HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3400 en de uitvoerige daaraan voorafgaande conclusie van A-G Knigge, ECLI:NL:PHR:2011:BO3400). Zie ook: K. Lindenberg, Strafbare dwang, RUG 2007. Het vreesobject is wat in Duitsland “Drohungsadressat” wordt genoemd, het schadeobject heet daar “Verbrechensadressat”, zie Schönke/Schröder, Strafgesetzbuch. Kommentar, § 241.
HR, 21-01-2020, nr. 18/01333
ECLI:NL:HR:2020:44
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/01333
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:44, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1016
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:889
ECLI:NL:PHR:2019:1016, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:44
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑01‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Bedreiging met o.m. enig misdrijf tegen het leven gericht, art. 285.1 Sr, door opzettelijk dreigend teksten en foto’s per e-mail te sturen naar A. Bedreiging a.b.i. art. 285.1 Sr? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2005:AT3659 en ECLI:NL:HR:1984:AC8252 m.b.t. vereisten voor veroordeling t.z.v. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Hof heeft vastgesteld dat blijkens de inhoud van de door verdachte gestuurde berichten en foto’s sprake was van “een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van de verdachte zouden begeven”, dat A de politie daarvan op de hoogte heeft gesteld waarbij “de politie de e-mails en de foto’s van de verdachte zeer serieus heeft genomen” en de politie een observatieteam heeft ingeschakeld. Hof heeft voorts, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat verdachte, gelet op de zeer dreigende inhoud van de berichten en foto’s, bewust de minst genomen aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat A met die berichten en foto’s naar de politie zou gaan. ‘s Hofs oordeel dat verdachte “iedere politieagent die bij de verdachte komt” heeft bedreigd op de wijze als bewezenverklaard, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘bedreiging’ a.b.i. art. 285 Sr en is niet onbegrijpelijk. Dat verdachte zijn berichten, met foto’s, niet rechtstreeks naar de politie heeft verzonden en dat tevoren niet vaststaat welke bepaalde politieagenten naar de woning zouden komen, maakt dat niet anders. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01333
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 maart 2018, nummer 23/004178-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe C. Grijsen heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel richt zich tegen de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging als bedoeld in art. 285, eerste lid, Sr.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1:
hij op 3 februari 2015 te Amsterdam iedere politieagent die bij verdachte komt heeft bedreigd met:
- enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat, en
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- brandstichting,
immers heeft verdachte opzettelijk dreigend teksten en foto's per e-mailbericht naar [getuige] verzonden, te weten:
“Maar jullie kunnen mij niet uitlokken want ik zit in mijn bunker met 15 liter benzine en twee butaan gasflessen van 50 liter per stuk. Iedere huurmoordenaar en politieagent zal worden opgeblazen die hier komt.”,
“[getuige], Thet wanna fuck with me? They fucking with the best. I take them all to fucking hell. Who? Me! That's who. Ik zal het complete gebouw opblazen wanneer ik maar één verdacht persoon of politieagent zie. Ik heb een gijzelaar en ze kunnen die jongen terugkrijgen wanneer ik een miljoen euro krijg en de liquidatieopdracht is ingetrokken. [betrokkene 1] heeft mij een Uzi gebracht en [betrokkene 2] twee handgranaten. Jij gaat de politie geen informatie geven dat ik bezig ben met mijzelf verdedigen en met een 'schoonmaak' en [betrokkene 3] kan dat beter ook niet doen. Ik ga iedereen in dit conflict vermoorden en daarna ga ik mijzelf en het gebouw opblazen.”,
“Politie bellen is zinloos. Ik heb mij al verplaatst maar het gebouw is één boobytrap. Wanneer jij de politie informeert heb jij een explosie veroorzaakt.”,
een foto met daarop afgebeeld een bed met daarop liggend een paspop afgedekt met een jas, en
twee foto's met daarop afgebeeld twee gasflessen aan elkaar verbonden door een elektriciteitssnoer met daaraan gekoppeld een mobiele telefoon, geplaatst voor een voordeur,
terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals vermeld in de aanvulling verkort vonnis waarvan beroep, met aanvulling van het bewijsmiddel, inhoudende de verklaring van de verdachte op 4 februari 2015, pagina’s 32 en 33:
V: Zoals je weet kregen wij een melding dat je iemand gegijzeld zou hebben. Via de mail [e-mailadres 1] had jij dit aangegeven aan [getuige]. Wat kan je hierover verklaren?
A: Ik ben gisteren weer teruggegaan naar mijn woning. Toen heb ik die mail verzonden. Ik had die pop mijn kleren aangetrokken (het hof begrijpt: de pop zoals afgebeeld op de foto in de bijlage bij het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] van 4 februari 2015).
V: Waarom heb je die foto van die paspop genomen?
A: Wij hebben de pop gefotografeerd.
V: En die foto van die gasflessen?
A: Ook genomen om haar te stangen.
V: Waarom had jij gezegd dat je iemand had gegijzeld.
A: Ik wilde gewoon treiteren.
V: Ook had jij gezegd dat jij de beschikking had over een UZI en twee handgranaten.
A: Ja.
Aanvullende opmerking.
Het hof begrijpt dat met de “foto van de gasflessen” als vermeld in de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte van 4 februari 2015 worden bedoeld de twee foto’s die zijn opgenomen als bijlage bij het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] van 4 februari 2015.”
2.2.3
De door het Hof overgenomen bewijsmiddelen van de Rechtbank luiden:
“Een geschrift zijnde een verhoor van getuige [getuige] van 4 februari 2015, opgemaakt door opsporingsambtenaren T-357 en T-035 doorgenummerde pag. 1 e.v., inhoudende de zakelijk weergegeven verklaring van [getuige]:
Vanavond heb ik [verdachte] voor het laatst gezien. Hij was opgefokt en agressief, niet naar mij toe maar naar de mensen die volgens hem achter hem aanzitten.
Ik heb hem in het najaar nog met een revolver gezien. Via de mail heeft hij mij vanavond verteld dat hij de beschikking heeft over een uzi en twee handgranaten. De handgranaten zou hij van [betrokkene 2] hebben gekregen en een uzi van iemand anders, verder heeft hij nog een wapen gekregen van [betrokkene 4], dat is een junkie. Zijn email adres is [e-mailadres 1]
Hij vertelde ook via de mail dat hij vanavond een jonge jongen heeft gegijzeld in zijn woning aan de [a-straat 1]. Daarna kreeg ik weer een mailtje een paar minuten later dat de jongen al in een loods zou zitten de jongen, 16 jaar, zou het broertje zijn van de opdrachtgever van de liquidatie op hem. Ik heb vanavond ook 2 foto’s gekregen van de voordeur van de [a-straat] waarop twee gasflessen staan met daaraan een mobiele telefoon eraan vast gemaakt. Hij zegt dat hij de deur van de woning heeft gebarricadeerd met een boxspring en er zit een dwarsbalk voor.
Hij zei dat hij met een telefoontje de boel kon opblazen. Ik heb ook een foto gestuurd gekregen van een persoon op een bed, ik zie dat dat in zijn slaapkamer aan de [a-straat] is. Hij zou de jongen ook mishandeld hebben, hij heeft mij dat gezegd in een telefoongesprek.
[betrokkene 2] of [betrokkene 5] is zijn mede ontvoerder zegt hij. [verdachte] heeft gezegd dat hij 1 miljoen euro voor de jongen wil, dat staat in een verzonden email van hem naar mij. Hij wil dat de doodsbedreiging op hem stopt. Als er iemand binnen komt, politie, kinderen, parkieten, dan gaan ze er aan.
Hij maakte op mij vanaf vanmorgen een paranoïde indruk.
Een geschrift zijnde een emailberichten van [e-mailadres 1] aan [e-mailadres 2] van 3 februari 2015, doorgenummerde pag. 6 e.v., inhoudende de zakelijk weergegeven emailberichten:
“Politie bellen is zinloos. Ik heb mij al verplaatst maar het gebouw is één boobytrap. Wanneer jij de politie informeert heb jij een explosie veroorzaakt.”
