Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/9.3
9.3 De wetswijziging van 1953
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS391934:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Wet van 17 december 1953, Stb. 619.
Memorie van Antwoord, Bijlage Handelingen II 1951-1952, no. 881, 6, p. 17. Zie voorts M.G. Levenbach, 'Aantekeningen bij het nieuwe burgerlijkrechtelijke ontslagrecht', SMA 1954, p. 288.
G. Gerbrandy, Het Nieuwe Ontslagrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1954, p. 21-23.
LH. van den Heuvel, De Redelijkheidstoetsing van ontslagen, diss. UvA, Deventer: Kluwer 1983, p. 128. Van den Heuvel verwijst in dit verband in zijn proefschrift naar E.M. Meijers, 'Beëindiging der Dienstbetrekking voordat de arbeid is aangevangen', RBA VI, nrs. 25 en 26.
In 1953 werden in het ontslagrecht diverse wijzigingen ingevoerd, waardoor een belangrijk fundament werd gelegd voor de rechtsbescherming van werknemers. De rechtspositie van de werknemer tijdens de proeftijd werd door deze wetswijzigingen evenwel niet verbeterd.
Door de wetswijziging van 1953 werd de ontslagbescherming van de werknemer in algemene zin aanzienlijk versterkt. De wetgever nam voortaan als uitgangspunt dat elk ontslag een 'iusta causa' dient te hebben. Dit uitgangspunt werd door de wetgever niet op het proeftijdontslag van toepassing verklaard. Voorts werd ook de bij Wet van 17 december 19531 voor het eerst ingevoerde mogelijkheid om ontslag op kennelijke onredelijkheid te laten toetsen, niet op het proeftijdontslag van toepassing verklaard. Dit strookte volgens de minister2 niet met het karakter van de proeftijd.
Door de Wet van 17 december 1953 werd de positie van de werknemer voorts nog verder versterkt door de invoering van opzegverboden, zoals het opzeggingsverbod bij ziekte en militaire dienst.3 De wetgever heeft de werknemer, zolang de proeftijd nog niet was verstreken, ook van deze bescherming uitgesloten. De positie van de werknemer tijdens de proeftijd is door de invoering van de wet dus eerder verslechterd dan verbeterd. Dit is merkwaardig, nu de wetgever van 1907 met de invoering van de regeling omtrent de proeftijd geen enkel ander doel beoogde te dienen dan de werknemer te beschermen. Bovendien verhoudt deze ontwikkeling zich in de tijd omgekeerd evenredig met de na de Tweede Wereldoorlog steeds verdergaande ontslagbescherming van de werknemer. Kennelijk hebben bij de wetswijziging van 1953 de belangen van de werkgever bij het proeftijdbeding meer op de voorgrond gestaan dan die van de werknemer.
De tekst van artikel 1639n (oud) BW werd bij de Wet van 17 december 1953 op één belangrijk punt gewijzigd. De oude tekst van artikel 1639n (oud) BW luidde:
'Indien een proeftijd is bedongen, is ieder der partijen, gedurende de proeftijd, bevoegd de dienstbetrekking onmiddellijk te doen eindigen .. (et cetera).'
De gewijzigde tekst van de wet luidde:
'Indien een proeftijd is bedongen, is ieder der partijen, zolang die tijd niet is verstreken, bevoegd om de dienstbetrekking onmiddellijk te doen eindigen .. (et cetera).'
Door deze wetswijziging werd een destijds bestaande controverse opgelost. In die tijd speelde de vraag of, als een proeftijd bedongen was, partijen reeds voor de aanvang van de proeftijd zouden kunnen opzeggen. Op grond van de nieuwe tekst van artikel 1639n (oud) BW werd deze mogelijkheid uitdrukkelijk geschapen. Van den Heuvel noemt dit verwonderlijk, omdat hiermee de essentie van de proeftijd, te weten proefneming, werd verlaten.4