Voor zover hierna wordt verwezen naar processen-verbaal wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijk vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal van de politie Utrecht, genummerd PL0971/07-010858D, gesloten en getekend op 14 september 2007 door [verbalisant 1], brigadier/rechercheur van politie;
HR, 25-01-2011, nr. 09/00777
ECLI:NL:PHR:2011:BO3400
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-01-2011
- Zaaknummer
09/00777
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO3400
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO3400, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO3400
ECLI:NL:PHR:2011:BO3400, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO3400
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/224 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2011/84
Uitspraak 25‑01‑2011
Inhoudsindicatie
1. Bewijsklacht. Bedreiging met zware mishandeling. 2. Uitleg bedreiging art. 285 Sr. Ad. 1. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte het slachtoffer heeft bedreigd met zware mishandeling, door haar opzettelijk dreigend de woorden toe te voegen: “Als je ruzie met mij wil is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wel wat mensen langs bij je moeder aan de dreef.” Uit de enkele omstandigheid dat door de verdediging niet is betwist dat het slachtoffer voordat het bewezenverklaarde plaatsvond, aangifte heeft gedaan van bedreiging door de broer van verdachte, kan niet volgen dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde op de hoogte was van die aangifte en de door zijn broer geuite bedreiging. Deze wetenschap kan evenmin kan worden afgeleid uit ’s Hofs bewijsvoering. Bewezenverklaring is ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr genoemd misdrijf is niet vereist dat dat misdrijf is gericht tegen de bedreigde persoon zelf. Daarbij is van belang dat art. 285 Sr is geplaatst in Titel XVIII Sr waarin strafbaar zijn gesteld ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. Dit door art. 285 Sr beschermde rechtsgoed kan ook op het spel staan ingeval het misdrijf waarmee wordt gedreigd, is gericht tegen een ander dan degene jegens wie de bedreiging is geuit. Een dergelijke bedreiging kan immers een inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van degene jegens wie de bedreiging is geuit, die vergelijkbaar is met een bedreiging die op hem zelf betrekking zou hebben gehad. De omstandigheid dat de in dezelfde Titel opgenomen art. 284 en 284a Sr uitdrukkelijk óók spreken over bedreiging met een tegen een derde gericht misdrijf, noopt niet tot een ander oordeel, mede omdat uit de in de conclusie van de AG weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen kan worden opgemaakt dat deze explicitering slechts een verduidelijking betrof, terwijl voorts niet valt in te zien waarom de reikwijdte van de betrokken bepalingen in dit opzicht zou moeten uiteenlopen.
25 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/00777
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 22 januari 2009, nummer 21/001153-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B. Kizilocak en mr. J.M. Lintz, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 28 maart 2007 te Capelle aan den IJssel [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Als je ruzie met mij wil is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wel wat mensen langs bij je moeder aan de [a-straat]"."
2.2.2. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof - met inbegrip van hier niet opgenomen voetnoten - het volgende overwogen:
"Aangeefster [slachtoffer] heeft in haar aangifte verklaard dat zij enige tijd in de woning van verdachte heeft verbleven. Na een ruzie tussen aangeefster, haar vriend en de broer van verdachte verliet aangeefster dit huis en dook zij onder wegens bedreigingen door de broer van verdachte. Voorts heeft aangeefster verklaard dat zij op 28 maart 2007 te Capelle aan de IJssel het volgende sms-bericht kreeg:
"Als je ruzie met mij wil is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wel wat mensen bij je moeder langs aan de [a-straat]."
Aangeefster zag dat het sms-bericht afkomstig was van de telefoon van verdachte. Zij schrok erg van het sms-bericht en voelde zich hierdoor bedreigd. De ouders van aangeefster wonen aan [a-straat]. Aangeefster was bang dat er uitvoering aan het dreigement werd gegeven en dat haar ouders iets zou overkomen. Aangeefster heeft voorts verklaard dat verdachte en zijn broer een slechte reputatie hebben en nergens voor terugdeinzen.
Verdachte heeft bevestigd dat hij het in de tenlastelegging genoemde sms-bericht heeft verzonden. Hij heeft verklaard dat hij dat niet had moeten doen. Aangeefster verbrak de telefonische verbinding met hem. Hij was daar boos over en verzond daarom het sms-bericht."
2.2.3. Het Hof heeft in dit verband voorts nog overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd - zakelijk weergegeven - dat de tekst dubbelzinnig is op te vatten en op zichzelf geen bedreiging inhoudt. Dat zal moet leiden tot vrijspraak, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het door verdachte gestuurde sms-bericht is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [slachtoffer] de redelijke vrees kon ontstaan dat haar moeder zwaar zou worden mishandeld. Het hof betrekt in zijn overweging de in aangeefsters verklaring genoemde - en ter terechtzitting door de verdediging niet betwiste - omstandigheden dat vóór het onderhavige feit aangeefster na een ruzie tussen haar, haar vriend en de broer van verdachte aangifte heeft gedaan ter zake van bedreiging door verdachtes broer. Door deze omstandigheden wist verdachte dat er door het sturen van zijn sms-bericht vrees zou ontstaan bij aangeefster en is de stelling van de verdediging dat het sms-bericht ook kon inhouden dat derden namens verdachte de vordering van hem op [slachtoffer] zonder geweld bij haar moeder zouden komen innen, niet aannemelijk."
2.3.1. Het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring opgenomen uitlating als bedreiging met zware mishandeling kan worden aangemerkt en dat het opzet van de verdachte op deze bedreiging was gericht, onbegrijpelijk is.
2.3.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat de in de bewezenverklaring weergegeven (via een sms-bericht verstuurde) uitlating als bedreiging met zware mishandeling kan worden aangemerkt, mede gebaseerd op de omstandigheid dat [slachtoffer] heeft verklaard dat zij, voordat het bewezenverklaarde plaatsvond, aangifte heeft gedaan van bedreiging door de broer van de verdachte, welke aangifte niet door de verdediging is betwist, op grond waarvan het Hof heeft geconcludeerd dat de verdachte wist dat door het versturen van het sms-bericht vrees zou ontstaan bij [slachtoffer].
2.3.3. Nu uit de enkele omstandigheid dat door de verdediging niet is betwist dat [slachtoffer] aangifte heeft gedaan van bedreiging door de broer van de verdachte, niet kan volgen dat de verdachte reeds ten tijde van het versturen van het sms-bericht op de hoogte was van de bedoelde aangifte en de door zijn broer geuite bedreiging, en deze wetenschap evenmin kan worden afgeleid uit 's Hofs bewijsvoering, is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
2.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Hoewel het bestreden arrest op grond van hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen niet in stand kan blijven, ziet de Hoge Raad aanleiding ook het tweede middel te bespreken. Dat middel klaagt dat het Hof door te oordelen dat sprake was van "bedreiging met zware mishandeling" van [slachtoffer] terwijl het misdrijf waarmee volgens de bewezenverklaring werd gedreigd zich richtte tegen de moeder van [slachtoffer], een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 285 Sr.
3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr genoemd misdrijf is vereist dat dat misdrijf is gericht tegen de bedreigde persoon zelf.
3.3. Die - in de wetsgeschiedenis niet expliciet behandelde - vraag moet ontkennend worden beantwoord. Daarbij is van belang dat art. 285 Sr is geplaatst in Titel XVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht waarin strafbaar zijn gesteld 'Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid'. Dit door art. 285 Sr beschermde rechtsgoed kan ook op het spel staan ingeval het misdrijf waarmee wordt gedreigd, is gericht tegen een ander dan degene jegens wie de bedreiging is geuit. Een dergelijke bedreiging kan immers een inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van degene jegens wie de bedreiging is geuit die vergelijkbaar is met een bedreiging die op hem zelf betrekking zou hebben gehad. De omstandigheid dat de in dezelfde Titel opgenomen art. 284 en 284a Sr uitdrukkelijk óók spreken over bedreiging met een tegen een derde gericht misdrijf, noopt niet tot een ander oordeel, mede omdat uit de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen kan worden opgemaakt dat deze explicitering slechts een verduidelijking betrof, terwijl voorts niet valt in te zien waarom de reikwijdte van de betrokken bepalingen in dit opzicht zou moeten uiteenlopen.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 januari 2011.
Conclusie 25‑01‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens ‘bedreiging met zware mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte hebben mrs. B. Kizilocak en J.M. Lintz, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op of omstreeks 28 maart 2007 te Capelle aan den IJssel, [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: ‘Als je ruzie met mij wil is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wel wat mensen langs bij je moeder aan de [a-straat].’.’
4.
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen uiting van de verdachte als bedreiging met zware mishandeling kan worden aangemerkt.
5.
Het bestreden arrest is op de zogenoemde promis-wijze opgemaakt, en bevat, voor zover hier relevant, de navolgende bewijsoverweging:
‘Overweging met betrekking tot het bewiis1.
Aangeefster [slachtoffer] heeft in haar aangifte verklaard dat zij enige tijd in de woning van verdachte heeft verbleven. Na een ruzie tussen aangeefster, haar vriend en de broer van verdachte verliet aangeefster dit huis en dook zij onder wegens bedreigingen door de broer van verdachte. Voorts heeft aangeefster verklaard dat zij op 28 maart 2007 te Capelle aan de IJssel het volgende sms-bericht kreeg:
‘Als je ruzie met mij wil is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wel wat mensen bij je moeder langs aan de [a-straat].’
Aangeefster zag dat het sms-bericht afkomstig was van de telefoon van verdachte. Zij schrok erg van het sms-bericht en voelde zich hierdoor bedreigd. De ouders van aangeefster wonen aan [a-straat]. Aangeefster was bang dat er uitvoering aan het dreigement werd gegeven en dat haar ouders iets zou overkomen. Aangeefster heeft voorts verklaard dat verdachte en zijn broer een slechte reputatie hebben en nergens voor terugdeinzen.2.
