stukken toegestuurd waaruit bleek dat de zaak tussen eiser en [C] was afgewikkeld. Naar het oordeel van de rechtbank is het uitlopen van de behandeltermijn tot die datum niet aan verweerder toe te rekenen. Evenwel ziet de rechtbank niet in waarom verweerder daarop pas na ruim acht maanden, namelijk bij de in 7 vermelde brief van 3 februari 2011, heeft gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een aan verweerder toe te rekenen termijnoverschrijding van zes maanden. Na de brief van 3 februari 2011 heeft verweerder zich kennelijk beraden over het compromisvoorstel van eiser. Verweerder heeft dit compromisvoorstel bij brief van 23 juni 2011 afgewezen. Gelet op de aard en de omvang van de zaak valt niet in te zien waarom voor dit beraad bijna vijf maanden nodig waren. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een aan verweerder toe te rekenen termijnoverschrijding van drie maanden. Bij een ongedateerde brief, waarvan de rechtbank aanneemt dat die rond 1 juli 2011 bij verweerder is ontvangen, heeft eiser op de brief van verweerder van 23 juni 2011 gereageerd en daarbij onder meer aangegeven dat een hoorgesprek zijns inziens geen zin meer had. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 12 juli 2011 zijn standpunt kenbaar gemaakt en eiser opnieuw gevraagd daarop te reageren en de gelegenheid gegeven voor een mondelinge toelichting. Deze brief gaf aanleiding tot nieuwe gedachtewisselingen tussen partijen en op 20 april 2012 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank was er na de rond 1 juli 2011 ontvangen brief van eiser geen reden het bezwaar nog langer aan te houden en had verweerder kort daarna, in elk geval vóór 1 september 2011, uitspraak op bezwaar kunnen doen. Omdat eerst op 20 april 2012 uitspraak is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat daarmee sprake is van een aan verweerder toe te rekenen termijnoverschrijding van acht maanden.
26.
Op grond van wat is overwogen in 25 is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de behandeltermijn van het bezwaar voor een jaar en vier maanden aan verweerder is toe te rekenen. Met inachtneming van wat is overwogen in 23 heeft eiser daarom recht op een schadevergoeding van 3 x € 500 = € 1.500.
27.
Het beroepschrift is op 10 mei 2012 bij de rechtbank ontvangen. Deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 19 oktober 2012, zodat de behandeling van het beroep minder dan zes maanden en daarmee niet te lang heeft geduurd. Er is daarom geen aanleiding om de Staat te veroordelen tot het vergoeden van immateriële schade.
28.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard, doch dient verweerder te worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 1.500.
Proceskosten
29.
De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
30.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder eiser, op de voet van het Besluit een kostenvergoeding toegekend van € 161, namelijk 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161. Deze waarde per punt gold tot 1 oktober 2009. Omdat het bezwaarschrift is ingediend op 1 oktober 2008 heeft verweerder dus terecht de tot 1 oktober 2009 geldende waar per punt toegepast. Vaststaat dat eiser niet op een hoorzitting is verschenen, zodat verweerder terecht slechts een punt heeft toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan die, welke verweerder eiser bij de uitspraak op bezwaar heeft toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn evenmin feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding zouden kunnen geven voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit.”
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid
7.1.1. Belanghebbende heeft in zijn antwoord op het incidenteel hoger beroep de vraag aan de orde gesteld of het verweerschrift tijdig is ingediend en of hetgeen ten titel van incidenteel hoger beroep wordt aangevoerd slechts kan thuishoren in een tijdig ingediend verweerschrift, hetgeen zo stelt hij, niet het geval is. Voorts stelt belanghebbende – zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende - dat het Hof dient te anticiperen op het nog niet ingevoerde artikel 8:110 Awb, en dat belanghebbende schade lijdt als het Hof het verweerschrift als zodanig en als tijdig ingediend aanvaardt. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
7.1.2. Op 25 januari 2013 heeft het Hof een kopie van het hoger beroepschrift aan de Inspecteur gezonden en is hem de gelegenheid geboden binnen vier weken een verweerschrift in te dienen. Op 25 februari 2013 heeft het Hof de Inspecteur een schriftelijke herinnering gezonden omdat op de brief van 25 januari 2013 geen reactie was gevolgd en meegedeeld dat de termijn voor het indienen van het verweer is verlengd tot en met 11 maart 2013. Het verweerschrift is op 25 maart 2013 binnengekomen. Voor het indienen van het verweerschrift heeft de Inspecteur geen additioneel uitstel verzocht tot na de door de griffier gestelde datum van 11 maart 2013.
