Rb. Noord-Holland, 21-10-2020, nr. AWB - 19 , 4943
ECLI:NL:RBNHO:2020:8528
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
21-10-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 4943
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:8528, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 21‑10‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Na de vernietiging van de beschikking door verweerder gaat het geschil nog slechts over de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd de proceskosten van eiseres voor de bezwaarfase te vergoeden.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4943
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2020 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , eiseres
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft ten aanzien van eiseres een beschikking met dagtekening 11 december 2017 gegeven, waarin haar verzamelinkomen voor het jaar 2014 opnieuw is vastgesteld, en wel op € 13.109 (de beschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het verzamelinkomen verminderd tot € 12.892.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een beroep gedaan op art. 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot één van de door hem ingediende stukken. Dit stuk is door hem in geschoonde vorm ingediend. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij geen beslissing zal nemen op dit verzoek, omdat partijen ter zitting bij de rechtbank op 2 juni 2020 zijn overeengekomen dat ten aanzien van deze geanonimiseerde stukken in alle lopende en toekomstige procedures kan worden afgezien van de 8:29-procedure omdat het hen bekend is dat de belangenafweging ten aanzien van deze stukken, hen beiden genoegzaam bekend, zodanig uitvalt dat de rechtbank geheimhouding gerechtvaardigd acht. De rechtbank verwijst onder meer naar de beslissingen van de geheimhoudingskamer van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:880) en/of 19 december 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:11083). Verder verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting van 2 juni 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:4982).
Voorafgaand aan de zitting heeft verweerder besloten de beschikking te vernietigen. De vernietigingsbeschikking is gedagtekend 28 juli 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020 te Haarlem.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Geschil 1. Na de vernietiging van de beschikking door verweerder gaat het geschil nog slechts over de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd de proceskosten van eiseres voor de bezwaarfase te vergoeden.
Beoordeling van het geschil
2. Eiseres meent dat haar ten onrechte een proceskostenvergoeding is onthouden voor de bezwaarfase, omdat zij haar dieetkosten en de kosten van de ziekenfondstaxi voor de nierdialyse van haar echtgenoot, die in bezwaar in aftrek zijn toegelaten, al in haar aangifte in aftrek had gebracht. Bovendien heeft zij tijdens de bezwaarfase een compromis gesloten met verweerder over de afhandeling van het jaar 2015. Op dat moment was bij verweerder reeds bekend, zo stelt eiseres, dat het bezwaar voor het jaar 2014 gegrond moest worden verklaard. Eiseres wil daarom dat haar kosten voor de behandeling van het bezwaar voor het jaar 2014 worden vergoed, net zoals dat voor het jaar 2015 is gebeurd.
3. Verweerder is van mening dat terecht geen kostenvergoeding is toegekend voor de bezwaarfase, omdat geen sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Eiseres heeft de relevante stukken pas in de bezwaarfase overgelegd, wat ook bij de vragenbrieven voor het opleggen van de aanslag had gekund. Het feit dat tijdens de behandeling van het bezwaar een compromis is gesloten over 2015 doet volgens verweerder niet ter zake, omdat de onrechtmatigheid die moet worden beoordeeld alleen betrekking kan hebben op de vaststelling van de beschikking en niet op de behandeling van het bezwaar.
4. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is de gegrondheid van het bezwaar niet het gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Naar tussen partijen niet in geschil is, heeft verweerder in bezwaar de beschikking verminderd naar aanleiding van door eiseres in de bezwaarfase overgelegde bescheiden die verweerder bij het vaststellen van de beschikking nog niet voorhanden had. Het feit dat tijdens de behandeling van het bezwaar voor het jaar 2014 een compromis werd gesloten voor het jaar 2015 doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake, omdat daaruit niets kan worden afgeleid over de rechtmatigheid van de beschikking. Dat betekent dat verweerder terecht vergoeding van de door eiseres in bezwaar gemaakte kosten heeft geweigerd.
Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
6. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Als gevolg van de lange behandelingsduur heeft zij spanning en stress gehad. Zij heeft in dit verband opgemerkt dat, hoewel de beschikking niet ertoe leidt dat zij belasting moet betalen, deze wel van belang is voor haar toeslagen.
7. Volgens verweerder behoeft geen immateriële schadevergoeding te worden toegekend omdat het financiële belang van deze procedure nihil is. Er is immers geen belasting verschuldigd op de beschikking. Mocht er toch recht bestaan op vergoeding van immateriële schade, dan meent verweerder dat de termijn is afgelopen op de dag van de zitting, waarop aan eiseres bekend is geworden dat de beschikking van tafel is, zodat de spanning en frustratie bij haar zijn weggenomen.
8. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Naar het oordeel van de rechtbank biedt het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 geen steun voor de opvatting van verweerder dat op deze laatste regel een uitzondering bestaat voor een geval als het onderhavige, waarin het primaire besluit tijdens de beroepsfase door het bestuursorgaan wordt herroepen, maar nog wel geschil bestaat over de vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase.
9. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 15 januari 2018 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 21 oktober 2020. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond vierendertig maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond tien maanden.
10. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Indien een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat evenwel geen aanleiding om uit te gaan van deze veronderstelling. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292).
11. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat op de belanghebbende die verzoekt om een schadevergoeding, de stelplicht en bewijslast rusten met betrekking tot de aanwezigheid en omvang van die schade (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:559, r.o. 2.2.2). In een geval als het onderhavige, waarin het gaat om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en waarin het bestuursorgaan gemotiveerd heeft betwist dat de procedure een meer dan zeer gering financieel belang heeft, brengt dat mee dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat een zodanig belang wel aanwezig is.
12. Eiseres heeft in deze procedure weliswaar gesteld dat het belang van deze procedure niet uitsluitend is gelegen in de vermindering van de beschikking, maar ook in de gevolgen daarvan voor haar toeslagen, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd of gekwantificeerd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft zij daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij een meer dan zeer gering financieel belang heeft bij de procedure, zodat geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Aangezien in dit verband blijkens het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981, r.o. 2.3 wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden, moet in dit geval ervan worden uitgegaan dat de overschrijding van de redelijke termijn niet ertoe heeft geleid dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Daarom zal de rechtbank volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6).
Proceskosten
13. Omdat verweerder tijdens deze beroepsprocedure de beschikking heeft vernietigd, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Omdat in beroep uitsluitend de kostenvergoeding in geschil was, merkt de rechtbank het gewicht van de zaak aan als licht en bepaalt zij de wegingsfactor op 0,5. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt vast dat verweerder de beschikking ambtshalve heeft vernietigd;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 21 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.