Verdachte heeft bevestigd dat hij het in de tenlastelegging genoemde sms-bericht heeft verzonden. Hij heeft verklaard dat hij dat niet had moeten doen. Aangeefster verbrak de telefonische verbinding met hem. Hij was daar boos over en verzond daarom het sms-bericht.3.
(…)
6.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest voorts nog in:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd — zakelijk weergegeven — dat de tekst dubbelzinnig is op te vatten en op zichzelf geen bedreiging in houdt. Dat zal moet leiden tot vrijspraak, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het door verdachte gestuurde sms-bericht is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [slachtoffer] de redelijke vrees kon ontstaan dat haar moeder zwaar zou worden mishandeld. Het hof betrekt in zijn overweging de in aangeefsters verklaring genoemde — en ter terechtzitting door de verdediging niet betwiste — omstandigheden dat vóór het onderhavige feit aangeefster na een ruzie tussen haar, haar vriend en de broer van verdachte aangifte heeft gedaan ter zake van bedreiging door verdachtes broer. Door deze omstandigheden wist verdachte dat er door het sturen van zijn sms-bericht vrees zou ontstaan bij aangeefster en is de stelling van de verdediging dat het sms-bericht ook kon inhouden dat derden namens verdachte de vordering van hem op [slachtoffer] zonder geweld bij haar moeder zouden komen innen, niet aannemelijk.’
7.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof en de overgelegde pleitnotitie, heeft de raadsman van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, aangevoerd:
‘feit 5: bedreiging met zware mishandeling
Ik verzoek u mijn cliënt vrij te spreken van dit feit.
[Verdachte] heeft bekend hij [slachtoffer] een sms-bericht heeft gestuurd met de strekking dat hij nog geld van haar krijgt en dat er binnenkort wel wat mensen zullen langsgaan bij haar moeder. Maar mijns inziens levert dat geen bedreiging op in de zin van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Primair:
De tekst dat er wel wat mensen zullen langsgaan bij de moeder van [slachtoffer] houdt op zichzelf genomen nog geen bedreiging in. Dat kan immers ook inhouden dat derden namens [verdachte] de vordering van hem op [slachtoffer] te gelde zullen maken bij haar moeder. Dat dit gepaard zou gaan met geweld jegens die moeder, staat niet onomstotelijk vast. De gebezigde tekst is derhalve dubbelzinnig op te vatten en wijst derhalve niet gevoeglijk op een geweld jegens de moeder van [slachtoffer]’.
8.
In de toelichting op het middel wordt onder meer geklaagd dat het Hof de dagvaarding nietig had moeten verklaren, omdat de tenlastelegging onbegrijpelijk is. De steller van het middel miskent echter dat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.1.
9.
Voorts wordt in de toelichting op middel geklaagd dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat van bedreiging sprake was, en verdachtes opzet daarop was gericht. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof in dat verband heeft meegewogen dat (ook) verdachtes broer bedreigingen heeft geuit, terwijl het Hof niets heeft vastgesteld over de aard en inhoud van deze bedreigingen, als ook dat het Hof niet duidelijk maakt waaraan het ontleent dat verdachte van die bedreigingen op de hoogte was.
10.
De stellers van het middel kan worden toegegeven dat de in het sms-bericht gebezigde bewoordingen op zich niet de conclusie rechtvaardigen dat met zware mishandeling is gedreigd. Daarvoor zijn die woorden te onbepaald. Voor zover daarin een bedreiging met geweld zou moeten worden gelezen, kan het ook gaan om eenvoudige mishandeling of de vernieling van huisraad. Of in dit geval desalniettemin gesproken kan worden van een bedreiging met zware mishandeling hangt dus erg sterk van de context af. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de omstandigheden waaronder een uiting wordt gedaan, kunnen bijdragen aan het oordeel dat sprake was van bedreiging. Ook het oordeel dat dergelijke omstandigheden kunnen bestaan uit eerdere, tot een derde gerichte bedreigingen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.2. De vraag is of de omstandigheden die het Hof in aanmerking heeft genomen, het oordeel kunnen dragen dat in dit geval opzettelijk gedreigd is met zware mishandeling. Ik meen dat die vraag kan blijven rusten en wel op grond van het volgende.
11.
Het Hof heeft zijn oordeel mede gebaseerd op het gegeven dat aangeefster eerder door de broer van de verdachte was bedreigd, althans dat zij daarvan aangifte heeft gedaan. Daaruit trekt het Hof de conclusie dat verdachte wist dat door het versturen van zijn sms-bericht vrees zou ontstaan van de aangeefster. Die conclusie impliceert dat het Hof ervan uitgaat dat de verdachte al ten tijde van het versturen van het sms-bericht weet had van de door zijn broer geuite bedreiging. Dat gegeven volgt echter geenszins uit het door het Hof gememoreerde feit dat ter zitting niet is betwist dat de aangeefster aangifte heeft gedaan van de bedreiging door verdachtes broer. In de toelichting op het middel wordt er terecht over geklaagd dat dit gegeven ook niet blijkt uit een door het Hof als bron aangeduid bewijsmiddel. Ik merk daarbij op dat bedoeld gegeven een dragende rol speelt in de bewijsmotivering van het Hof.
12.
Het middel is in zoverre dan ook terecht voorgesteld. De overige klachten van het middel behoeven daarom geen bespreking.
13.
Ook indien de Hoge Raad daarover niet anders oordeelt, is een bespreking van het tweede middel aangewezen. Dit vanwege het belang van de rechtsvraag die daarin wordt opgeworpen. Met de beantwoording van die vraag is de verdere afdoening van de zaak gebaat.
14.
Het tweede middel klaagt dat het Hof een onjuiste invulling aan art. 285 Sr heeft gegeven, door te oordelen dat sprake was van ‘bedreiging met zware mishandeling’ van [slachtoffer], terwijl het misdrijf waarmee volgens de bewezenverklaring werd gedreigd zich richtte tegen de moeder van [slachtoffer].
15.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Subsidiair heeft de raadsman betoogd — zakelijk weergegeven — dat voor een bewezenverklaring ter zake van bedreiging alleen degene tegen wie de gedreigde schade persoonlijk is gericht, slachtoffer daarvan kan zijn. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval, ten gevolge waarvan verdachte zou moeten worden vrijgesproken. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsman een gedeelte van een dissertatie overgelegd. [voetnoot 4"K. Lindenberg, Strafbare dwang, RUG 2007, pagina's 237 e.v.]
Het hof overweegt hieromtrent dat de uitlating weliswaar was gericht tegen de moeder van de aangeefster, maar dat deze uitlating van dien aard is en onder zulke omstandigheden gedaan dat deze in het algemeen vrees kan opwekken bij aangeefster. Verdachte heeft zijn bedreiging — inhoudende een uitlating betrekking hebbende op een direct familielid van aangeefster — betrekking hebbende op aangeefster met de kennelijke bedoeling om haar vrees aan te jagen.
Nu bescherming van de persoonlijke vrijheid het belang is dat artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht — mede gelet op de titel waaronder dit artikel ressorteert — beoogt te beschermen en ook de tekst van dat artikel daarvoor voldoende ruimte laat, valt de bedreiging door verdachte onder de reikwijdte van dit artikel.
Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Ten slotte heeft de raadsman betoogd dat niet blijkt dat de moeder van aangeefster op de hoogte is gebracht van de inhoud van het sms-bericht. Ook hierom is er naar de mening van de raadsman geen sprake van bedreiging.
Het hof overweegt hieromtrent dat aangeefster de bedreigde is, zodat niet noodzakelijk is dat (ook) de moeder van aangeefster op de hoogte is geraakt van de bedreiging.
Het hof verwerpt ook dit verweer.’
16.
In de toelichting op het middel wordt aansluiting gezocht bij de terminologie die Lindenberg in zijn dissertatie over strafbare dwang hanteert.3. Lindenberg onderscheidt drie ‘objectsoorten’:
- (1)
uitingsobject: degene tegen wie de bedreiging wordt geuit (of het medium waarin de bedreiging wordt gedaan);
- (2)
schadeobject: degene of datgene waartegen de eventuele verwezenlijking van de bedreiging zich richt;
- (3)
vreesobject: degene bij wie vrees ontstaat voor de verwezenlijking van de bedreiging.
De rechtsvraag die het middel aan de orde stelt, is of art. 285 Sr vereist dat schadeobject en vreesobject samenvallen. In de onderhavige casus is dat niet het geval. Daarin fungeert aangeefster [slachtoffer] als vreesobject, terwijl haar moeder het schadeobject is. De stellers van het middel menen dat daarom van strafbare bedreiging in de zin van art. 285 Sr geen sprake kan zijn.
17.
Ik wil voorop stellen dat ik tot voor kort stellig overtuigd was van de juistheid van de opvatting waarop de stellers van het middel zich baseren.4. Voor die opvatting zijn inderdaad sterke argumenten te ontlenen aan wet en jurisprudentie. Toch heeft voortschrijdend inzicht mij aan het twijfelen gebracht. Bij nader inzien meen ik dat wet en jurisprudentie in ieder geval ruimte laten voor een andere opvatting, een opvatting waarvoor eveneens goede argumenten zijn aan te voeren. In het navolgende zal ik dat toelichten. Vervolgens maak ik de balans op.
18.
Als gezegd zijn aan wet en jurisprudentie sterke argumenten te ontlenen die pleiten voor de opvatting dat vreesobject en schadeobject dienen samen te vallen. Ik noem er hier twee. Het eerste argument knoopt aan bij de wettekst, die verschilt van die van art. 284 Sr. Art. 284 Sr stelt strafbaar het dwingen van een ander door (onder meer) geweld of bedreiging met geweld, ‘gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden’. Hier is dus uitdrukkelijk bepaald dat vreesobject en schadeobject uiteen kunnen lopen.5. Een vergelijkbare zinsnede ontbreekt in art. 285 Sr. Een a contrario-redenering lijkt hier in de rede te liggen, te meer nu uit de wetsgeschiedenis lijkt te kunnen worden afgeleid dat de invoeging van bedoelde zinsnede in art. 284 Sr destijds door de wetgever werd gezien als een verruiming van de strafbaarheid. Ik kom daar nog op terug.