“Die foto heeft zijn familie nu. Die jongen is overgebracht naar een loods. Ik snij hem in stukken wanneer ze de liquidatie opdracht niet intrekken.”
“Ik zal het complete gebouw opblazen wanneer ik maar één verdacht persoon of één politieagent zie. Ik heb een gijzelaar en ze kunnen die jongen terugkrijgen wanneer ik een miljoen euro krijg en de liquidatieopdracht is ingetrokken. [betrokkene 1] heeft mij een Uzi gebracht en [betrokkene 2] twee handgranaten. Jij gaat de politie geen informatie geven dat ik bezig ben met mijzelf verdedigen en met een ‘schoonmaak’. Ik ga iedereen in dit conflict vermoorden en daarna ga ik mijzelf en het gebouw opblazen.”
“Jullie kunnen mij niet uitlokken want ik zit in mijn bunker met 15 liter benzine en twee butaan gasflessen van 50 liter per stuk. Iedere huurmoordenaar en politieagent zal worden opgeblazen die hier komt. Maar ik ga ook achter iedereen aan die mij wil liquideren en uitlokken”.”
2.2.4
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts onder meer het volgende overwogen:
“3. Oordeel van het hof ten aanzien van feit 1
3.1
Voorwaardelijk opzet
De verdachte heeft e-mailberichten met een zeer indringende inhoud naar [getuige] gestuurd waarin hij deed voorkomen dat hij een jongen in zijn woning gegijzeld hield. Tevens heeft de verdachte foto’s naar [getuige] gestuurd met een - naar achteraf is gebleken - in scène gezette gijzeling en ‘boobytrap’, kennelijk om de inhoud van zijn e-mails kracht bij te zetten. Gelet op de aard en de inhoud van de e-mails in combinatie met hetgeen op de foto’s is afgebeeld, is naar het oordeel van het hof sprake van een minst genomen aanmerkelijke kans dat [getuige] hiermee naar de politie zou gaan. De omstandigheid dat de verdachte in zijn e-mails aan [getuige] (meermaals) tegen haar heeft gezegd dat zij niet naar de politie moest gaan, duidt op wetenschap van die aanmerkelijke kans bij de verdachte. Dat de verdachte [getuige] met deze bewoordingen lijkt te ontmoedigen om naar aanleiding van zijn mededelingen contact op te nemen met de politie, doet niets af aan deze kans. Integendeel, in het licht van de zeer dreigende inhoud van de berichten en de foto’s kan bezwaarlijk worden betoogd dat [getuige] aan deze ontmoedigende opmerkingen van de verdachte redelijkerwijs gehoor zou geven. Dit gegeven leidt voorts tot de slotsom dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat [getuige] de politie zou benaderen tevens bewust heeft aanvaard. Dat de e-mails en foto’s slechts zouden zijn bedoeld als ‘geintje’, zoals de verdachte heeft verklaard, komt op geen enkele wijze in de inhoud daarvan tot uitdrukking, noch in de opdringerige wijze waarop de verdachte zich tot [getuige] heeft gericht.
3.2
Redelijke vrees
De raadsman heeft betoogd dat, gelet op de algemene woordkeuze van de uitlatingen van de verdachte (zoals: ‘iedere politieagent’) en de omstandigheid dat de uitlatingen niet direct door de verdachte tegen de politie zijn geuit, bij de politie niet de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat een politieambtenaar het leven zouden kunnen verliezen. Uit het gegeven dat de politie niet direct heeft ingegrepen, blijkt naar het oordeel van de raadsman voorts dat bij de politie daadwerkelijk geen redelijke vrees is ontstaan.
Het hof volgt de raadsman niet in dat standpunt. Gelet op de inhoud van de berichten - te weten: dat [getuige] een explosie veroorzaakt indien zij de politie informeert, iedere politieagent die naar de woning van de verdachte komt zal worden ‘opgeblazen’ en dat hij ‘de boel’ met één telefoontje kan opblazen - alsmede de foto’s met daarop afgebeeld de voordeur van de verdachte met daaraan vastgemaakt twee gasflessen waaraan een mobiele telefoon is verbonden, is sprake van een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van de verdachte zouden begeven. De omstandigheid dat de politie alvorens de woning te betreden en de verdachte aan te houden een observatieteam heeft ingeschakeld om de woning onder controle te houden, duidt er op dat door de politie ook uiterste voorzichtigheid is betracht. Hieruit volgt dat de politie de e-mails en de foto’s van de verdachte zeer serieus heeft genomen. De opvatting dat uit dit beheerste optreden ook maar enigszins kan worden afgeleid dat de politie de ernst van de dreigingen afkomstig van de verdachte heeft gerelativeerd, is naar het oordeel van het hof volstrekt speculatief.
Voor zover de raadsman heeft beoogd te betogen dat geen sprake kan zijn geweest van een bedreiging, op de grond dat niet blijkt dat de politie zich daadwerkelijk door de uitlatingen van de verdachte bedreigd voelde, geldt dat die stelling geen steun vindt in het recht.
Het hof verwerpt in zoverre de verweren. Wel is het hof met de raadsman van oordeel dat de bedreiging van anderen dan politieambtenaren niet bewezen kan worden, nu, voor zover het [getuige] betreft, de bedreigende woorden niet tegen haar zijn gericht en de overige in de tenlastelegging genoemde personen niet op de hoogte zijn geraakt van de bedreigingen.”
2.3
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
2.4.1
Het Hof heeft, niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat blijkens de inhoud van de door de verdachte aan [getuige] gestuurde berichten en foto’s sprake was van “een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van de verdachte zouden begeven”, dat [getuige] de politie daarvan op de hoogte heeft gesteld waarbij “de politie de e-mails en de foto’s van de verdachte zeer serieus heeft genomen” en de politie een observatieteam heeft ingeschakeld. Het Hof heeft voorts, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat de verdachte, gelet op de zeer dreigende inhoud van de berichten en foto’s, bewust de minst genomen aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [getuige] met die berichten en foto’s naar de politie zou gaan.
2.4.2
Gelet hierop en in aanmerking genomen wat onder 2.3 is vooropgesteld, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte “iedere politieagent die bij de verdachte komt” heeft bedreigd op de wijze als bewezenverklaard, niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘bedreiging’ als bedoeld in art. 285 Sr en is het niet onbegrijpelijk. Dat de verdachte zijn berichten, met foto’s, niet rechtstreeks naar de politie heeft verzonden en dat tevoren niet vaststaat welke bepaalde politieagenten naar de woning zouden komen, maakt dat niet anders.
2.5
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en de taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie P-G: Bedreiging. Voldoende bepaald vreesobject. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01333
Zitting 8 oktober 2019
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2018 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat en met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting” en 2. en 3. telkens “opzetheling” veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en tot een taakstraf voor de duur van 150 uur, subsidiair 75 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, en mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel richt zich tegen de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
4. Het hof heeft ten aanzien van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 3 februari 2015 te Amsterdam iedere politieagent die bij verdachte komt heeft bedreigd met:
- enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat, en
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- brandstichting,
immers heeft verdachte opzettelijk dreigend teksten en foto's per e-mailbericht naar [getuige] verzonden, te weten:
“Maar jullie kunnen mij niet uitlokken want ik zit in mijn bunker met 15 liter benzine en twee butaan gasflessen van 50 liter per stuk. Iedere huurmoordenaar en politieagent zal worden opgeblazen die hier komt.",
" [getuige] , Thet wanna fuck with me? They fucking with the best. I take them all to fucking hell. Who? Me! That's who. Ik zal het complete gebouw opblazen wanneer ik maar één verdacht persoon of politieagent zie. Ik heb een gijzelaar en ze kunnen die jongen terugkrijgen wanneer ik een miljoen euro krijg en de liquidatieopdracht is ingetrokken. [betrokkene 1] heeft mij een Uzi gebracht en [betrokkene 2] twee handgranaten. Jij gaat de politie geen informatie geven dat ik bezig ben met mijzelf verdedigen en met een 'schoonmaak' en [betrokkene 3] kan dat beter ook niet doen. Ik ga iedereen in dit conflict vermoorden en daarna ga ik mijzelf en het gebouw opblazen.",
"Politie bellen is zinloos. Ik heb mij al verplaatst maar het gebouw is één boobytrap. Wanneer jij de politie informeert heb jij een explosie veroorzaakt.",
een foto met daarop afgebeeld een bed met daarop liggend een paspop afgedekt met een jas, en
twee foto's met daarop afgebeeld twee gasflessen aan elkaar verbonden door een elektriciteitssnoer met daaraan gekoppeld een mobiele telefoon, geplaatst voor een voordeur,
terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied.”
