HR, 13-01-2012, nr. 11/01558
ECLI:NL:HR:2012:BV0657, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-01-2012
- Zaaknummer
11/01558
- LJN
BV0657
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV0657, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑01‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6974, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2013:2441
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2012/8.10 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/4.1
FED 2012/51 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
NTFR 2012/213 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 13‑01‑2012
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Onredelijk om een correctie met betrekking tot dezelfde bankrekening tweemaal - bij twee verschillende belastingplichtigen - volledig toe te passen?
Partij(en)
13 januari 2012
nr. 11/01558
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 maart 2011, nr. P04/02847, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de beroepen wat betreft de boetebeschikkingen, de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1998 en de daarop betrekking hebbende beschikking inzake heffingsrente gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, die navorderingsaanslag, die beschikking inzake heffingsrente en de boeten verminderd en kennelijk de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
3.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad heeft in dit verband enige beslissingen met een meer algemene strekking gegeven in zijn arresten van 15 april 2011 met nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het IB-arrest van 15 april 2011) en met nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207 (hierna: het VB-arrest van 15 april 2011) (vgl. verder het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 11/01534, LJN BU5690).
3.2.
's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2 en 4.5.3 van beide arresten van 15 april 2011. De middelen slagen in zoverre.
3.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1.
Het Hof heeft de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1998 verminderd in verband met de omstandigheid dat de volledige rente over dat jaar is toegerekend aan zowel belanghebbende als haar in 1998 overleden moeder. Het Hof heeft dit in strijd geacht met de redelijkheid die de Inspecteur in acht moet nemen, en heeft het geschatte bedrag aan rente toegerekend aan belanghebbende respectievelijk haar moeder naar het aantal dagen dat ieder van beiden in het jaar 1998 rekeninghoudster is geweest.
4.2.
Het middel richt zich tegen dit oordeel met het betoog dat het Hof artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) heeft geschonden, nu volgens die bepaling rente slechts wordt genoten op het tijdstip waarop deze is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden. Volgens het middel zou bij een juiste rechtstoepassing de totale rente bij één persoon in aanmerking moeten worden genomen. Omdat belanghebbende niet heeft vermeld bij welke persoon dat zou moeten zijn, is het in het kader van de redelijke schatting niet onredelijk of willekeurig dat de Inspecteur voor twee ankers is gaan liggen, aldus het middel. Voorts wijst het middel erop dat het Hof - in de procedure met thans in cassatie het nummer 11/01561 - voor het jaar 1992 (het jaar van overlijden van de echtgenoot van de moeder van belanghebbende) niet heeft gekozen voor tijdsevenredige toerekening.
4.3.
Het middel faalt. Het Hof diende te beoordelen of de bepaling van de inkomsten die belanghebbende uit de onderhavige rekening heeft genoten, berust op een redelijke schatting. Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof artikel 33 van de Wet IB 1964 niet geschonden door te oordelen dat toerekening van de volledige rente aan belanghebbende respectievelijk haar overleden moeder in dit geval niet redelijk is, en door te komen tot een tijdsevenredige toerekening. De beoordeling van de redelijkheid van een schatting staat immers niet in een zo rechtstreeks verband met die wettelijke bepaling als het middel bepleit. Daarbij verdient opmerking dat niet valt in te zien dat het door het middel verdedigde resultaat, dat belasting wordt geheven alsof eenzelfde rente tweemaal wordt genoten, zich beter zou verdragen met (de strekking van) artikel 33 van de Wet IB 1964 dan de uitkomst waartoe het Hof is gekomen.
Voor zover het middel 's Hofs oordeel bestrijdt met het betoog dat de schatting van de Inspecteur niet onredelijk is, kan het evenmin tot cassatie leiden. Mede gelet op de omstandigheid dat de belastingschulden over beide perioden belanghebbende treffen, namelijk als erfgename respectievelijk als veronderstelde rekeninghoudster, berust dit oordeel van het Hof niet op een onjuiste uitleg van het begrip "redelijke schatting". Voor het overige is het verweven met waarderingen van feitelijke aard, hetgeen meebrengt dat het in zoverre in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
Het feit dat het Hof in de hiervoor in 4.2 bedoelde andere procedure voor het jaar 1992 tot een andere beslissing is gekomen doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen en kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
5. Slotsom
5.1.
Uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
5.2.
Het verwijzingshof dient te beoordelen in hoeverre de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het IB-arrest van 15 april 2011 en de onderdelen 4.11.3 en 4.11.4 van het VB-arrest van 15 april 2011.
6.Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in verband met het beroep van de Staatssecretaris in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/01561 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de opgelegde boeten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 (in verband met het beroep van belanghebbende) en op de helft van € 874 (in verband met het beroep van de Staatssecretaris van Financiën), derhalve € 2185, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2012.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.
Beroepschrift 11‑04‑2011
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 maart 2011, nr. 04/02847, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1999 en 2000. Van deze uitspraak is op 3 maart 2011 een afschrift aan de Belastingdienst/ [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 33, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof bij de schatting van de correctie voor het jaar 1998 de rente tijdsevenredig heeft berekend, zulks ten onrechte omdat de rente niet tijdsevenredig wordt genoten en niet is aangetoond dat de rente niet is ontvangen in de periode dat belanghebbende nog in leven was. Voorts is de uitspraak tegenstrijdig nu het Hof in 1992 (het jaar van overlijden van de echtgenote van belanghebbende) niet heeft gekozen voor tijdsevenredige toerekening.
Toelichting op het middel
Gelet op de in onderdeel 2.0.1. weergegeven gegevens dienden de correcties volgtijdelijk bij [VADER] (vader), [MOEDER] (moeder) en [X] (belanghebbende) te worden aangebracht.
De correcties, bestaande uit de benaderde ontvangen rente van het betreffende jaar zijn blijkens onderdeel 2.0.2 van de uitspraak als volgt aangebracht:
- —
Bij [VADER] : 1991 en 1992;
- —
Bij [MOEDER] : 1991 tot en met 1998;
- —
Bij [X] : 1998 tot en met 2000.
Dit betekent dat de correcties van de jaren 1991, 1992 en 1998 twee keer zijn aangebracht. Voor het jaar 1991 berustte dat op een fout van de inspecteur, die in de beroepsfase is hersteld. Voor de jaren 1992 en 1998 is sprake van een situatie dat door het overlijden van resp. [VADER] en [MOEDER] er in het kalenderjaar twee gerechtigden tot de bankrekening waren. Omdat belanghebbenden geen duidelijkheid hebben verschaft over de datum waarop de rente op de rekening werd bijgeschreven, is de totale rente twee keer in aanmerking genomen. Een juiste rechtstoepassing zou zijn dat de totale rente bij één persoon in aanmerking wordt genomen. Omdat belanghebbende niet heeft aangegeven bij welke persoon dat zou moeten zijn, acht ik het in het kader van de redelijke schatting niet onredelijk en evenmin volstrekt willekeurig dat de inspecteur voor twee ankers is gaan liggen.
Voor het jaar 1992 heeft het Hof deze werkwijze ook aanvaard (zie de uitspraak van de erven van de moeder, rolnr. 04/02848, waartegen door mij ook beroep is ingesteld). Voor het jaar 1998 heeft het Hof dit niet aanvaard. Het Hof kiest voor 1998 voor een tijdsevenredige toerekening. De rente tot datum overlijden van moeder wordt toegerekend aan moeder en de rente vanaf datum overlijden moeder aan belanghebbende. Deze aanpak geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt de rente slechts genoten op het tijdstip waarop de rente is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend is geworden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST.
loco