7.1.3. De artikelen 8:42 Awb en 27m Awr schrijven geen fatale termijn voor ter zake van het indienen van het verweer- en het daarmee samenhangend instellen van incidenteel hoger beroep. De rechtbank en het hof kunnen de termijn verlengen op grond van artikel 8:42 lid 2 Awb.
Uit de parlementaire geschiedenis van de invoering van het incidenteel hoger beroep volgt niet dat daarover anders moet worden geoordeeld.
In het onderhavige geval is het verweer met daarin het incidenteel hoger beroep buiten de door het Hof verleende verlenging van de termijn voor indiening binnengekomen. De termijn is met veertien dagen overschreden. Na toetsing aan de beginselen van goede procesorde komt het Hof tot de conclusie dat, mede gelet op de beperkte overschrijding, het verweer en het incidenteel hoger beroep als zodanig kunnen worden geaccepteerd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende processueel niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Hij heeft in zijn antwoord op het incidenteel hoger beroep op het standpunt van de Inspecteur schriftelijk gereageerd en heeft dat nogmaals, en onder aanvulling van gronden, gedaan in zijn pleitnota. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat het verweerschrift niet als zodanig moet worden aanvaard en dat het gestelde in het incidenteel hoger beroep buiten beschouwing moet blijven. Voorts heeft belanghebbende de door hem gestelde schade wegens het te laat indienen van het incidenteel hoger beroep niet onderbouwd. Ook overigens is van (financiële) schade niets gebleken, althans heeft belanghebbende daarvan geen begin van onderbouwing gegeven en heeft hij zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.
Alleenstaande-ouderkorting
7.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven om de gevraagde aftrek met betrekking tot de alleenstaande-ouderkorting te weigeren. De tekst van de Wet inkomstenbelasting 2001 laat geen ruimte voor een andersluidend oordeel. De wettelijke regeling onder de vigeur van de Wet IB 1964 is daarbij van geen belang meer. Belanghebbende heeft dat in hoger beroep uiteindelijk ook erkend en meegedeeld dat het verzamelinkomen cijfermatig niet meer ter discussie staat.
Gelijkheidsbeginsel
7.3.1. Belanghebbende heeft in aanvulling op het vorenstaande aangevoerd dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere belastingplichtigen die zich in een exact vergelijkbaar complex van feiten en/of omstandigheden bevinden en bijgevolg ook in een gelijke fiscale rechtspositie bevinden. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
7.3.2. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen op grond van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging dan wel wanneer in een meerderheid van de met de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
7.3.3. Belanghebbende, op wie de last rust feiten en/of omstandigheden te stellen en bij betwisting door de Inspecteur, deze aannemelijk maken, heeft echter niet gesteld in welk(e) opzicht(en) belanghebbende vergelijkbaar is met deze belastingplichtigen. Hij heeft niet aan zijn concrete stelplicht dienaangaande voldaan noch aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat zijn zaak vergelijkbaar is met niet nader concreet omschreven zaken respectievelijk uitspraken.
Schending van (on)geschreven (intern)nationale rechtsregels en/of beginselen
7.4. Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur het bepaalde in achtereenvolgens in de artikelen 26 respectievelijk 14 EVRM, alsook artikel 6, derde lid, IVBPR zou hebben geschonden door te handelen zoals hij heeft gedaan. Het Hof is na zorgvuldige bestudering van al hetgeen belanghebbende ter onderbouwing schriftelijk en mondeling ter zitting heeft aangevoerd, waaronder mede een verwijzing naar andere dan de hiervoor vermelde bepalingen, tot de conclusie gekomen dat belanghebbende onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld om die stelling te schragen. Bijgevolg faalt ook dit onderdeel van het hoger beroep.