5. Het hof heeft de bewijsmiddelen zoals vermeld in de aanvulling verkort vonnis waarvan beroep overgenomen, met aanvulling van het bewijsmiddel, inhoudende de verklaring van de verdachte op 4 februari 2015, pagina’s 32 en 33. De bewezenverklaring onder 1 berust op de volgende bewijsmiddelen:
“Een geschrift zijnde een verhoor van getuige [getuige] van 4 februari 2015, opgemaakt door opsporingsambtenaren T-357 en T-035 doorgenummerde pag. 1 e.v., inhoudende de zakelijk weergegeven verklaring van [getuige] :
Vanavond heb ik [verdachte] voor het laatst gezien. Hij was opgefokt en agressief, niet naar mij toe maar naar de mensen die volgens hem achter hem aanzitten.
Ik heb hem in het najaar nog met een revolver gezien. Via de mail heeft hij mij vanavond verteld dat hij de beschikking heeft over een uzie en twee handgranaten. De handgranaten zou hij van [betrokkene 2] hebben gekregen en een Uzi van iemand anders, verder heeft hij nog een wapen gekregen van [betrokkene 4] , dat is een junkie. Zijn email adres is [e-mailadres 1]
Hij vertelde ook via de mail dat hij vanavond een jonge jongen heeft gegijzeld in zijn woning aan de [a-straat 1] . Daarna kreeg ik weer een mailtje een paar minuten later dat de jongen al in een loods zou zitten de jongen, 16 jaar, zou het broertje zijn van de opdrachtgever van de liquidatie op hem. Ik heb vanavond ook 2 foto’s gekregen van de voordeur van de [a-straat] waarop twee gasflessen staan met daaraan een mobiele telefoon eraan vast gemaakt. Hij zegt dat hij de deur van de woning heeft gebarricadeerd met een boxspring en er zit een dwarsbalk voor.
Hij zei dat hij met een telefoontje de boel kon opblazen. Ik heb ook een foto gestuurd gekregen van een persoon op een bed, ik zie dat dat in zijn slaapkamer aan de [a-straat] is. Hij zou de jongen ook mishandeld hebben, hij heeft mij dat gezegd in een telefoongesprek.
[betrokkene 2] of [betrokkene 5] is zijn mede ontvoerder zegt hij. [verdachte] heeft gezegd dat hij 1 miljoen euro voor de jongen wil, dat staat in een verzonden email van hem naar mij. Hij wil dat de doodsbedreiging op hem stopt. Als er iemand binnen komt, politie, kinderen, parkieten, dan gaan ze er aan.
Hij maakte op mij vanaf vanmorgen een paranoïde indruk.
Een geschrift zijnde een emailberichten van [e-mailadres 1] aan [e-mailadres 2] van 3 februari 2015, doorgenummerde pag. 6 e.v., inhoudende de zakelijk weergegeven emailberichten:
“Politie bellen is zinloos. Ik heb mij al verplaatst maar het gebouw is één boobytrap. Wanneer jij de politie informeert heb jij een explosie veroorzaakt.“
“Die foto heeft zijn familie nu. Die jongen is overgebracht naar een loods. Ik snij hem in stukken wanneer ze de liquidatie opdracht niet intrekken.”
“Ik zal het complete gebouw opblazen wanneer ik maar één verdacht persoon of één politieagent zie. Ik heb een gijzelaar en ze kunnen die jongen terugkrijgen wanneer ik een miljoen euro krijg en de liquidatieopdracht is ingetrokken. [betrokkene 1] heeft mij een Uzi gebracht en [betrokkene 2] twee handgranaten. Jij gaat de politie geen informatie geven dat ik bezig ben met mijzelf verdedigen en met een ‘schoonmaak’. Ik ga iedereen in dit conflict vermoorden en daarna ga ik mijzelf en het gebouw opblazen.”
“Jullie kunnen mij niet uitlokken want ik zit in mijn bunker met 15 liter benzine en twee butaan gasflessen van 50 liter per stuk. Iedere huurmoordenaar en politieagent zal worden opgeblazen die hier komt. Maar ik ga ook achter iedereen aan die mij wil liquideren en uitlokken”.
Een proces-verbaal met nummer 2015027063 van 5 februari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar T150, doorgenummerde pag.15 e.v., inhoudende de zakelijk weergegeven verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar:
Op 4 februari 2015 heeft verdachte [verdachte] toestemming gegeven voor de doorzoeking van zijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . In de bovengenoemde woning werden de navolgende goederen aangetroffen en inbeslaggenomen:
1 stuks mobiel pinautomaat, aangetroffen locatie Zolderbox, beslagcode: 4649879.
1 stuks mobiel pinautomaat, aangetroffen locatie Zolderbox, beslagcode: 4649888.
1 stuks mobiel pinautomaat, aangetroffen Slaapkamer woning, beslagcode: 4649890.
1 stuks mobiel pinautomaat, aangetroffen locatie Zolderbox, beslagcode: 4649893.
1 stuks mobiel pinautomaat, aangetroffen locatie Zolderbox, beslagcode: 4649905.
1 stuks mobiel pinautomaat, aangetroffen locatie Zolderbox, beslagcode: 4649914.
1 stuks OV oplaadapparaat, aangetroffen locatie Zolderbox, beslagcode: 4649915.
Een proces-verbaal met nummer 2015027063 van 4 februari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T389 en T617, doorgenummerde pag. 031 e.v., inhoudende de zakelijk weergegeven verklaring van verdachte:
V. Wat is jou email-adres?
A: [e-mailadres 1]
Toen heb ik die mail verzonden. Ik had die pop mijn kleren aangetrokken.
V: En die foto van die gasflessen?
A: Ook genomen om haar te stangen.
Een proces-verbaal met nummer 2015027063 van 4 februari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T389 en T617, doorgenummerde pag. 038 e.v., inhoudende de zakelijk weergegeven verklaring van verdachte:
Ik heb gister die foto gemaakt van die gasflessen. Dat was bij mijn voordeur. Ik heb die gasflessen toen gister van de zolder gehaald.
Wat wist je over die betaalautomaten?
Eentje heb ik 1000 procent zeker aangeraakt, want die heb ik aangesloten.”
De aanvulling door het hof van het bewijsmiddel, inhoudende de verklaring van de verdachte op 4 februari 2015, pagina’s 32 en 33:
“V: Zoals je weet kregen wij een melding dat je iemand gegijzeld zou hebben. Via de mail [e-mailadres 1] had jij dit aangegeven aan [getuige] . Wat kan je hierover verklaren?
A: Ik ben gisteren weer teruggegaan naar mijn woning. Toen heb ik die mail verzonden. Ik had die pop mijn kleren aangetrokken (het hof begrijpt: de pop zoals afgebeeld op de foto in de bijlage bij het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] van 4 februari 2015).
V: Waarom heb je die foto van die paspop genomen?
A: Wij hebben de pop gefotografeerd.
V: En die foto van die gasflessen?
A: Ook genomen om haar te stangen.
V: Waarom had jij gezegd dat je iemand had gegijzeld.
A: Ik wilde gewoon treiteren.
V: Ook had jij gezegd dat jij de beschikking had over een UZI en twee handgranaten.
A: Ja.
Aanvullende opmerking.
Het hof begrijpt dat met de “foto van de gasflessen” als vermeld in de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte van 4 februari 2015 worden bedoeld de twee foto’s die zijn opgenomen als bijlage bij het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] van 4 februari 2015.”