19.
Een tweede argument kan worden ontleend aan de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Volgens die jurisprudentie is voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling onder meer vereist dat(1)de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat(2)de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.6. Met ‘bedreigde’ wordt hier onmiskenbaar het vreesobject bedoeld. Dat vreesobject moet vrezen dat hij(zelf) wordt gedood of mishandeld. Dat kan alleen als vreesobject en schadeobject samenvallen.
20.
Het lijkt zo gezien een uitgemaakte zaak te zijn.7. Toch meen ik dat enige terughoudendheid met het trekken van conclusies hier op haar plaats is. De vaste jurisprudentie heeft zich gevormd naar aanleiding van gevallen waarin vreesobject en schadeobject samenvallen. De door de Hoge Raad gebezigde bewoordingen moeten wellicht tegen die achtergrond worden begrepen. Voor zover ik weet heeft de Hoge Raad zich nog nimmer expliciet uitgesproken over de vraag of vereist is dat vreesobject en schadeobject zich concentreren in dezelfde persoon.
21.
Mijns inziens maakt HR 10 februari 2009, LJN BG6562, NJ 2009, 109 dat niet anders. In die zaak was sprake van een verdachte die tegen een zekere E. (het uitingsobject) had gezegd dat hij H. (door wie hij zich afgewezen voelde) en haar kinderen wel zou vinden en dat ze (E.) dan wel een rouwadvertentie in de krant zou lezen. Dit kwam H. ter ore. Uit de bewijsmiddelen bleek evenwel niet dat de kinderen op de hoogte waren geraakt van de bedreiging. Daarom casseerde de Hoge Raad. Aandacht verdient evenwel dat tenlastegelegd en bewezenverklaard was dat verdachte ‘H. en haar kinderen’ had bedreigd. In de bewezenverklaring waren de kinderen dus als vreesobject aangemerkt. Zogezien deed de Hoge Raad niet meer dan vasthouden aan de regel dat het vreesobject (de bedreigde) daadwerkelijk op de hoogte moet zijn geraakt van de bedreiging. Opmerking in dit verband verdient dat de Hoge Raad zich alleen op die regel beriep en dat hij — anders dan de A-G in zijn conclusie — de regel dat bij de bedreigde de vrees ontstaan moet kunnen zijn dat hij(zelf) het leven erbij in zal schieten, in het geheel niet noemde. Hoe de Hoge Raad zou hebben geoordeeld als was bewezenverklaard dat verdachte H. had bedreigd met misdrijven die tegen het leven van haar en dat van haar kinderen waren gericht, is dus nog maar de vraag.8.
22.
Ook het argument dat aan de tekst van de wet kan worden ontleend, verdient relativering. De tekst van art. 285 Sr sluit op zich genomen niet uit dat iemand bedreigd kan worden met een misdrijf dat tegen een derde is gericht. Men kan aan die tekst zelfs een argument voor het tegendeel ontlenen. Tot de opgesomde misdrijven waarmee kan worden gedreigd, behoren de openlijke geweldpleging tegen personen (of goederen) en de misdrijven waardoor gemeen gevaar voor personen (of goederen) kan ontstaan. Het gebruik van het meervoud (personen) suggereert op zijn minst dat één enkele bedreiging meer schadeobjecten kan betreffen en dat vreesobject en schadeobject dus in elk geval niet volledig hoeven samen te vallen. Ik merk daarbij op dat het vasthouden aan de eis van samenval hier leidt tot weinig aannemelijke resultaten. Stel een elders verblijvende hoteleigenaar wordt bedreigd met het in brand steken van diens hotel, waarin tal van hotelgasten de nacht plegen door te brengen. Is dan enkel sprake van bedreiging met een misdrijf waardoor gemeen gevaar voor (in het hotel aanwezige, aan de eigenaar toebehorende) goederen kan ontstaan? Dat het levensgevaar dat voor de hotelgasten dreigt, buiten beschouwing moet blijven (omdat de hoteleigenaar niet voor zijn eigen leven hoeft te vrezen), past niet goed bij het karakter van het misdrijf waarmee wordt gedreigd. Het gaat om een misdrijf waardoor, zoals art. 285 Sr het formuleert, gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat. Dat algemene karakter van het gevaar lijkt dus veeleer essentieel.
23.
De vraag die ik vervolgens zoek te beantwoorden, is of de wetsgeschiedenis dwingt tot de beperkte interpretatie die door de stellers van het middel wordt voorgestaan. Ik merk daarbij op dat het hiervoor reeds gesignaleerde verschil in redactie tussen de artt. 284 en 285 Sr eerst later — bij de zogenaamde Stakingswet van 19039. — is ontstaan. De vraag is daarom mede of aan de latere wijziging van art. 284 Sr betekenis toekomt bij de uitleg van (het toen ongewijzigd gebleven) art. 285 Sr. Om die reden begin ik bij het begin, dat wil zeggen bij de Commissie De Wal.
24.
De redactie van art. 285 lid 1 Sr is sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 niet wezenlijk veranderd. Het artikellid dat toen in werking trad, week op zijn beurt alleen wat de spelling en de hoogte van de strafbedreiging betrof, af van het voorstel dat door de Commissie De Wal was gedaan. In de door de Commissie De Wal voorgestelde redactie luidde het artikellid als volgt.10.
‘Art. 315. Bedreiging met openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen, met eenig misdrijf waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebragt, met verkrachting, met feitelijke aanranding der eerbaarheid, met eenig misdrijf tegen het leven gerigt, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogstens één jaar en zes maanden.’
25.
Uit de notulen van de Commissie blijkt dat de Commissie aansluiting heeft gezocht bij de strafwetboeken die in Duitsland het licht hadden gezien. In haar 37ste vergadering beraadslaagde zij over de vraagpunten die in Bijlage 28 (‘Leiddraad voor het bijzondere deel / Boek II Tit. 15’) waren opgenomen.11. De vraagpunten die op het delict bedreiging betrekking hadden, luidden als volgt.
‘52.
Is bedreiging met een zwaar misdrijf (in art. 241 NDB eines Ver-brechen) perse strafbaar te stellen? Of alleen die met brand of overstrooming? Art. 213 Pr. Of ook met andere bepaald op te noemen misdrijven?
53.
Hoe zoodanige bepaling in verband te brengen met tit. VII vr. 8 en 9?12.
54.
Moet de Straf verzwaard worden, wanneer de bedreiging de geheele bevolking eener plaats treft? Art. 204 Saksen.’
Met ‘art. 241 NDB’ werd gedoeld op art. 241 van het in 1870 van kracht geworden Strafgesetzbuch für den Norddeutschen Bund.13. Dit artikel luidde:
- ‘(1)
Wer einen Anderen mit der Begehung eines Verbrechens bedroht, wird mit Gefängniß bis zu sechs Monaten oder mit Geldstrafe bis zu einhundert Thalern bestraft.
- (2)
Die Verfolgung tritt nur auf Antrag ein.
Met ‘Art. 213 Pr.’ werd gedoeld op art. 213 van het Preußisches Strafgesetzbuch van 1851, de voorloper van het Strafwetboek voor de Noordduitse Bond. Bedoeld artikel luidde:
‘§ 213 [Schwere Nötigung] Wer einen anderen mit Brand oder Ueberschwemmung bedroht, wird mit Gefängniß von zwei Monaten bis zu Einem Jahre bestraft.’
Met ‘Art. 204 Saksen’ werd gedoeld op art. 204 van het Strafgesetzbuch für das Königreich Sachsen uit 1855. Dit artikel voorzag in strafverzwaring ten opzichte van de in art. 201 strafbaar gestelde Nöthigung (de strafbaarstelling van Bedrohung is te vinden in art. 206). Het tweede lid van art. 204 luidde als volgt.
‘Sind ganze Ortschaften, um Einwohner derselben zu einer Handlung, Duldung, oder Unterlassung zu bestimmen, durch ausgesteckte Brandzeichen, ausgeworfene oder ausgesendete Drohbriefe, mit Mord, Raub, oder Brandstiftung bedroht worden, so findet Zuchthausstrafe von vier bis sechzehn Jahren statt.’
De Commissie had niet veel tekst nodig om het antwoord op de drie vragen uit de ‘Leiddraad’ te beantwoorden: ‘Bedreiging met eenige bij de redactie nader aan te wijzen zware misdrijven wordt als zoodanig strafbaar gesteld. De woordkeus dezer bepaling moet geen twijfel laten, dat ook de collectieve bedreiging erin begrepen is, en de strafmaat moet ook om die reden ruim worden gesteld.’ Daarbij werd nog vastgesteld dat het ‘onnoodig en gevaarlijk [is] eene definitie van bedreiging in de wet vast te stellen’.
26.
Op basis van deze besluitvorming werd een conceptartikel 17 (van Boek II, Titel XV) ontworpen dat als volgt luidde:14.
‘Hij die hetzij een of meer bepaalde personen hetzij in het algemeen de bewoners eener landstreek, plaats of buurt of de ingezetenen van land, gewest of gemeente die tot eene bepaaldelijk aangeduide klasse behooren of een bepaaldelijk aangewezen beroep uitoefenen bedreigt met doodslag, zware mishandeling, verkrachting, onwettige opsluiting of berooving van het gebruik der persoonlijke vrijheid of wel met brandstichting, plundering of het veroorzaken van overstrooming, wordt gestraft met’.