Dwangsom
7.5.1. De rechtbank heeft het beroep voor zover strekkend tot het veroordelen van de Inspecteur tot het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en het niet tijdig beslissen op een aanvraag voor vergoeding van een dwangsom, afgewezen. In hoger beroep bepleit belanghebbende wederom dat er recht bestaat op het maximale bedrag van de dwangsom groot € 1.260 en dat de Inspecteur niet tijdig op de aanzegging van de dwangsom heeft gereageerd, De Inspecteur heeft – onder verwijzing naar zijn verweerschrift in eerste aanleg – zich daartegen gemotiveerd verweerd.
7.5.2. Belanghebbende heeft verwezen naar het dossier van één van zijn cliënten. Het Hof heeft ter zitting de stukken bestudeerd en heeft vastgesteld dat de aldaar aan de orde zijnde termijnoverschrijding zich na de invoering van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen heeft voorgedaan zodat de situatie van belanghebbende feitelijk en rechtens niet gelijk is.
7.5.3.Het Hof is van oordeel dat met al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd – en voor zover nodig ook ambtshalve- de principiële onjuistheid van de rechtsoordelen van de rechtbank niet is komen vast te staan. Dat geldt tevens voor het gestelde omtrent de juiste uitleg door de rechtbank van het overgangsrecht. Het Hof neemt de oordelen van de rechtbank over, acht deze juist en concludent en maakt deze tot de zijne.
Immateriële schadevergoeding
7.6. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens spanning en frustratie die belanghebbende heeft ondervonden ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep (vergelijk HR 10 juni 2011, (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:HR:2011: BO5046, BO5080 en BO5087)). Hij voert daarvoor aan dat de bezwaarfase samen met de beroepsfase langer dan twee jaren heeft geduurd, evenals mogelijk de hoger beroepsfase en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die deze lange duur rechtvaardigen.
7.7. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift op
2 oktober 2008. Op 20 april 2012 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar. Het beroepschrift is op 10 mei 2012 ingekomen. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek genomen welke op 2 augustus 2012 bij de griffie van de rechtbank is ingekomen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 oktober 2012, verzonden op 23 oktober 2012 en op 30 november 2012 is hoger beroep ingesteld.
7.8.1. Nu de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 22 maart 2013, 11/04270, LJN:BX6666). Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337. In het onderhavige geval heeft de beroepsfase slechts zeven maanden in beslag genomen en heeft dus niet onredelijk lang geduurd. De bezwaarfase heeft langer dan een half jaar geduurd.
Aan de vaststellingen in 7.7 ontleent het Hof het vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar is overschreden, waarvoor de Inspecteur als bestuursorgaan verantwoordelijk kan zijn. De Inspecteur heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daartoe in het verweerschrift en het incidenteel hoger beroep met een beroep op de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden het navolgende gesteld.
7.8.2. De redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg inclusief de bezwaarfase moet op 43 maanden (24 maanden plus 19 maanden welke laatstgenoemde periode wordt toegerekend aan de bezwaarfase) worden gesteld. Daartoe heeft de Inspecteur verwezen naar het oordeel van de rechtbank, overweging 25, en zich op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende gevoerde civiele procedure een bijzondere omstandigheid vormt die verlenging van de redelijke termijn oplevert. Het Hof verwijst daartoe naar bladzijde 4 van het hoger beroepschrift “dat b.h. causaal de civiele rechtspraak hierin afwacht”. Het uitlopen van de behandeltermijn tot 31 mei 2010 kan niet aan de Inspecteur worden toegerekend. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank bedraagt in casu 48,5 maanden. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat mitsdien de redelijke termijn met - afgerond naar boven - zes maanden is overschreden. Alsdan heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 500.