6. Het hof heeft voorts in zijn arrest ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1 het volgende overwogen:
“3. Oordeel van het hof ten aanzien van feit 1
3.1
Voorwaardelijk opzet
De verdachte heeft e-mailberichten met een zeer indringende inhoud naar [getuige] gestuurd waarin hij deed voorkomen dat hij een jongen in zijn woning gegijzeld hield. Tevens heeft de verdachte foto’s naar [getuige] gestuurd met een — naar achteraf is gebleken — in scène gezette gijzeling en ‘boobytrap’, kennelijk om de inhoud van zijn e-mails kracht bij te zetten. Gelet op de aard en de inhoud van de e- mails in combinatie met hetgeen op de foto’s is afgebeeld, is naar het oordeel van het hof sprake van een minst genomen aanmerkelijke kans dat [getuige] hiermee naar de politie zou gaan. De omstandigheid dat de verdachte in zijn e-mails aan [getuige] (meermaals) tegen haar heeft gezegd dat zij niet naar de politie moest gaan, duidt op wetenschap van die aanmerkelijke kans bij de verdachte. Dat de verdachte [getuige] met deze bewoordingen lijkt te ontmoedigen om naar aanleiding van zijn mededelingen contact op te nemen met de politie, doet niets af aan deze kans. Integendeel, in het licht van de zeer dreigende inhoud van de berichten en de foto’s kan bezwaarlijk worden betoogd dat [getuige] aan deze ontmoedigende opmerkingen van de verdachte redelijkerwijs gehoor zou geven. Dit gegeven leidt voorts tot de slotsom dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat [getuige] de politie zou benaderen tevens bewust heeft aanvaard. Dat de e-mails en foto’s slechts zouden zijn bedoeld als ‘geintje’, zoals de verdachte heeft verklaard, komt op geen enkele wijze in de inhoud daarvan tot uitdrukking, noch in de opdringerige wijze waarop de verdachte zich tot [getuige] heeft gericht.
3.2.
Redelijke vrees
De raadsman heeft betoogd dat, gelet op de algemene woordkeuze van de uitlatingen van de verdachte (zoals: ‘iedere politieagent’) en de omstandigheid dat de uitlatingen niet direct door de verdachte tegen de politie zijn geuit, bij de politie niet de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat een politieambtenaar het leven zouden kunnen verliezen. Uit het gegeven dat de politie niet direct heeft ingegrepen, blijkt naar het oordeel van de raadsman voorts dat bij de politie daadwerkelijk geen redelijke vrees is ontstaan.
Het hof volgt de raadsman niet in dat standpunt. Gelet op de inhoud van de berichten - te weten: dat [getuige] een explosie veroorzaakt indien zij de politie informeert, iedere politieagent die naar de woning van de verdachte komt zal worden ‘opgeblazen’ en dat hij ‘de boel’ met één telefoontje kan opblazen - alsmede de foto’s met daarop afgebeeld de voordeur van de verdachte met daaraan vastgemaakt twee gasflessen waaraan een mobiele telefoon is verbonden, is sprake van een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van de verdachte zouden begeven. De omstandigheid dat de politie alvorens de woning te betreden en de verdachte aan te houden een observatieteam heeft ingeschakeld om de woning onder controle te houden, duidt er op dat door de politie ook uiterste voorzichtigheid is betracht. Hieruit volgt dat de politie de e-mails en de foto’s van de verdachte zeer serieus heeft genomen. De opvatting dat uit dit beheerste optreden ook maar enigszins kan worden afgeleid dat de politie de ernst van de dreigingen afkomstig van de verdachte heeft gerelativeerd, is naar het oordeel van het hof volstrekt speculatief.
Voor zover de raadsman heeft beoogd te betogen dat geen sprake kan zijn geweest van een bedreiging, op de grond dat niet blijkt dat de politie zich daadwerkelijk door de uitlatingen van de verdachte bedreigd voelde, geldt dat die stelling geen steun vindt in het recht.
Het hof verwerpt in zoverre de verweren. Wel is het hof met de raadsman van oordeel dat de bedreiging van anderen dan politieambtenaren niet bewezen kan worden, nu, voor zover het [getuige] betreft, de bedreigende woorden niet tegen haar zijn gericht en de overige in de tenlastelegging genoemde personen niet op de hoogte zijn geraakt van de bedreigingen.
3.3.
Conclusie
Op grond van het voorgaande in samenhang met de inhoud van de bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.”
Bespreking van de middelen
7. Het eerste middel klaagt over de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging. Aangevoerd wordt dat: - het vreesobject “iedere politieagent die bij verdachte komt” niet voldoende bepaald is; - uit de bewijsvoering niet volgt dat de bewezen verklaarde bewoordingen bij “iedere agent die bij verdachte komt” de redelijke vrees hebben kunnen doen ontstaan voor het in het vooruitzicht gestelde gevolg;- en uit de bewijsvoering niet volgt dat “iedere politieagent die bij verdachte komt” schriftelijk en onder voorwaarden is bedreigd.
8. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat, nu de bedreiging zich zou hebben gericht tegen “iedere politieagent die bij verdachte komt”, het vreesobject te onbepaald is om een bedreiging in de zin van art. 285 Sr te kunnen opleveren.
9. Met de term vreesobject wordt bedoeld degene of degenen tegen wie een bedreiging is gericht. Welke vereisten moeten worden gesteld aan “het vreesobject” om van een bedreiging in de zin van art. 285 Sr te kunnen spreken, is door de Hoge Raad beantwoord in de relatie tot de vraag of het schadeobject moet samenvallen met het vreesobject.1.Het middel in die zaak stelde de vraag aan de orde of voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr genoemd misdrijf is vereist dat dat misdrijf is gericht tegen de bedreigde persoon zelf. De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Maar in de nu voorliggende zaak gaat het niet om het uiteenlopen van vreesobject en schadeobject, maar om de bepaaldheid van het vreesobject. De vraag naar de bepaaldheid van het vreesobject kan onder omstandigheden moeilijk te onderscheiden zijn van de vraag naar de geschiktheid van uitingen om bij iemand redelijke vrees te doen ontstaan. Weinig specifiek gerichte dreigingen vereisen concrete aanknopingspunten in de omstandigheden van de zaak om redelijke vrees bij iemand te kunnen wekken.
10. In HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7062, is aan de orde dat in aanwezigheid van politiemensen een dreigende uiting wordt gedaan aan politiemensen in het algemeen. Als “alle politiemensen” daar als vreesobject kunnen gelden, staat buiten kijf dat de aanhoudende agenten daartoe behoren. Maar de algemene bewoordingen maken het niet zonder meer begrijpelijk dat bij de aanwezige politieambtenaren redelijke vrees voor uitvoering van de bedreiging kon ontstaan. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigden de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Het oordeel dat de woorden ‘Die kankerwouten, die teringlijers moeten ze allemaal afmaken’ bij de betrokken politiemensen een dergelijke vrees konden doen ontstaan is, gelet op de algemene bewoordingen waarin die uitlatingen zijn gedaan, niet zonder meer begrijpelijk. De omstandigheden waaronder die uitlatingen zijn gedaan maakt dit niet anders, nu de bewijsmiddelen daaromtrent niets inhouden.
11. De Rechtbank Oost-Brabant oordeelde in 2013 over de vraag of e-mails die aan de politie, onbekende derden en (ik meen te begrijpen) een voormalig werkgever waren gezonden over een voornemen om met een van die werkgever te stelen truck op een bepaalde locatie op winkelend publiek in te rijden om zo veel mogelijk doden te veroorzaken een bedreiging oplevert jegens het winkelend publiek en of zijn ex-werkgever.2.De rechtbank sprak de verdachte vrij. Het winkelend publiek was niet op de hoogte geraakt van het voornemen.3.Volgens de rechtbank kan verder niet worden gezegd dat de inhoud van een door verdachte naar zijn werkgever gestuurde e-mail met daarin een aankondiging van geweldpleging jegens winkelend publiek en overige onbekend gebleven personen een vergelijkbare inbreuk oplevert op de persoonlijke vrijheid van die werkgever als een bedreiging die op die werkgever zelf betrekking heeft. Concrete aanknopingspunten voor een ander oordeel waren er volgens de rechtbank niet. Ik laat daar of de rechtbank een juiste uitleg geeft van de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de relatie tussen het vreesobject en het schadeobject.4.Waar het mij bij het aanhalen van deze zaak om gaat is het voorbeeld van ‘het winkelend publiek’ als een onder omstandigheden voldoende bepaald vreesobject (en/of schadeobject).5.Tevoren staat niet vast wie tot het winkelend publiek zal behoren.