Dit conceptartikel leidde tot ‘uitvoerige gedachtewisseling’.15. De Pinto zei niet de noodzakelijkheid in te zien ‘om in de wet uit te drukken wie het object dezer bedreiging zijn kan’. Een dergelijke ‘nomenclatuur’ was bovendien al gauw onvolledig en leidde dan tot averechts resultaat. ‘Beter is het’, zo zei hij, ‘den regter geheel vrij te laten en in de wet alleen te gewagen van bedreiging’. De voorzitter (De Wal) poogde het tij nog te keren met een vereenvoudigde redactie, maar kreeg geen voet aan de grond. Pols meende dat de ‘nomenclatuur’ in het concept onvolledig was, waarbij hij wees op ‘bedreigingen gerigt tegen de aanhangers van een bepaalde godsdienstige gezindheid of politieke partij’. Er was zijns inziens slechts één woord dat het begrip juist zou weergeven, en dat was ‘categorie’, ‘doch waar dit in wetsstijl niet kan voorkomen en in het Nederlandsch geen zuiver aequivalent heeft’, zag hij het begrip ‘liever niet dan gebrekkig uitgedrukt’. Het voorstel van De Pinto werd met 4 tegen 1 stem aangenomen. De redactie van het eerste lid kwam dientengevolge simpelweg te luiden: ‘Bedreiging met … wordt gestraft met …’. Wel werd ‘tot wegneming der beduchtheid des Voorzitters (…) dat de bedreiging tegen een bepaald persoon moet gerigt zijn’, besloten in de toelichting op het ontwerp ‘de algemeene strekking’ van de strafbaarstelling ‘nader te doen uitkomen’. Dit leidde tot de volgende toelichting, die in de MvT op het ORO letterlijk werd overgenomen:16.
‘Sommige bedreigingen met zware misdrijven tasten de persoonlijke vrijheid dermate aan, dat zij op zich zelve als misdrijf zijn aan te merken; zij kunnen hetzij tegen een bepaald persoon, hetzij tegen bepaalde groepen van personen, hetzij tegen het publiek gerigt zijn.’
27.
In dezelfde vergadering waarin werd gekozen voor de door De Pinto voorgestelde vereenvoudige redactie, oordeelde De Pinto dat ‘de misdrijven waarmede bedreigd wordt, zeker meerdere zijn dan nu in het concept staan aangegeven’. Besloten werd zich eerst over de op te nemen misdrijven te buigen als alle titels in eerste lezing waren vastgesteld. In de 111e vergadering was het zover.17. De opsomming van de misdrijven zoals die in het uiteindelijke Commisie-ontwerp is te vinden, kreeg daarin haar beslag. Die misdrijven werden daarbij kennelijk opgenomen in de volgorde waarin zij in het ontworpen wetboek voorkwamen.18. De door De Pinto voorgestelde redactie bleef daarbij gehandhaafd: ‘Bedreiging met openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen (enz), wordt gestraft met …’. Tijdens de parlementaire behandeling van het ontwerpwetboek kwam daarin geen verandering meer. Aan het wetsartikel werd nauwelijks aandacht besteed.19.
28.
Harde conclusies kan men uit deze wordingsgeschiedenis niet trekken. Wel valt op dat de Commissie ook en misschien wel in de eerste plaats dacht aan collectieve bedreigingen. De vanzelfsprekendheid waarmee de openlijke geweldpleging en de gemeengevaarlijke delicten een plaats in de opsomming kregen, past daarbij. Hoe de Commissie de bedreiging van een bepaalde categorie personen precies heeft gezien, wordt niet duidelijk. Gesproken wordt van het ‘object der bedreiging’, maar de vraag is of de Commissie het onderscheid tussen vreesobject en schadeobject daarbij al helder voor ogen stond. Duidelijk is wel dat de Commissie de collectieve bedreiging niet zag als de optelsom van een aantal individuele bedreigingen (dus als meerdaadse samenloop), maar als één enkele bedreiging die als bijzonder ernstig werd beschouwd en waarop het strafmaximum dan ook diende te worden afgestemd. Over de vraag hoe die gedachte moest worden uitgewerkt, liet de Commissie zich niet uit. Dat werd aan de rechter overgelaten. Die moest invulling geven aan het begrip ‘bedreiging’. Aan een definitie van dat begrip waagde de Commissie zich niet. Het ligt intussen niet voor de hand dat de Commissie voor ogen stond dat ingeval van een collectieve bedreiging vereist was dat alle leden van het collectief (alle dorpelingen, alle leden van het ‘publiek’) van de bedreiging op de hoogte waren geraakt. Een dergelijke eis zou de bewijslast enorm verzwaren. Bovendien wordt de bedreiging er niet minder strafwaardig op als een enkele dorpeling in zalige onwetendheid was blijven verkeren. Men kan zich zelfs afvragen of in de voorstelling van de Commissie vereist was dat (enkele) leden van het collectief kennis droegen van de bedreiging. ‘Als u niet capituleert, dood ik alle krijgsgevangenen’. Zou de Commissie hebben willen uitsluiten dat dit een bedreiging oplevert met een misdrijf tegen het leven gericht? De Commissie — en daarmee de wetgever van 1886 — liet als gezegd de rechter alle vrijheid om het begrip ‘bedreiging’ nader inhoud te geven. Tot de opvatting dat vreesobject en schadeobject dienen samen te vallen, dwong die vrijheid allerminst. De wetgever liet de rechter met andere woorden alle ruimte om bijvoorbeeld de dreiging iemands hele familie (ook een collectief) te doden, aan te merken als een bedreiging in de zin van art. 285 Sr. Hetzelfde geldt mijns inziens voor een dreiging die zich beperkt tot een of meer leden van het collectief (‘Ik zal je moeder — of je kinderen — doden.’). Als de rechter dat als een bedreiging in de zin van art. 285 Sr zou aanmerken, staat dat niet haaks op de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever.
29.
Ik kom nu toe aan de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de wijziging die de Stakingswet van 1903 in art. 284 Sr bracht. De geschiedenis van deze wetswijziging is beschreven door Lindenberg, waarnaar ik kortheidshalve zou willen verwijzen.20. Hier noteer ik slechts dat de aanleiding voor de ‘Worgwetten van Kuyper’ een zeer concrete was, namelijk de hand over hand toenemende werkstakingen die in januari 1903 culmineerden in de platlegging van Amsterdam. De bedoeling van de regering was om werkwilligen (‘onderkruipers’) een betere strafrechtelijke bescherming te bieden tegen intimidatie en dwang. Aanvankelijk voorzag het wetsontwerp in een nieuw art. 284bis Sr, dat dwang ‘door hinder of overlast of door het bezigen van middelen, geschikt om vrees aan te jagen’ strafbaar stelde. Op voorstel van enkele leden van de Commissie van Rapporteurs werd evenwel besloten tot een verruiming van art. 284 Sr, dat tot dan toe alleen dwang door middel van (bedreiging met) geweld strafbaar stelde. Strafbaar werd ook dwang door middel van (bedreiging met) een andere feitelijkheid.
30.
Hier van belang is dat in het Voorlopig Verslag bij de vraag wat in het voorgestelde art. 284bis verstaan moest worden onder ‘middelen, geschikt om vrees aan te jagen’, door de Commissie van Rapporteurs het volgende werd opgemerkt.21.
‘Vallen binnen de grenzen van het artikel allerlei feiten, die niemand wil straffen, zoo zouden naar sommiger meening bedreigingen geuit tegen leden van het gezin ten onrechte niet strafbaar zijn, terwijl het toch bekend is, dat juist zulke bedreigingen dikwijls gedaan worden ten einde arbeidswilligen tot het nederleggen van het werk te brengen. Hiertegen werd door anderen opgemerkt, dat bedreigingen jegens het gezin te beschouwen zijn als middelen om den arbeidswillige zelven vrees aan te jagen. Intusschen achtten ook deze leden het wenschelijk de strafbaarheid van zoodanige bedreigingen in het artikel uitdrukkelijk te vermelden, opdat duidelijk blijke, dat zij niet geoorloofd zijn.’
Met deze wens werd rekening gehouden bij het al genoemde voorstel om art. 284 Sr te verruimen. Door ‘verscheidene leden’ werd voorgesteld ‘in art. 284 de bepaling op te nemen, dat gestraft wordt hij die een ander door geweld of feitelijkheden of door bedreiging met geweld of feitelijkheden, hetzij tegen hem persoonlijk hetzij tegen zijn gezin, dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden’ (curs. van mij, Kn).22. De regering onderschreef dat bedreigingen tegen het gezin onder de strafbepaling moesten vallen. In de MvA werd gesteld:23.
‘Bedreigingen tegen het gezin waren inderdaad ook in het oog van de Regeering als middelen geschikt om vrees aan te jagen bedoeld. Bij de nieuwe redactie is met de gemaakte opmerking rekening gehouden.’
Bij die nieuwe redactie ging het niet meer om art. 284bis, maar om art. 284. De regering ging zuchtend en steunend akkoord met de voorgestelde aanpassing van dat artikel. In het gewijzigd ontwerp werd echter niet van bedreiging van het gezin gesproken. De desbetreffende zinsnede luidde volgens dat ontwerp: ‘hetzij tegen dien ander, hetzij tegen derden’. Daarvoor was een reden. Tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer lichtte Minister Loeff dit onderdeel van het wetsvoorstel, waarin zijns inziens een uitbreiding van de strafbaarheid was gelegen, als volgt toe.24.
‘Deze laatste uitbreiding reikt zelfs verder dan tot de leden van het gezin. Strafbare dwang kan, volgens de uitdrukkelijke bepaling van het ontwerp tegenover iemand geoefend worden door dwangmiddelen, die zelfs tegen anderen dan zijn gezinsleden zijn aangewend. Het was noodig dit duidelijk uit te spreken.
De ondervinding heeft namelijk geleerd, dat geweld en bedreiging met geweld niet alleen gericht worden tegen de leden van het gezin van hem, dien men wil dwingen, maar ook bijv. tegen zijn verloofde of zijn meisje, een intimidatie waarvoor hij uit den aard der zaak soms nog gevoeliger is, dan voor bedreiging of geweld, gericht tegen een lid van zijn gezin.’
31.
