De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd
Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/9.4:9.4 De wetswijziging van 1996/1997
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/9.4
9.4 De wetswijziging van 1996/1997
Documentgegevens:
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS391951:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Wet van 6 juni 1996, Stb. 1996, 406, in werking getreden per 1 april 1997.
E.G. van Arkel, P.A. Boontje en Cl Loonstra, 'Ontslagrecht: het proeftijdontslag', SR 2003, 2, p. 37 en 38.
HR 27 oktober 1995, NJ 1996, 254, JAR 1995/254 (TripleP/TAP) m.nt. P.A. Stein.
Zie § 133.1 en § 133.2 van dit boek.
A.M. ten Bosch-Gerritsen in: Kluwer (losbladig), Arbeidsovereenkomst, aant. 1: bij art. 7:652 BW.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Bij de wetswijziging van 19961 werd de proeftijdregeling in twee wetsartikelen ondergebracht, namelijk in artikel 7:652 BW, waarin de meer formele (geldigheids) vereisten waaraan een proeftijd moet voldoen werden vastgelegd, en in artikel 7:676 BW, waarin bepalingen over de materiële aspecten omtrent de proeftijd zijn opgenomen. Van Arkel, Boontje en Loonstra2 stellen zich op het standpunt dat de wetgever bij de wetswijziging van 1996 een onderscheid heeft ingevoerd tussen formele en materiële aspecten van de proeftijd. Volgens hen werden bij de wetswijziging van 1996 in artikel 7:652 BW de formele (geldigheids)vereisten opgenomen die betrekking hadden op de bevoegdheid een proeftijd aan te gaan en in artikel 7:676 BW de materiële normen die betrekking hebben op de bevoegdheid om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen. Het is de vraag of de door Loonstra c.s. veronderstelde scheiding tussen formele aspecten van de proeftijd in artikel 7:652 BW en materiële aspecten in artikel 7:676 BW zo strikt kan worden gemaakt, nu beide wetsartikelen zowel materiële als formele aspecten kennen. Een beroep van de werknemer op de 'ijzeren proeftijd' (art. 7:652 lid 7 BW) kan bijvoorbeeld misbruik van bevoegdheid opleveren.3 Ook de beoordeling of tussen dezelfde partijen of met een volgend werkgever een (nieuwe) proeftijd kan worden overeengekomen, is van materiële aard. Voorts gelden er, ondanks de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd met onmiddellijke ingang op te zeggen (art. 7:676 lid 1 BW), tijdens de proeftijd opzegverboden.4 Andere formele aspecten zijn dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst gedurende de proeftijd desgevraagd de opzegreden dient te worden medegedeeld (art. 7:669 BW) en dat de opzeggingsmogelijkheid van artikel 7:676 lid 1 BW alleen gedurende de proeftijd bestaat. De wetgever heeft daarenboven met de gemaakte opsplitsing de bedoeling gehad om de opzegging van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd systematisch te rangschikken in afdeling 9 van boek 7 BW, die het einde van de arbeidsovereenkomst regelt.5