12. Ik stel mij op het standpunt dat het vreesobject voor een bedreiging in de zin van art. 285 Sr, voldoende bepaald is in het geval een dreigende uiting in de niet onrealistische voorstelling van de verdachte bestemd is om bij een of meer personen in een te verwachten situatie redelijke vrees voor een van de bepaalde misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid te wekken. Daarvoor is niet nodig dat voor de verdachte tevoren vast staat welke specifieke personen dat zullen zijn. De in de klacht besloten claim dat het vreesobject onvoldoende bepaald is, komt in wezen neer op het verweer dat opzet op de tenlastegelegde bedreiging ontbreekt dan wel onvoldoende gemotiveerd door het hof zou zijn vastgesteld.
13. De bedreiging in de thans voorliggende zaak is gericht tegen de agenten die zich naar de woning van verdachte zouden begeven om hem tegen te houden: die agenten worden opgeblazen, aldus verdachte in zijn e-mailbericht. Het “vreesobject” (of de vreesobjecten) stond(en) de verdachte blijkens de vaststellingen van het hof helder voor ogen. Dat, op het moment dat verdachte de tekst schreef, nog niet bekend was welke agenten precies naar zijn woning zouden komen, doet hier niet aan af. Dat onder de gegeven omstandigheden agenten naar zijn woning zouden komen ligt in de rede en past in de voorstelling die de verdachte zich daarvan moet hebben gemaakt. Ik betrek hierbij het toereikend gemotiveerde en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dat verdachte, gelet op de zeer dreigende inhoud van de berichten en de foto’s, bewust de minst genomen aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [getuige] met die berichten en foto’s naar de politie zou gaan.6.Daarnaast betrek ik tevens het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dat, gelet op de inhoud van de berichten alsmede de foto’s met daarop afgebeeld de voordeur van verdachte met daaraan vastgemaakt twee gasflessen waaraan een mobiele telefoon is verbonden, sprake is van een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van verdachte zouden begeven.
14. Het eerste klachtonderdeel faalt.
15. Het tweede klachtonderdeel houdt in dat de bewezenverklaring ontoereikend, dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is, nu uit de bewijsvoering niet volgt dat de bewezen verklaarde bewoordingen bij “iedere politieagent die bij verdachte komt” de redelijke vrees hebben kunnen doen ontstaan voor het in het vooruitzicht gestelde gevolg. Daartoe wordt aangevoerd dat niet blijkt dat de inhoud van de als bedreigend beoordeelde mailberichten vooraf ter kennis is gekomen van de politieambtenaren die zich naar de woning van verdachte hebben begeven.
16. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde (het vreesobject) daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen.7.Bedreiging behoeft om strafbaar te zijn niet rechtstreeks tegen de betrokkene zelf te worden geuit maar kan deze ook langs indirecte weg hebben bereikt.8.
17. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn bedreiging jegens de politieagenten die bij hem zouden komen daadwerkelijk de politie zou bereiken. Het hof heeft voorts geoordeeld dat gelet op de inhoud van de berichten en de foto’s sprake was van een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van de verdachte zouden begeven. Uit de bewijsmiddelen volgt dat getuige [getuige] dezelfde avond dat zij de berichten ontving ermee naar de politie is gegaan en dat een afschrift van de berichten en foto’s bij haar verhoor zijn gevoegd. Dat deze berichten en foto’s in het algemeen de redelijke vrees hebben kunnen doen ontstaan dat iedere politieagent die naar de woning van verdachte zou gaan zou worden opgeblazen volgt onder meer uit de door het hof genoemde omstandigheid dat de politie alvorens de woning te betreden en de verdachte aan te houden een observatieteam naar de woning heeft gestuurd, hetgeen erop duidt dat de politie de uiterste voorzichtigheid betracht heeft. In hetgeen het hof heeft vastgesteld, in samenhang met de overweging van het hof dat “de bedreiging van anderen dan politieambtenaren niet bewezen kan worden, nu, (…) de overige in de tenlastelegging genoemde personen niet op de hoogte zijn geraakt van de bedreigingen”, heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de inhoud van de als bedreigend beoordeelde mailberichten bij “iedere politieagent die bij verdachte komt” de redelijke vrees heeft kunnen doen ontstaan voor het in het vooruitzicht gestelde gevolg, alsmede dat deze inhoud van de mailberichten vooraf ter kennis is gekomen van de politieambtenaren die zich naar de woning van verdachte hebben begeven. Ik acht dit oordeel toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
18. Het tweede klachtonderdeel faalt.
19. In de derde plaats voeren de stellers van het middel aan dat de bewezenverklaring specifiek ten aanzien van de zinsnede “terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied” ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd is. Gesteld wordt dat de bedreiging in dit geval niet schriftelijk ter kennis is gekomen van de bedreigde c.q. de geadresseerde, nu, zoals in klachtonderdeel twee is aangevoerd, niet blijkt dat de inhoud van de e-mailberichten vooraf ter kennis is gekomen van de politieambtenaren die zich naar de woning van verdachte hebben begeven. Daarnaast wordt gesteld dat voor zover in de bewezenverklaarde inhoud van de berichten al door verdachte gestelde voorwaarden zijn te lezen, deze voorwaarden gesteld zijn aan [getuige] en niet aan “iedere politieagent die bij verdachte komt”.
20. De bedreiging is ter kennis is gekomen van de politieagenten en dit is ook schriftelijk gebeurd, nu een uitdraai van de mailberichten en foto’s bij het verhoor van [getuige] zijn gevoegd.9.Wat betreft de voorwaarden wijs ik er op dat verdachte in de berichten duidelijk heeft gemaakt dat hij een jongen in gijzeling had, die opgeblazen zou worden als de politie dan wel huurmoordenaars zouden proberen binnen te komen. Het komt mij voor dat verdachte hiermee ook een voorwaarde heeft gesteld aan de politie die binnen zou proberen te komen.
21. Ook het derde klachtonderdeel faalt.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
24. Namens verdachte is op 21 maart 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 4 december 2018 bij de Hoge Raad ingekomen. Dat is acht maanden en 13 dagen na het instellen van het cassatieberoep. De inzendtermijn is derhalve met 13 dagen overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Gelet op de geringe overschrijding van de inzendtermijn en op de opgelegde straf geef ik de Hoge Raad in overweging om te volstaan met de vaststelling dat de inzendtermijn is overschreden.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2019
Rb Oost-Brabant 25 september 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5208.
Er kan dan wel sprake zijn van een poging.
De rechtbank gaat ervanuit dat bij uiteenlopen van vreesobject en schadeobject er wel voldoende nauw verband moet zijn tussen Drohungsadressat en Vergehensadressat, zoals, merk ik op, in StGb in § 241 is geformuleerd in de woorden ‘gegen ihn oder eine ihm nagestehende Person.
Zie voorts A-G Knigge over ‘collectieve bedreigingen’ in ECLI:NL:PHR:2011:BO3400, onder nr. 28.
Vgl. wat betreft voorwaardelijk opzet bij bedreiging HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4474.
Vgl. HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:19; HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4474; HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0444; HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659.
Vgl. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135.
Uit het zaaks p-v blijkt dat het verhoor van getuige [getuige] plaats had op 3 februari laat op de avond; de e-mailberichten en foto’s zitten aan dat verhoor. De twee verhorende verbalisanten maakten deel uit van het team dat, nadat verdachte was aangehouden door het AOT, later het huis van verdachte heeft doorzocht (p-v p. 15).
Beroepschrift 22‑01‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 22 januari 2019
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. C. Grijsen, advocaat bij Cleerdin & Hamer Advocaten te Almere, kantoorhoudende aan de Landdrostdreef 100 (1314 SK te Almere),
en
mr. D.N. de Jonge, advocaat bij Cleerdin & Hamer Advocaten te Rotterdam, kantoorhoudende aan het Oudehoofdplein 4 (3011 TM te Rotterdam),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [adres] ([postcode]) [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23-004178-16 .