Men kan zich afvragen of Minister Loeff het gelijk aan zijn zijde had toen hij stelde dat in de bewuste zinsnede een uitbreiding van de strafbaarheid gelegen was. Zoals uit het Voorlopig Verslag blijkt, was het maar de vraag of bedreiging van het gezin niet onder het voorgestelde art. 284bis viel. Een aantal leden zag de zinsnede als een verduidelijking van de tekst. En ook ‘in het oog van de Regeering’ waren bedreigingen van het gezin bedoeld ‘als middelen geschikt om vrees aan te jagen’. Een dergelijke ruime interpretatie was ook ten aanzien van art. 284 Sr mogelijk. De tekst van de ingevoegde zinsnede (‘hetzij zus hetzij zo’) bevestigt dat beide vormen van bedreiging grammaticaal gezien als bedreigingen in de zin van art. 284 Sr kunnen worden aangemerkt. Daar komt bij dat voor die ruime uitleg steun was te vinden in de wetsgeschiedenis. Lindenberg wijst erop dat tijdens de parlementaire behandeling van het verkrachtingsartikel (art. 242 Sr) uitdrukkelijk werd gevraagd of onder bedreiging met geweld ook bedreiging met tegen andere personen te plegen geweld viel. De regering sloot dat in haar antwoord niet uit.25. Er is geen goede reden te bedenken waarom het antwoord van de regering, dat betrekking had op een specifiek dwangdelict, niet ook zou hebben te gelden voor de andere dwangdelicten, waaronder art. 284 Sr. Iets anders is dat daarover in 1903 geen zekerheid bestond. Lindenberg wijst erop dat er nog nauwelijks jurisprudentie was over het onderwerp. De behoefte aan verduidelijking was daarom begrijpelijk. Het was, om met Minister Loeff te spreken, misschien ‘noodig dit duidelijk uit te spreken’. Maar met Lindenberg zou ik menen dat het om meer niet ging. De toevoeging van de bedoelde zinsnede vormde slechts een verduidelijking van hetgeen anders wellicht twijfelachtig was.26. In elk geval was er, juist vanwege de onzekerheid over wat geldend recht was, onvoldoende grond voor de bewering dat de strafbaarheid werd uitgebreid.
32.
In het verlengde van het voorgaande ligt dat voor a contrario-redeneringen weinig reden is. Zou men a contrario willen redeneren, dan zou men dat toch in de eerste plaats moeten doen ten aanzien van de andere dwangdelicten, de delicten dus die met art. 284 Sr de meeste overeenkomst vertonen. Die kant is de jurisprudentie echter niet opgegaan. Bij een dwangdelict als afpersing (art. 317 Sr) is, ondanks het ontbreken van de in art. 284 Sr opgenomen zinsnede, niet vereist dat de bedreiging zich tegen het slachtoffer richt. Een zich achter kogelvrij glas bevindende bankbediende A kan gedwongen worden tot afgifte van geld doordat de overvaller dreigt klant B neer te schieten.27. Als dat het geval is, valt niet goed in te zien waarom aan art. 284 Sr wel een a contrario-argument zou kunnen worden ontleend ten aanzien van art. 285 Sr, dat geen dwangdelict bevat. Ik merk daarbij op dat het in 1903 ging om wat de oppositie smalend ‘gelegenheidswetgeving’ noemde. Dat de bewuste zinsnede alleen in art. 284 Sr werd opgenomen, berustte bepaald niet op de opvatting dat art. 284 Sr zich in dit opzicht onderscheidde van de andere dwangdelicten en van art. 285 Sr. Integendeel, het argument dat de ondervinding leert dat bedreigingen die betrekking hebben op iemands gezin, meisje of verloofde regelmatig voorkomen en dat die iemand daar gevoelig voor pleegt te zijn, gaat evenzeer op voor de bedreiging die in art. 285 Sr strafbaar is gesteld.
33.
Iets anders is — en daarmee verlaat ik het terrein van de wetshistorie — of aan het gegeven dat het bij art. 285 Sr niet om een dwangdelict gaat, een argument valt te ontlenen voor een meer restrictieve interpretatie. Bij dwangdelicten als verkrachting en afpersing vormt ‘dwingen’ de centrale delictshandeling en fungeert de bedreiging slechts als dwangmiddel. De beperking van de strafbaarheid tot gevallen waarin de dader zich van specifieke dwangmiddelen heeft bediend, heeft daardoor al gauw iets oneigenlijks. Dat geldt in het bijzonder voor de zedendelicten: iedere vorm van afgedwongen seks druist in tegen de positieve moraal. Een ruime uitleg van het vereiste dwangmiddel ligt hier dan ook in de rede.28. Bij art. 285 Sr vormt ‘bedreiging’ de centrale delictshandeling. Bangmakerij als zodanig is hier strafbaar gesteld. De begrenzing van de strafbaarheid kan hier, afgezien van de limitatieve opsomming van de misdrijven waarmee moet zijn gedreigd, alleen gevonden worden in een restrictieve uitleg van het begrip ‘bedreiging’ zelf. En aan begrenzing bestaat wel behoefte. Menig voetbalsupporter die gesmst krijgt dat de trainer van zijn club met de dood is bedreigd, zal bang zijn dat deze het leven zal verliezen. Maar het gaat wel erg ver om te zeggen dat in dit geval ook de voetbalsupporter is bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht.
34.
Al moge het zo zijn dat begrenzing van de strafbaarheid noodzakelijk is, daaruit volgt niet dat categorisch moet worden uitgesloten dat bedreiging met een misdrijf dat tegen een derde is gericht, bedreiging in de zin van art. 285 Sr oplevert. Dat zou pas het geval zijn als de rechter — aan wie de wetgever van 1886 de invulling van het begrip ‘bedreiging’ heeft overgelaten — niet in staat zou zijn hier tot een aanvaardbare begrenzing van de strafbaarheid te geraken. Ik kom daar, bij het opmaken van de balans, nog op terug. Eerst wil ik een snelle blik over de grenzen werpen. Ik beperk mij daarbij, vanwege de verwantschap in de rechtsfamilie, tot Duitsland, België en Frankrijk.
35.
Het meest interessant is daarbij Duitsland. Dit omdat de wetgever van 1881 zoals wij zagen aansluiting heeft willen zoeken bij het Duitse recht. Tot de strafbaarstellingen waardoor de Commissie De Wal zich liet inspireren, behoorde art. 241 NDB. De Norddeutsche Bund ging in 1871 op in het Deutsche Reich. Art. 241 NDB werd toen art. 241 Strafgesetzbuch für das Deutsche Reich. Nog steeds is de strafbaarstelling van bedreiging in § 241 StGB te vinden. Daaraan vooraf gaat in § 240 de strafbaarstelling van dwang (Nötigung). Beide artikelen luiden als volgt.
‘§ 240. Nötigung
- (1)
Wer einen Menschen rechtswidrig mit Gewalt oder durch Drohung mit einem empfindlichen Übel zu einer Handlung, Duldung oder Unterlassung nötigt, wird mit Freiheitsstrafe bis zu drei Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.
- (2)
Rechtswidrig ist die Tat, wenn die Anwendung der Gewalt oder die Androhung des Übels zu dem angestrebten Zweck als verwerflich anzusehen ist.
- (3)
Der Versuch ist strafbar.
- (4)
In besonders schweren Fällen ist die Strafe Freiheitsstrafe von sechs Monaten bis zu fünf Jahren.
Ein besonders schwerer Fall liegt in der Regel vor, wenn der Täter
- 1.
eine andere Person zu einer sexuellen Handlung oder zur Eingehung der Ehe nötigt,
- 2.
eine Schwangere zum Schwangerschaftsabbruch nötigt oder
- 3.
seine Befugnisse oder seine Stellung als Amtsträger mißbraucht.
§ 241. Bedrohung
- (1)
Wer einen Menschen mit der Begehung eines gegen ihn oder eine ihm nahestehende Person gerichteten Verbrechens bedroht, wird mit Freiheitsstrafe bis zu einem Jahr oder mit Geldstrafe bestraft.
- (2)
Ebenso wird bestraft, wer wider besseres Wissen einem Menschen vortäuscht, daß die Verwirklichung eines gegen ihn oder eine ihm nahestehende Person gerichteten Verbrechens bevorstehe.’
36.
Wat direct opvalt, is dat de wettekst van § 241 (Bedrohung) uitdrukkelijk inhoudt dat ook gedreigd kan worden met een Verbrechen dat tegen een ‘nahestehende Person’ is gericht. Bedrohungsadressat en Verbrechensadressat kunnen dus verschillen.29. De term ‘nahestehende Person’ verwijst daarbij naar de tekst van § 35 (Entschuldigender Notstand), zodat aangenomen wordt dat hieronder verstaan wordt: een persoon die zodanig met de bedreigde verbonden is dat deze zichzelf in zijn rechtszekerheid aangetast voelt (familie, partner, maar ook naaste vrienden).30. De desbetreffende zinsnede werd in 1976 ingevoegd.31. Dat wil echter niet zeggen dat daarvoor slechts van bedreiging sprake was, indien het misdrijf waarmee werd gedreigd tegen het vreesobject zelf is gericht: de wetswijziging wordt gezien als een vastlegging van hetgeen tot dan toe ook al ‘heersende mening’ (h.M.) was.32.
37.
Opmerkelijk genoeg bood de oude wettekst — die de Commissie De Wal tot voorbeeld strekte — naar het oordeel van de Duitse rechtsgeleerden dus geen belemmering voor een ruime uitleg in die zin, dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook tegen een derde kan zijn gericht. In dit verband verdient opmerking dat ook § 240 StGB ruim wordt uitgelegd. Hoewel in het artikel, anders dan in art. 284 Sr, niet letterlijk uitdrukking heeft gevonden dat Nötigung ook ‘Gewalt’ of ‘Drohung’ tegen derden omvat, staat buiten kijf dat dit het geval is. Die derde behoeft geen ‘nahestehende Person’ te zijn. Voldoende is dat het slachtoffer het aan een ander in het vooruitzicht gestelde geweld als dwang ervaart.33.
38.
Dan nu het Belgische recht. De meest relevante strafbepalingen uit het Strafwetboek luiden als volgt.