7.8.3. Het Hof acht deze benadering van de zijde van de Inspecteur – met inachtneming van de gemotiveerde betwisting van de zijde van belanghebbende - redelijk en juist en maakt deze derhalve tot de zijne. Naar het oordeel van het Hof is het voeren van een civiele procedure met betrekking tot de hoogte van het genoten salaris een aangelegenheid die in de risicosfeer van belanghebbende ligt. De lange duur noch de uiteindelijke uitkomst van die procedure kan voor het bepalen van de – overschrijding van – de redelijke termijn aan de Inspecteur worden toegerekend. Dat de uitkomsten daarvan gevolgen hebben voor de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning over het onderhavige jaar is tussen partijen niet in geschil. Nu het incidenteel hoger beroep slaagt dient de uitspraak van de rechtbank in zoverre te worden vernietigd en als hierna vermeld te worden beslist.
7.9. De procedure in hoger beroep - gerekend wordt vanaf de datum waarop het rechtsmiddel is ingesteld op 30 november 2012 en de datum van de uitspraak in hoger beroep op 4 december 2013 - heeft geen overschrijding van de redelijke termijn, die op twee jaar is gesteld, te zien gegeven. In zoverre zijn er geen termen aanwezig voor een (aanvullende) schadevergoeding.
Proceskostenvergoeding
7.10.1. De rechtbank heeft geen vergoeding voor het horen van belanghebbende in de bezwaarfase toegekend. Ook heeft de rechtbank geen proceskostenvergoeding voor het instellen van beroep gegeven. Op het hoger beroep van belanghebbende – onder het aanhalen van artikel 12, eerste lid EVRM - tegen de hiervoor vermelde oordelen van de rechtbank is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. Het Hof maakt die oordelen tot de zijne. Belanghebbende heeft aangegeven niet in persoon ten kantore van de Inspecteur te willen worden gehoord en uiteindelijk zijn er telefonische contacten geweest. De inhoud van deze telefonische contacten kunnen naar ’s Hofs oordeel redelijkerwijs niet worden gekwalificeerd als het houden van een hoorzitting als bedoeld in de Awb waarmee de toegang wordt geopend tot het vergoeden van proceskosten ter zake.
7.10.2. De Inspecteur, een andere medewerker van de Belastingdienst dan degene die de telefonische gesprekken heeft gevoerd en daarvan een schriftelijke vastlegging in de brieven heeft gemaakt, heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep verklaard dat voor zover hij weet in de telefonische contacten over de inhoud van het bezwaar is gesproken. Het Hof acht dat een kennelijke - en ook voor de gemachtigde kenbare - misslag. Daartoe verwijst het Hof naar de punten 5, 7, 8 en 10 onder het kopje “Vaststaande feiten” vermelde en de aldaar concreet aangeduide correspondentie. Deze correspondentie is als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg gevoegd. Het Hof heeft deze bescheiden beoordeeld en heeft geen begin van onderbouwing gevonden dat op de inhoud van het bezwaarschrift in de telefonische contacten is ingegaan. Het vorenstaande leidt ertoe dat voor de correspondentie geen vergoeding kan worden toegekend als zijnde het langs telefonische weg houden van een of meer hoorgesprekken.
7.10.3. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat in een meerderheid van gevallen met betrekking tot het horen vergelijkbaar is gehandeld door de gemachtigde en de Belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat wel sprake is van telefonisch horen en daarvoor een proceskostenvergoeding in bezwaar kan worden toegekend.
7.10.4. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft geen bijzondere feiten en/of omstandigheden gesteld welke zijn standpunt kunnen schragen dat, in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht, een veroordeling in de integrale proceskosten zoals door belanghebbende verzocht, dient te worden uitgesproken. Bijgevolg faalt dit onderdeel van het hoger beroep.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de toegekende immateriële schadevergoeding en bevestigt de uitspraak voor het overige;
- -
bepaalt dat aan belanghebbende een schadevergoeding ter zake van geleden immateriële schade dient te worden toegekend van € 500 en veroordeelt de Inspecteur dat bedrag aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 18 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.