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam, bij arrest van 13 maart 2018 rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 285 en 416 van het Wetboek van Strafrecht, een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en daarnaast een taakstraf voor de duur van 150 uren, bij niet verrichten te vervangen door 75 dagen hechtenis.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 21 maart 2018, ingesteld door mr. P.P.J. van der Meij.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 285 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder getuigt het oordeel van het Hof, dat het onder feit 1 bewezen verklaarde een bedreiging inhoudt aan het adres van ‘iedere politieagent die bij verdachte komt’, van een onjuiste rechtsopvatting nu een dergelijk vreesobject niet voldoende bepaald is om een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Sr te kunnen opleveren, althans is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voorts is de bewezenverklaring ontoereikend, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien uit de bewijsvoering niet volgt dat de bewezen verklaarde bewoordingen bij ‘iedere politieagent die bij verdachte komt’ de redelijke vrees hebben kunnen doen ontstaan voor het in het vooruitzicht gestelde gevolg. Niet blijkt immers dat de inhoud van de als bedreigend beoordeelde mailberichten voorafgaand ter kennis is gekomen van de politieambtenaren die zich naar de woning van rekwirant hebben begeven, die blijkens de bewezenverklaring als vreesobject zijn aangemerkt. In ieder geval is de bewezenverklaring voor wat betreft de zinsnede ‘terwijl die schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied’, ontoereikend en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu uit de bewijsvoering niet volgt dat ‘iedere politieagent die bij verdachte komt’ schriftelijk en onder voorwaarden is bedreigd.
Toelichting
Bij arrest van 13 maart 2018 heeft het Hof ten laste van rekwirant onder 1 bewezen verklaard dat:
‘hij op 3 februari 2015 te Amsterdam iedere politieagent die bij verdachte komt heeft bedreigd met:
- —
enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat, en
- —
enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- —
brandstichting,
immers heeft verdachte opzettelijk dreigend teksten en foto's per e-mailbericht naar [getuige] verzonden, te weten:
‘Maar jullie kunnen mij niet uitlokken want ik zit in mijn bunker met 15 liter benzine en twee butaan gasflessen van 50 liter per stuk. Iedere huurmoordenaar en politieagent zal worden opgeblazen die hier komt.’,
‘[getuige], Thet wanna fuck with me? They fucking with the best. I take them all to fucking hell. Who? Me! That's who. Ik zal het complete gebouw opblazen wanneer ik maar één verdacht persoon of politieagent zie. Ik heb een gijzelaar en ze kunnen die jongen terugkrijgen wanneer ik een miljoen euro krijg en de liquidatieopdracht is ingetrokken. [betrokkene 1] heeft mij een Uzi gebracht en [betrokkene 2] twee handgranaten. Jij gaat de politie geen informatie geven dat ik bezig ben met mijzelf verdedigen en met een ‘schoonmaak’ en [betrokkene 3] kan dat beter ook niet doen. Ik ga iedereen in dit conflict vermoorden en daarna ga ik mijzelf en het gebouw opblazen.’,
‘Politie bellen is zinloos. Ik heb mij al verplaatst maar het gebouw is een boobytrap. Wanneer jij de politie informeert heb jij een explosie veroorzaakt.’,
een foto met daarop afgebeeld een bed met daarop liggend een paspop afgedekt met een jas, en
twee foto's met daarop afgebeeld twee gasflessen aan elkaar verbonden door een elektriciteitssnoer met daaraan gekoppeld een mobiele telefoon, geplaatst voor een voordeur,
terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied.’
In reactie op de door de raadsman van rekwirant, mr. P.P.J. van der Meij, ter terechtzitting van het Hof naar voren gebrachte en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, inhoudende (onder andere) — kort gezegd — dat rekwirant moet worden vrijgesproken van de bedreiging van ‘iedere politieagent’, nu (A) hem niet het voorwaardelijk opzet kan worden toegedicht op het bereiken van de mail aan ‘de politie’, (B) hem niet het voorwaardelijk opzet kan worden toegedicht dat ‘de politie’ zich bedreigd heeft gevoeld en (C) de mails en bijlagen als zodanig niet geschikt zijn geweest om de redelijke vrees te doen ontstaan, heeft het Hof het navolgende overwogen:
‘3.1. Voorwaardelijk opzet
De verdachte heeft e-mailberichten met een zeer indringende inhoud naar [getuige] gestuurd waarin hij deed voorkomen dat hij een jongen in zijn woning gegijzeld hield. Tevens heeft de verdachte foto's naar [getuige] gestuurd met een — naar achteraf is gebleken — in scène gezette gijzeling en ‘boobytrap’ kennelijk om de inhoud van zijn e-mails kracht bij te zetten. Gelet op de aard en de inhoud van de e-mails in combinatie met hetgeen op de foto's is afgebeeld, is naar het oordeel van het hof sprake van een minst genomen aanmerkelijke kans dat [getuige] hiermee naar de politie zou gaan. De omstandigheid dat de verdachte in zijn e-mails aan [getuige] (meermaals) tegen haar heeft gezegd dat zij niet naar de politie moest gaan, duidt op wetenschap van die aanmerkelijke kans bij de verdachte. Dat de verdachte [getuige] met deze bewoordingen lijkt te ontmoedigen om naar aanleiding van zijn mededelingen contact op te nemen met de politie, doet niets af aan deze kans. Integendeel, in het licht van de zeer dreigende inhoud van de berichten en de foto's kan bezwaarlijk worden betoogd dat [getuige] aan deze ontmoedigende opmerkingen van de verdachte redelijkerwijs gehoor zou geven. Dit gegeven leidt voorts tot de slotsom dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat [getuige] de politie zou benaderen tevens bewust heeft aanvaard. Dat de e-mails en foto's slechts zouden zijn bedoeld als ‘geintje’ zoals de verdachte heeft verklaard, komt op geen enkele wijze in de inhoud daarvan tot uitdrukking, noch in de opdringerige wijze waarop de verdachte zich tot [getuige] heeft gericht.
3.2. Redelijke vrees
De raadsman heeft betoogd dat, gelet op de algemene woordkeuze van de uitlatingen van de verdachte (zoals: ‘iedere politieagent’) en de omstandigheid dat de uitlatingen niet direct door de verdachte tegen de politie zijn geuit, bij de politie niet de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat een politieambtenaar het leven zouden kunnen verliezen. Uit het gegeven dat de politie niet direct heeft ingegrepen, blijkt naar het oordeel van de raadsman voorts dat bij de politie daadwerkelijk geen redelijke vrees is ontstaan.
Het hof volgt de raadsman niet in dat standpunt. Gelet op de inhoud van de berichten — te weten: dat [getuige] een explosie veroorzaakt indien zij de politie informeert, iedere politieagent die naar de woning van de verdachte komt zal worden ‘opgeblazen’ en dat hij ‘de boel’ met één telefoontje kan opblazen — alsmede de foto's met daarop afgebeeld de voordeur van de verdachte met daaraan vastgemaakt twee gasflessen waaraan een mobiele telefoon is verbonden, is sprake van een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van de verdachte zouden begeven. De omstandigheid dat de politie alvorens de woning te betreden en de verdachte aan te houden een observatieteam heeft ingeschakeld om de woning onder controle te houden, duidt er op dat door de politie ook uiterste voorzichtigheid is betracht. Hieruit volgt dat de politie de e-mails en de foto's van de verdachte zeer serieus heeft genomen. De opvatting dat uit dit beheerste optreden ook maar enigszins kan worden afgeleid dat de politie de ernst van de dreigingen afkomstig van de verdachte heeft gerelativeerd, is naar het oordeel van het hof volstrekt speculatief.
Voor zover de raadsman heeft betoogd te betogen dat geen sprake kan zijn geweest van een bedreiging, op de grond dat niet blijkt dat de politie zich daadwerkelijk door de uitlatingen van de verdachte bedreigd voelde, geldt dat die stelling geen steun vindt in het recht.