‘Art. 327
Hij die, hetzij mondeling, hetzij bij een naamloos of ondertekend geschrift, iemand onder een bevel of onder een voorwaarde, bedreigt met een aanslag op personen of op eigendommen, waarop een criminele straf gesteld is, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank.
De bedreiging met een aanslag op personen of eigendommen waarop een criminele straf gesteld is, bij naamloos of ondertekend geschrift, zonder bevel of voorwaarde, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en met geldboete van vijftig frank tot driehonderd frank.
Art. 329.
Hij die iemand door gebaren of zinnebeelden bedreigt met een aanslag op personen of eigendommen, waarop een criminele straf gesteld is, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van zesentwintig frank tot honderd frank.
Art. 330.
Hij die, hetzij mondeling, hetzij bij een naamloos of ondertekend geschrift iemand onder een bevel of onder een voorwaarde bedreigt met een aanslag op personen of eigendommen, waarop gevangenisstraf van ten minste drie maanden gesteld is, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van zesentwintig frank tot honderd frank.’
Voor een goed begrip zij vooropgesteld dat de mondelinge bedreiging die zonder voorwaarde is gedaan, in België niet strafbaar is.34. De artt. 327 lid 1 en 330 Swb zien op bedreiging onder bevel of voorwaarde en bevatten dus dwangdelicten. Art. 329 Swb stelt wel een onvoorwaardelijke bedreiging strafbaar, maar die bedreiging moet zijn geschied door gebaren of zinnebeelden. Men denke bijvoorbeeld aan bedreiging met een (nep)pistool. De aard der zaak lijkt hier mee te brengen dat vreesobject en schadeobject hier niet snel uiteen zullen lopen. Een dergelijk uiteenlopen is wel goed denkbaar bij de onvoorwaardelijke bedreiging van art. 327 lid 2 Swb, die schriftelijk moet zijn gedaan. Praktisch gesproken doet de vraag of een onvoorwaardelijke bedreiging met een misdrijf dat tegen een derde is gericht, zich dus alleen voor bij de weinig talrijke gevallen waarin de bedreiging op schrift is gesteld.
39.
Opmerkelijk is dat het Belgische recht niet eist dat de bedreigde persoon (het vreesobject) van de bedreiging op de hoogte is geraakt. Voldoende is dat de bedreiging onder zodanige omstandigheden is gedaan dat zij de bedreigde persoon normaal gesproken zou bereiken. Dat is bijvoorbeeld het geval als de bedreiging publiekelijk is geuit of in het bijzijn van iemand die de bedreigde persoon goed kent. Of de bedreigde persoon daadwerkelijk kennis heeft gekregen van de bedreiging, doet dan niet ter zake. Dit geldt algemeen, dus zowel voor de voorwaardelijke als de onvoorwaardelijke bedreiging.35. Dit gegeven ontneemt aan de hier aan de orde zijnde vraag veel van haar belang. De bedreiging om iemands moeder of zoon te doden is strafbaar (als bedreiging van moeder of zoon), ook als de bedreiging moeder of zoon niet daadwerkelijk bereikt.
40.
Dat neemt niet weg dat de vraag in de Belgische literatuur expliciet wordt besproken. Dit geschiedt bij de behandeling van de algemene kenmerken of bestanddelen van bedreiging, zodat het antwoord zowel voor de voorwaardelijke als de onvoorwaardelijke bedreiging lijkt te gelden. Welnu, dat anwoord luidt dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd, niet tegen de bedreigde persoon behoeft te zijn gericht. Zo stellen Rigaux en Trousse, na te hebben opgemerkt dat de bedreiging tegen een bepaald persoon gericht moet zijn: ‘Ceci ne signifie pas que le mal annoncé doive concerner la personne menacéé. Ainsi, menacer un individu de causer le mal à son infant rélise l'incrimination prévue par les articles 327 et suivantes du Code pénal.’.36.
41.
Minder duidelijk is het Franse recht. De meest relevante strafbepalingen zijn te vinden in de artt. 222-17 en 222-18 Code pénal. Deze hebben betrekking op bedreiging met misdrijven die tegen personen zijn gericht.37. Deze artikelen luiden:
‘Article 222-17
La menace de commettre un crime ou un délit contre les personnes dont la tentative est punissable est punie de six mois d'emprisonnement et de 7500 euros d'amende lorsqu'elle est, soit réitérée, soit matérialisée par un écrit, une image ou tout autre objet.
La peine est portée à trois ans d'emprisonnement et à 45000 euros d'amende s'il s'agit d'une menace de mort.
Article 222-18
La menace, par quelque moyen que ce soit, de commettre un crime ou un délit contre les personnes, est punie de trois ans d'emprisonnement et de 45000 euros d'amende, lorsqu'elle est faite avec l'ordre de remplir une condition.
La peine est portée à cinq ans d'emprisonnement et à 75000 euros d'amende s'il s'agit d'une menace de mort.’
Art. 222-17 Code pénal betreft de onvoorwaardelijke bedreiging met een strafbaar feit en is dus het beste te vergelijken met ons art. 285 Sr. Deze bedreiging is alleen strafbaar als zij wordt herhaald. Dat geldt niet voor de bedreiging die op schrift is gesteld of anderszins is ‘gematerialiseerd’. Het strafbare feit waarmee wordt gedreigd moet daarbij een crime of een delit zijn waarvan de poging strafbaar is.38. De voorwaardelijke bedreiging is te vinden in art. 222-18 Code pénal. Dit dwangdelict wordt aanmerkelijk zwaarder gestraft dan de onvoorwaardelijke bedreiging. De voorwaarde dat de poging tot het misdrijf waarmee wordt gedreigd, strafbaar is, geldt hier niet. Voorts geldt dat ook de niet herhaalde mondelinge bedreiging onder het artikel valt.
Bedreiging van personen die een publieke functie vervullen, is in Boek IV (‘Des crimes et délits contre la nation, l'Etat et la paix publique’) apart strafbaar gesteld. Art. 433-3 Code pénal luidt voor zover hier van belang als volgt.
‘ Article 433-3
Est punie de deux ans d'emprisonnement et de 30 000 euros d'amende la menace de commettre un crime ou un délit contre les personnes ou les biens proférée à l'encontre d'une personne investie d'un mandat électif public, d'un magistrat, d'un juré, d'un avocat, d'un officier public ou ministériel, d'un militaire de la gendarmerie nationale, d'un fonctionnaire de la police nationale, des douanes, de l'inspection du travail, de l'administration pénitentiaire ou de toute autre personne dépositaire de l'autorité publique, d'un sapeur-pompier professionnel ou volontaire, d'un gardien assermenté d'immeubles ou de groupes d'immeubles ou d'un agent exerçant pour le compte d'un bailleur des fonctions de gardiennage ou de surveillance des immeubles à usage d'habitation en application de l'article L. 127-1 du code de la construction et de l'habitation, dans l'exercice ou du fait de ses fonctions, lorsque la qualité de la victime est apparente ou connue de l'auteur.
Est punie des mêmes peines la menace de commettre un crime ou un délit contre les personnes ou les biens proférée à l'encontre d'un agent d'un exploitant de réseau de transport public de voyageurs, d'un enseignant ou de tout membre des personnels travaillant dans les établissements d'enseignement scolaire ou de toute autre personne chargée d'une mission de service public ainsi que d'un professionnel de santé, dans l'exercice de ses fonctions, lorsque la qualité de la victime est apparente ou connue de l'auteur.
Les mêmes peines sont applicables en cas de menace proférée à l'encontre du conjoint, des ascendants ou des descendants en ligne directe des personnes mentionnées aux deux premiers alinéas ou de toute autre personne vivant habituellement à leur domicile, en raison des fonctions exercées par ces personnes.’
Art. R623-1 Code pénal (te vinden in de partie réglementaire van de Code) stelt ook een onvoorwaardelijke bedreiging strafbaar, maar dan als contravention. Het geweld tegen personen waarmee wordt gedreigd, behoeft hier geen strafbaar feit op te leveren of althans geen strafbaar feit waarvan de poging strafbaar is. Het artikel luidt:
‘Hors les cas prévus par les articles 222-17 et 222-18, la menace de commettre des violences contre une personne, lorsque cette menace est soit réitérée, soit matérialisée par un écrit, une image ou tout autre objet, est punie de l'amende prévue pour les contraventions de la 3e classe.’
42.
Opvallend is de overeenkomst in de redactie van de artt. 222-17 en 222-18 Code pénal. Die nodigt er als het ware toe uit om het begrip ‘bedreiging’ (la menace) telkens op dezelfde wijze uit te leggen. In de Franse literatuur lijkt hier dan ook geen onderscheid te worden gemaakt. Dat geldt in elk geval voor de vraag of de bedreigde persoon van de bedreiging op de hoogte moet zijn geraakt. Daarbij lijkt hetzelfde te gelden als in het Belgische recht. Voldoende is dat de bedreigde met de bedreiging bekend kon worden (en dat de dader dat wist). Zo stelt Blanchot — onder het kopje ‘B. Connaissance de la menace’ — dat het noodzakelijk lijkt ‘que la personne concernée par la menace puisse en avoir connaissance. (…) Mais dès l'instant où une personne reçoit une menace, même si l'infraction ne la concerne pas, mais une autre personne connue d'elle, l'infraction est constituée.’.39. Hij wijst daarbij onder meer op een uitspraak van de Cour de Cassation van 21 februari 1991 (Droit pénal 1991, no. 226), waarin een gedetineerde een brief aan zijn vrouw schreef met daarin de mededeling dat hij de rechter-commissaris zou doden. Er was sprake van strafbare bedreiging omdat de gedetineerde er niet aan kon voorbijgaan (‘ne peut ignorer’) dat, aangezien zijn correspondentie onder controle stond van de gevangenisautoriteiten, een dergelijke brief de rechter-commissaris ter kennis zou komen. Of de rechter-commissaris daarmee daadwerkelijk bekend was geworden, blijft in het arrest in het midden.
43.