Het hof verwerpt in zoverre de verweren. Wel is het hof met de raadsman van oordeel dat de bedreiging van anderen dan politieambtenaren niet bewezen kan worden, nu, voor zover het [getuige] betreft, de bedreigende woorden niet tegen haar zijn gericht en de overige in de tenlastelegging genoemde personen niet op de hoogte zijn geraakt van bedreigingen.
3.3. Conclusie
Op grond van het voorgaande in samenhang met de inhoud van de bewijsmiddelen acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder ten 1 laste gelegde heeft begaan.’
Blijkens de aanvulling verkort arrest d.d. 26 november 2018 heeft het Hof de bewezenverklaring gegrond op de inhoud van de bewijsmiddelen zoals die zijn vermeld in de aanvulling verkort vonnis waarvan beroep, met aanvulling van het bewijsmiddel, inhoudende de verklaring van de verdachte op 4 februari 2015. De aanvulling verkort vonnis en de aanvulling verkort arrest zijn als bijlage aan deze schriftuur gehecht en dienen als hier ingelast te worden beschouwd.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het Hof om tot een bewezenverklaring van feit 1 te komen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans is die bewezenverklaring ontoereikend en in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daartoe voert rekwirant de volgende 3 punten aan:
1. Onbepaald vreesobject1.
Van belang is dat de bedreiging zich in de onderhavige zaak zou hebben gericht tegen ‘iedere politieagent die bij verdachte komt’. Rekwirant stelt zich allereerst op het standpunt dat het bewezen verklaarde vreesobject te onbestemd is om überhaupt een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr te kunnen opleveren, zodat het oordeel van het Hof op dat punt van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. De bijzonderheid en onbestemdheid zit hem er vooral in dat de tenlastelegging — en in navolging daarvan de bewezenverklaring — noch is toegespitst op de bedreiging van de rechtspersoon ‘de Politie’, noch op specifieke en bij naam en toenaam genoemde personen die daar werkzaam zijn.
Hoewel uw College eerder de vraag of een rechtspersoon als vreesobject kan fungeren bevestigend heeft beantwoord,2. gaat het hier om een van dat geval afwijkend feitencomplex. In die specifieke zaak achtte het Hof bewezen dat zowel een Woonstichting als de aangeefster die daar werkzaam is waren bedreigd met brandstichting. In het arrest van 24 november 2015 heeft uw Raad benadrukt dat ook bij een rechtspersoon ‘redelijke vrees’ kan ontstaan. Voor een bewezenverklaring van bedreiging van de rechtspersoon is van belang dat bij voor een rechtspersoon relevante natuurlijke personen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee de rechtspersoon is bedreigd, zou kunnen worden gepleegd.3. Een dergelijk oordeel van de feitenrechter moet dan logischerwijs voortvloeien uit de bewijsvoering.4.
In de onderhavige zaak is in de tenlastelegging echter als het ware een tussenvorm gekozen die het midden houdt tussen de bedreiging van een rechtspersoon en de bedreiging van enkele specifieke natuurlijke personen die daar werkzaam zijn. Het vreesobject ziet enerzijds op een beperkte kring van personen die bij de politie werkzaam zijn, namelijk slechts die agenten die bij de verdachte zijn gekomen, terwijl anderzijds de kring van personen weer niet zo ver wordt beperkt dat duidelijk is om welke specifieke natuurlijke personen het gaat. Door de wijze van vormgeven van het vreesobject wordt als het ware een voorwaarde gesteld wil bij een bij de politie werkzame persoon in redelijkheid de vrees kunnen ontstaan dat het misdrijf waarmee is bedreigd zou kunnen worden gepleegd, die moet namelijk bij verdachte komen. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de beperkte kring van politieagenten bij wie dat het geval is ook verder identificeerbaar zijn, is het vreesobject naar de mening van rekwirant op ontoelaatbare wijze weergegeven. Het oordeel van het Hof getuigt dan ook van een juiste rechtsopvatting, nu het vreesobject te onbepaald is.
2. Geen voorafgaande kennis van inhoud bedreiging
Ten tweede stelt rekwirant zich op het standpunt dat de bewezenverklaring ontoereikend is en in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd voor zover inhoudende dat de uitingen onder de gegeven omstandigheden bij ‘iedere politieagent die bij verdachte komt’ redelijke vrees kon ontstaan voor het in het vooruitzicht gestelde gevolg. Uit de bewijsvoering volgt immers niet (voldoende) dat de inhoud van de door rekwirant op 3 februari 2015 aan mevrouw [getuige] verstuurde berichten ook ter kennis is gekomen van de specifieke politieagenten die als vreesobject zijn aangemerkt, namelijk die politieagenten die zich uiteindelijk naar de woning van rekwirant hebben begeven.
In de bewijsoverwegingen gaat het Hof (onder 3.2) vooral in op de inhoud van de berichten, op grond waarvan wordt geconcludeerd dat sprake is van ‘een voldoende concrete dreiging met een explosie gericht aan de agenten die zich naar de woning van verdachte zouden begeven’ Vervolgens wordt de inhoud van de berichten gekoppeld aan de werkwijze van ‘de politie’. Uit de omstandigheid dat ‘de politie’ alvorens de woning te betreden een observatieteam heeft ingeschakeld om de woning onder controle te houden, leidt het Hof af dat de e-mails en foto's van rekwirant door ‘de politie’ uiterst serieus zijn genomen. Een andere mogelijke interpretatie van het optreden van de politie als beheerst, waaruit dan weer zou volgen dat de politie de ernst van de bedreigingen heeft gerelativeerd, zoals die door de raadsman van rekwirant naar voren is gebracht, beoordeelt het Hof als ‘volstrekt speculatief’.
De moeilijkheid is echter dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet volgt hoe de werkwijze van de politie moet worden beoordeeld of geïnterpreteerd en wat daarbij de achterliggende gedachte is geweest. Met andere woorden, of het Hof dan wel de raadsman het bij het juiste eind heeft, of misschien wel geen van beide, blijkt op geen enkele wijze. Op dat punt toont zich ook de gebrekkigheid van de bewezenverklaring.
In de bewijsvoering wordt telkens in zijn algemeenheid ingegaan op hoe ‘de politie’ heeft gehandeld, wat daaruit voor ‘de politie’ over de inschatting van de ernst van de bedreigingen kan volgen en of bij ‘de politie’ redelijke vrees kan zijn ontstaan. Wat echter niet uit de bewijsvoering blijkt is of ditzelfde ook geldt voor de specifieke politieagenten die zich naar de woning van verdachte hebben begeven. Tegen hen richten de door het Hof als bedreigend aangemerkte berichten zich concreet en het Hof acht ook bewezen dat rekwirant ‘iedere politieagent die bij verdachte komt heeft bedreigd’. Wie die politieagenten zijn geweest en of zij toen zij zich begaven naar de woning van rekwirant ook op de hoogte waren van de als bedreigend beoordeelde berichten, blijkt niet uit de bewijsvoering. Om die reden is de bewezenverklaring naar de mening van rekwirant niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Uit de jurisprudentie van uw College volgt dat voor een toereikende bewezenverklaring van bedreiging is vereist dat de — indirect — bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is van de specifieke inhoud van de bedreiging. Alleen dan kan de redelijke vrees zijn ontstaan voor het in het vooruitzicht gestelde gevolg.5. Dat ligt ook voor de hand, aangezien vrees voor een concreet bepaald gevolg redelijkerwijs pas kan geacht te zijn ontstaan als de bedreigde inhoudelijk kennis heeft genomen van de berichten waaruit de vrees voor dat gevolg voortvloeit. De vaststelling dat het vreesobject ook op de hoogte is geraakt van de inhoud van de berichten met een bedreigende strekking, vormt dus een onmisbare schakel in de bewijsconstructie, zeker bij indirecte bedreigingen.