De vraag of de bedreiging de bedreigde persoon moet hebben bereikt en de vraag of het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook tegen een derde kan zijn gericht, lijken in de commentaren niet erg duidelijk te worden onderscheiden. Zo verwijst Blanchot bij zijn bespreking van de eerste vraag naar uitspraken van de Cour d'Appel de Paris die meer van doen lijken te hebben met de tweede vraag. Zo gaat CA Paris, 17 déc. 1986, juris-data no. 028742, over telefonische bedreigingen van een componist en zijn familie (‘son entourage familial’). Als de componist niet zou betalen, zou hij en zijn hele familie vermoord worden. In het arrest wordt alleen de componist bij name genoemd. Wie zijn familieleden waren, blijft onduidelijk. Vermeld wordt zelfs niet om hoeveel familieleden het ging. In aanmerking genomen dat de bedreigde persoon naar Frans recht ‘une personne déterminée’ moet zijn, zal hier de familie als zodanig niet als vreesobject zijn aangemerkt. Het meest aannemelijk is dat de herhaaldelijk aan de componist gedane mededeling dat hij en zijn familie gedood zouden worden, als een bedreiging van (alleen) de componist is aangemerkt (en dus niet als een veelvoud van bedreigingen van elk afzonderlijk familielid). Of de hele familie van de bedreigingen op de hoogte was, doet zogezien niet terzake.40.
44.
Michèle-Laure Rassat stelt wel expliciet dat vreesobject en schadeobject niet hoeven samen te vallen: ‘On peut aussi menacer quelqu'un de faire du mal à quelqu'un d'autre.’.41. Deze opmerking wordt gemaakt onder het kopje ‘Eléments communs à toutes les menaces’ en lijkt dus zowel voor de voorwaardelijke als de onvoorwaardelijke bedreiging te gelden. Bevestiging daarvan is in de jurisprudentie moeilijk te vinden. Aandacht verdient dat in art. 433-3 Code pénal — dat ook de onvoorwaardelijke bedreiging lijkt strafbaar te stellen42. — met zoveel woorden is bepaald dat bedreigingen van een functionaris met misdrijven die gericht zijn tegen zijn echtgenoot, tegen zijn bloedverwanten in de rechte lijn en tegen personen die deel uitmaken van zijn huishouden, onder hetzelfde regime vallen.43. Bedoelt deze voorziening alleen de zwaardere strafsanctie van art. 433-3 van toepassing te doen zijn, of moet daaruit worden afgeleid dat een dergelijke bedreiging in het algemeen niet strafbaar is?
45.
De conclusie kan in elk geval zijn dat niet uitgesloten is dat de artt. 222-17 en 222-18 Code pénal zo moeten worden uitgelegd dat ook bedreigingen met misdrijven die tegen derden zijn gericht, daaronder vallen.
46.
Ik kom nu toe aan het opmaken van de balans. Uit het voorgaande blijkt mijns inziens dat noch de wettekst, noch de wetsgeschiedenis zich ertegen verzet dat art. 285 Sr zo wordt uitgelegd dat vreesobject en schadeobject niet per se hoeven samen te vallen, terwijl ook de jurisprudentie van de Hoge Raad ruimte lijkt te bieden voor die uitleg. Van belang daarbij is dat de wetgever van 1886 de invulling van het begrip ‘bedreiging’ in art. 285 Sr uitdrukkelijk aan de rechter heeft willen overlaten. De wetgever van 1903 was van oordeel dat ook door de bedreiging om dierbaren wat aan te doen, vrees kan worden aangejaagd en dus de persoonlijke vrijheid kan worden beperkt. De wetgever had daarbij weliswaar het oog op art. 284 Sr, maar er is mijns inziens geen inhoudelijke reden te bedenken waarom het bij de bedreiging van art. 285 Sr anders zou zijn. Met andere woorden: een ruime uitleg als hiervoor bedoeld, is in overeenstemming met de ratio legis. Een en ander wordt onderstreept door de resultaten van de korte rechtsvergelijkende verkenning. Nog voordat in § 241 SGB met zoveel woorden werd bepaald dat de bedreiging ook betrekking kon hebben op een ‘nahestehende Person’, werd deze wetsbepaling in die ruime zin uitgelegd. In België wordt het begrip ‘bedreigen’ eveneens in deze ruime zin verstaan. Het is niet uitgesloten dat in Frankrijk hetzelfde geldt met betrekking tot het begrip ‘menace de commettre un crime ou un délit’.
47.
Het voorgaande leidt niet zonder meer tot de conclusie dat voor een ruime uitleg moet worden gekozen. De ultimum remedium-gedachte kan een interpretatie rechtvaardigen die tot een beperktere strafbaarstelling leidt dan gezien de tekst van de wet en de ratio legis mogelijk zou zijn. De vraag is dus mede hoe groot de behoefte is aan een ruime uitleg van art. 285 Sr. Aangevoerd zou kunnen worden dat die behoefte om twee redenen beperkt is. De eerste reden is dat de strafbaarheid van de bedreiging om bijvoorbeeld een familielid te doden in veel gevallen gemakkelijk kan worden gecreëerd door dat familielid van de bedreiging op de hoogte brengen. Die bedreiging wordt daarmee een bedreiging van het familielid zelf. Dat speelt ook in de onderhavige strafzaak. Als de aangeefster ([slachtoffer]) haar moeder zou hebben verteld waarmee de verdachte dreigde, had het OM eenvoudig kunnen tenlasteleggen dat verdachte aangeefsters moeder met zwaar lichamelijk letsel had bedreigd. De tweede reden is dat veel bedreigingen een voorwaardelijk karakter hebben. Ook dat speelt in de onderhavige zaak. De bedreiging had hier te maken met het bedrag van € 1500, — dat aangeefster nog schuldig zou zijn. Het OM had zogezien dus ook kunnen vervolgen op grond van art. 284 Sr jo. art. 45 Sr.
48.
Op beide argumenten valt wel wat af te dingen. De methode waarop het eerste argument doelt, heeft iets oneigenlijks. De bedreiging moet als het ware door derden worden voltooid om te bewerkstelligen dat de dader daarvoor kan worden gestraft.44. De vraag daarbij is of het altijd verstandig is om het schadeobject vrees aan te jagen. Als bijvoorbeeld de moeder waarvan in het onderhavige geval sprake is, bejaard zou zijn en een zwak hart zou hebben, is het misschien beter haar maar met rust te laten. Hetzelfde geldt als de bedreiging betrekking heeft op jonge kinderen. Het is Lindenberg die op dit bezwaar heeft gewezen.45. Lindenberg wijst er daarbij ook op dat het in bepaalde gevallen niet goed mogelijk is om de bedreiging te voltooien omdat de betrokkene de strekking van de bedreiging vanwege de zeer jeugdige leeftijd of een verstandelijke handicap niet kan vatten. Men denke bijvoorbeeld aan zuigelingen en demente bejaarden.46. Daarbij voegen zich andere gevallen van onmogelijkheid. Soms kan de betrokkene niet op de hoogte worden gebracht van de bedreiging omdat hij zich schuil houdt of met onbekende bestemming is vertrokken.
49.
Ook het tweede argument is betrekkelijk. En dat niet alleen omdat er bedreigingen overblijven die onvoorwaardelijk zijn gedaan. Ook de strafbedreiging is van belang. Op dwang (art. 284 Sr) staat negen maanden gevangenisstraf, op de poging daartoe zes maanden. Bedreiging (art. 285 lid 1 Sr) wordt gestraft met ten hoogste twee jaar gevangenisstraf. Dit verschil vindt zijn verklaring in het feit dat art. 284 Sr niet vereist dat met het begaan van een (ernstig) misdrijf wordt gedreigd.47. Als dat wel het geval is, kan beter op grond van art. 285 Sr worden vervolgd. Dat dit ook de achterliggende gedachte van de wetgever is geweest, kan mijns inziens worden afgeleid uit het tweede lid van art. 285 Sr. Daarin wordt op de bedreiging onder voorwaarde die schriftelijk is gedaan, een gevangenisstraf van maximaal vier jaren gesteld. Die strafbedreiging geldt ook als het slachtoffer niet voor de bedreiging is gezwicht en het dus bij een poging tot dwang is gebleven. Men kan dan ook zeggen dat de strafbedreiging waarin art. 285 Sr voorziet, de betrekkelijk lage straf die op dwang is gesteld, compenseert. Die lage straf is daardoor aanvaardbaar.
50.
Aan deze wetssystematische samenhang tussen de artt. 284 en 285 Sr kan mijns inziens een bijkomend argument voor een ruime uitleg van art. 285 Sr worden ontleend. In het kader van art. 284 Sr staat het vanwege de uitdrukkelijke wettekst buiten kijf dat het onverschillig is of het geweld waarmee wordt gedreigd, tegen het slachtoffer of tegen een derde is gericht. Het zou dan vreemd zijn als dit wel een relevant verschil zou opleveren als het om de strafverzwaring gaat waarin art. 285 Sr voorziet. Als A dreigt B een pak slaag te geven als hij niet verhuist, is dat even ernstig als wanneer A zou dreigen de vrouw van B te slaan als B niet verhuist. Aangezien het dwangmiddel (bedreiging met eenvoudige mishandeling) niet onder art. 285 Sr valt, geldt in beide gevallen een maximale straf van zes maanden wegens poging tot dwang. Stel nu dat A in het gegeven voorbeeld niet met een pak slaag had gedreigd, maar met het breken van de botten van B of die van diens vrouw. De straf wordt dan, als het om B's eigen botten gaat, verzwaard tot twee jaar gevangenisstraf. Richt de bedreiging zich echter op de botten van B's vrouw, dan is, als bij art. 285 Sr wordt vastgehouden aan de eis dat vreesobject en schadeobject moeten samenvallen, van strafverzwaring geen sprake. Dat is zelfs zo als de bedreiging schriftelijk is gedaan. Die discrepantie valt moeilijk te begrijpen.
51.