Juist die onmisbare schakel ontbreekt in deze zaak. Uit de inhoud van de door de Rechtbank en in aanvulling daarop door het Hof gebruikte bewijsmiddelen die zien op feit 1 blijkt — kort weergegeven — dat:
- —
[getuige] tijdens een verhoor als getuige op 4 februari 2015 aan opsporingsambtenaren T-357 en T-035 heeft verteld dat mails en foto's heeft gekregen van rekwirant waarin wordt gesteld dat hij een jongen heeft gegijzeld in zijn woning, de voordeur van zijn woning heeft gebarricadeerd en daar twee gasflessen heeft staan met een mobiele telefoon daaraan waarmee hij de boel kan opblazen. Ook heeft zij verklaard dat als er iemand binnen komt, politie, kinderen, parkieten, zij er dan aan gaan;
- —
de inhoud van de mailberichten van 3 februari 2015 die door rekwirant aan [getuige] zijn verzonden op enig moment ter kennis van ‘de politie’ zijn gekomen en zij in het politiedossier zijn opgenomen;
- —
rekwirant na zijn aanhouding op 4 februari 2015 erkent mails met foto's van een aangeklede paspop en de foto van de gasflessen aan [getuige] te hebben verstuurd met de bedoeling haar te stangen en/of te treiteren.
Niet blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat:
- —
[getuige] voorafgaand aan de aanhouding van rekwirant op 4 februari 2015 de daadwerkelijke inhoud van de mails en bijgevoegde foto's ter kennis van ‘de politie’ heeft gebracht;
- —
politieagenten bij rekwirant zijn gekomen en meer specifiek wie dat zijn geweest;
- —
de politieambtenaren die zich naar de woning van de rekwirant hebben begeven voorafgaand daaraan ook daadwerkelijk op de hoogte waren van de inhoud van de mailberichten en foto's.
Blijkens de aanvulling verkort arrest heeft het Hof onderkend dat het proces-verbaal van (getuigen)verhoor waarin [getuige] globaal vertelt over de inhoud en strekking van de berichten die haar via rekwirant bereikten dateert van 4 februari 2015. Over de als bijlage bij dat proces-verbaal van 4 februari 2015 gevoegde foto's van een aangeklede paspop en gasflessen wijdt het Hof enkele aanvullende opmerkingen. Voorts breidt het Hof het deel van de door rekwirant na zijn aanhouding op 4 februari 2015 afgelegde verklaring die voor het bewijs wordt gebruikt (iets) uit ten opzichte van de Rechtbank. Het Hof heeft aldus onder ogen gezien dat beide verklaringen op 4 februari 2015 zijn afgelegd, maar is niet ingegaan op de volgorde waarop de gebeurtenissen zich die dag hebben voltrokken. Door de inhoud van de bewijsmiddelen wordt zo de met een bewezenverklaring strijdige mogelijkheid open gelaten dat [getuige], eerst nadat rekwirant voor de (voltooide) bedreiging van de politieagenten die bij hem zijn gekomen, de specifieke inhoud van de mailberichten ter kennis van ‘de politie’ heeft gebracht. Bovendien blijkt in het geheel niets over de politieagenten die zich daadwerkelijk naar de woning van rekwirant hebben begeven, laat staan over de kennis die zij op dat moment droegen van de specifieke inhoud van de door rekwirant aan [getuige] verzonden berichten. Op die punten is de bewezenverklaring dan ook ontoereikend en in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3. Schriftelijk en onder voorwaarden geschied
Ten derde en tot slot stelt rekwirant zich op het standpunt dat de bewezenverklaring specifiek ten aanzien van de zinsnede ‘terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder bepaalde voorwaarden is geschied’, ontoereikend is en in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Op grond van artikel 285, tweede lid, Sr, wordt de maximaal op te leggen gevangenisstraf verdubbeld (van twee naar vier jaar), wanneer een bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt. Deze strafverzwarende omstandigheid is door het Hof klaarblijkelijk aanwezig geacht, al zijn daaraan verder niet of nauwelijks woorden vuil gemaakt. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen lijkt de vraag of de bedreiging schriftelijk is geuit op het eerste gezicht eenvoudig te beantwoorden, nu de (gedeeltelijke) inhoud van de mailberichten6. waarin de uitlatingen zijn vervat als bewijsmiddel is gebruikt. Desalniettemin moet de vraag of de bedreiging schriftelijk en onder voorwaarden is geschied naar de mening van rekwirant wat betreft beide onderdelen ontkennend worden beantwoord.
Over de betekenis en reikwijdte van de in het tweede lid van artikel 285 Sr opgenomen strafverzwarende omstandigheid is relatief weinig bekend. Zo blijkt uit de Noyon/Langemeijer/Remmelink dat de wetsgeschiedenis weinig opheldering biedt over de ratio van het tweede lid. Een verklaring voor de aanzienlijk hogere strafbedreiging wordt er uiteindelijk in gevonden dat een schriftelijke bedreiging eerder als uitdrukking van een vast en overwogen voornemen is aan te merken dan een mondelinge bedreiging, terwijl ook de bedreiging onder voorwaarde kan wijzen op een berekenende instelling.7. Dat laat zich echter moeilijk rijmen met het daadgerichte karakter van het Nederlandse strafrecht, waarin de achterliggende motieven van de dader verder niet of nauwelijks een rol spelen. Bovendien toont de veelheid ondoordachte berichten die vandaag de dag op social media worden achtergelaten met vaker ook een bedreigend karakter wel aan dat ook schriftelijke uitlatingen vanuit een opwelling kunnen worden gedaan. Van Zijl stelt dan ook dat de diepere indruk die de bedreiging bij de bedreigde achterlaat als die schriftelijk is gedaan en daarbij een voorwaarde is gesteld aanleiding vormt voor een hogere strafbedreiging.8. Die verklaring lijkt meer hout te snijden.
In dat kader is allereerst van belang dat de bedreiging schriftelijk ter kennis is gekomen van de bedreigde c.q. de geadresseerde9. (het vreesobject). Onder punt 2 van dit middel is al betoogd dat dit in de onderhavige zaak niet aan de orde is en daarvan in ieder geval niet blijkt uit de bewijsvoering. Daarnaast dient ook de voorwaarde naar de mening van rekwirant aan het vreesobject te worden gesteld, wil van de strafverzwarende omstandigheid in het tweede lid van artikel 285 Sr sprake kunnen zijn. De impact op de bedreigde van de samengaan van het schriftelijk en onder voorwaarden uiten van een bedreiging, rechtvaardigt immers de verdubbeling van de op te leggen (gevangenis)straf. Voor zover in de bewezen verklaarde uitingen al door rekwirant gestelde voorwaarden zijn te lezen, zijn deze voorwaarden echter gesteld aan [getuige] die de berichten rechtstreeks heeft ontvangen en niet aan ‘iedere politieagent die bij verdachte komt’. Als [getuige] naar de politie stapt met de berichten dan zal immers het in het vooruitzicht gestelde gevolg gaan intreden, zo volgt uit de berichten. Ten aanzien van ‘iedere politieagent die bij verdachte komt’ wordt daarentegen geen specifieke voorwaarde gesteld. Ook in dat opzicht is de bewezenverklaring derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Conclusie
Gelet op al het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het arrest van het Hof, in ieder geval ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde, niet in stand kan blijven.
II Schending van artt. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 21 maart 2018 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 21 maart 2018 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 13 maart 2018. Eerst op 4 december 2018 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat moet leiden tot strafvermindering.10.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals dat in deze zaak op 13 maart 2018 gewezen is door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mw.mr. C. Grijsen
mw.mr. D.N. de Jonge
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑01‑2019
In dit middel wordt aangesloten bij de terminologie die A-G Knigge — in navolging van Lindenberg — hanteert in zijn uitgebreide conclusie (onder punt 16) voorafgaand aan HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3400.
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3360.
Zie r.o. 2.4.
Zie r.o. 2.5.
HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:24.
Mailberichten leveren blijkens HR 19 juni 2007, NJ 2007, 360 ook een schriftelijke bedreiging op.
NLR, Wetboek van Strafrecht, artikel 285, aantekening 7.
R.E. van Zijl, Commentaar Wetboek van Strafrecht, artikel 285, onder C:3.1.
T&C Strafrecht, artikel 285, aantekening 10.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.2.