Bij de afweging dient ook het legaliteitsbeginsel betrokken te worden. Het loslaten van de eis dat vreesobject en schadeobject dienen samen te vallen, betekent niet dat elke mededeling dat een ander wat zal worden aangedaan, een bedreiging in de zin van art. 285 Sr oplevert. Als de ene treinreiziger (A) tegen een andere, toevallig tegenover hem zittende treinreiziger (B) zegt dat hij de conducteur een kopje kleiner zal maken, kan B heel wel vrezen voor het leven van de conducteur, maar een strafbare bedreiging van B levert dat niet op. Het maakt daarbij mijns inziens niet uit welke emotionele lading de vrees van B heeft. Het kan zijn dat B nachten wakker ligt van de geuite bedreiging, het kan ook zijn dat zijn vrees van hetzelfde gehalte is als de vrees die de conducteur eerder tegen A uitte: ‘Ik vrees dat U uw aansluiting zal missen, meneer’. Van die subjectieve beleving kan de strafbaarheid bezwaarlijk afhangen. Gezocht moet worden naar objectieve criteria. Die zullen, naar ook het buitenlandse recht leert, gevonden moeten worden in de nauwheid van de relatie tussen het vreesobject en het schadeobject. Dat vraagt om een nadere afbakening en daarmee om keuzes. De vraag die daarbij mijns inziens richtinggevend is, is in welke gevallen een bedreiging die op een derde betrekking heeft, objectief gezien een vergelijkbare inbreuk op de persoonlijke vrijheid van het vreesobject oplevert als een bedreiging die op het vreesobject zelf betrekking heeft.
52.
Betoogd zou kunnen worden dat de vereiste nadere afbakening beter aan de wetgever kan worden overgelaten. Mij overtuigt dat argument niet, althans niet langer. De wetgever van 1886 heeft de invulling van het begrip ‘bedreiging’ welbewust aan de rechter willen overlaten. Die rechter moet daartoe ook in staat worden geacht. Gelet op hetgeen ik in het vorige punt heb opgemerkt, heeft de rechter bij de vereiste afbakening voldoende houvast. Daar komt bij dat het de vraag is of de wetgever meer houvast zou kunnen bieden. In Duitsland staat dan wel in de wet dat het om een ‘nahestehende Person’ moet gaan, maar wanneer daarvan sprake is, moet toch de rechter uitmaken. Heel veel wijzer worden we dus denk ik niet van tussenkomst van de wetgever.
53.
Ik meen derhalve, alles afwegende, dat de argumenten om niet te eisen dat vreesobject en schadeobject ingeval van art. 285 Sr samenvallen, zwaarder wegen dat de argumenten om die eis wel te stellen. De nadere afbakening van het begrip ‘bedreiging’ kan daarbij aan de rechtspraak worden overgelaten. Hier kan worden volstaan met het oordeel dat bloedverwantschap in de eerste graad in elk geval een voldoende nauwe relatie tussen vreesobject en schadeobject oplevert om van een bedreiging te kunnen spreken.
54.
Het middel faalt.
55.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
56.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑01‑2011
Zie het in de wettelijk vorm opgemaakte proces-verbaal van (pagina 279 e.v. van het proces-verbaal, genummerd PL0971/07-010858D), voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer];
Zie het in de wettelijk vorm opgemaakte proces-verbaal van (pagina 283 e.v. van het proces-verbaal, genummerd PL0971/07-010858D), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte en verdachtes verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg’.
HR 29 september 2009, LJN BI1171, NJ 2009, 541.
Vgl. HR 10 mei 2005, LJN AT1802.
Kai Lindenberg, Strafbare dwang, Maklu-uitgevers Apeldoorn/Antwerpen 2007, p. 237.
In die zin concludeerde ik dan ook nog in maart van dit jaar, in een zaak waarin de Hoge Raad tot heden niet heeft beslist (zaaksnummer 08/01428; LJN BL9008, niet gepubliceerd).
Art. 284 Sr luidt, voor zover hier van belang: ‘[m]et gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:(1)hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden’.
Zie o.m. HR 11 november 2008, LJN BF0740, NJ 2008, 598, ro. 3.4. met verwijzing naar HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005, 448.
In die zin Lindenberg, a.w., p. 239.
Het verschil in bewezenverklaring is mogelijk van belang voor de toepassing van de samenloopregeling. Als meer personen zijn bedreigd (meer vreesobjecten) is sprake van meerdaadse samenloop. Als één persoon met meer misdrijven tegelijk wordt bedreigd (meer schadeobjecten) lijkt mij sprake van één enkele bedreiging.
Wet van 11 april 1903, Stb. 101.
Ontwerpen van een Wetboek van Strafregt en Daartoe Behoorende Wetten met Toelichting (enz.), 's Gravenhage 1875, p. 46.
Zie Staatscommissie voor de zamenstelling van een wetboek van strafregt (Commissie De Wal), notulen en bijlagen uitgegeven door de Katholieke Hogeschool Tilburg, 1976, deel I,p. 350 e.v.
Gedoeld wordt hier op de vragen 8 en 9 van Bijlage 18. Deze vragen hebben betrekking op de ‘Misdrijven tegen de openbare orde’. Vraag 8 luidt: ‘Moet bedreiging met een gemeingefährlich misdrijf hier of bij die misdrijven behandeld worden? Art. 126 N.D.B.’. Vraag 9 betreft een vervolgvraag.
De Norddeutsche Bund ging in 1871 op in het Deutsche Reich. Art. 241 NDB werd toen art. 241 Strafgesetzbuch für das Deutsche Reich.
Zie Bijlage no. 87.
Notulen II, p. 415 e.v.
Ontwerpen van een Wetboek van Strafregt (enz), p. 204. Bijlagen Hand. II 1878–1897, 110, nr. 3, p. 115.
Notulen III, p. 261 e.v.
Zie Smidt II (2e druk), p. 446/447.
Lindenberg, a.w., p. 105 e.v.
Smidt V, 2e druk, p. 624.
Smidt V, 2e druk, p. 626.
Smidt V, 2e druk, p. 626.
Smidt V, 2e druk, p. 633.
Lindenberg, a.w., p. 199. Smidt II, 2e druk, p. 306, 307.
Lindenberg, a.w., p. 131.
Dat geldt zelfs als de klant B in feite iemand was die met de bankovervaller onder één hoedje speelde. Zie HR 26 april 1994, NJ 1994, 580.
In die zin ook Lindenberg, a.w., p. 216 e.v.
Schönke-Schöder, Strafgesetzbuch Kommentar, 2006, Rnrs. 3 en 6 op § 241.
Vgl. Schönke-Schöder, Strafgesetzbuch Kommentar, 2006, Rnr. 6 op § 241, als ook Fischer, Beck'sche Kurz-Kommentare, C.H. Beck 2004, Rnr. 7 op § 35 (en 4a op § 241).
Art. 1 Nr. 8 van de 14e Strafrechtänderungsgesetz.
Jescheck e.a., Strafgesetzbuch Leipziger Kommentar, De Gruyter 1989, Rnr. 9 op § 241. Zie voorts de achtste druk uit 1958 van hetzelfde commentaar (Ebermayer e.a.),p. 299, aantek. 4 op § 241 (met verwijzing naar een bron uit 1919), als ook de druk uit 1972 van Schönke-Schöder, Strafgesetzbuch Kommentar, 1972, Rdn. 5 op § 241, en Schwarz, Beck'sche Kurz-Kommentare, C.H. Beck 1959, aant. 1C op § 241.
Vgl. Fischer, Beck'sche Kurz-Kommentare, C.H. Beck 2004, aant. 26 en 37 op § 240. Zo kan ook de dreiging met zelfverbranding dwang opleveren.
Mondelinge bedreigingen geuit tegen (kort gezegd) ambtsdragers in de uitoefening van hun bediening (zoals politieambtenaren in functie), zijn in art. 276 Swb apart strafbaar gesteld als smaad door bedreiging.
De la Serna in: Beernaert e.a., Les infractions Volume 2: Les Infractions contre les personnes, Larcier 2010, p. 51. T. Vandromme in A. Vandeplas e.a. (red.), Strafrecht en strafvordering: commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer rechtswetenschappen 1984- (losbladig), OSS afl. 51 (17 maart 2006), p. 6.
Marcel Rigaux & Paul-Em. Trousse, Les crimes et les délits du Code pénal, deel V, Brussel/Parijs 1968, p. 30 (§ 3 bij art. 327 – 331); T. Vandromme, a.w., p.6.
Zij zijn geplaatst in Boek II: ‘Des crimes et délits contre les personnes’. In Boek III (‘Des crimes et délits contre les biens’) is de bedreiging met tegen goederen gerichte misdrijven strafbaar gesteld (artt. 322-12 e.v.).
De regel is dat een poging tot het begaan van een crime strafbaar is, tenzij de wet anders bepaalt. Voor een delit geldt dat de poging niet strafbaar is, tenzij anders bepaald.
Alain Blanchot, in: Édition du Juris-Classeur — 1999, aant. 22 bij artt. 222-17 et 222-18 Code Pénal. Zie ook Michèle-Laure Rassat, Droit pénal spécial, infractions des et contre les particuliers, Dalloz 2001, p. 374: ‘Il ný a pas besoin que la menace soit adressée directement à la victime. Il suffit qu'elle soit faite devant un tiers dont on sait ou croit quíl rapportera à la personne concernée’. Anders naar het schijnt Cantat-Lampin in: Mayaud, Code Pénal 2010, Dalloz 2009, p. 581, die stelt dat de bedreiging wel ter kennis van de bedreigde persoon moet zijn gekomen en die het gegeven dat de bedreiging publiekelijk is gedaan of in het bijzijn van bekenden van de bedreigde persoon, betrekt op het bewijs van het opzet.
Vergelijkbare opmerkingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot CA Paris, 6 juill. 1987, juris-data no. 025819, waarin het eveneens ging om telefonische bedreigingen. De verdachte gaf daarin een zekere Henri Chenet en zijn zoon Fabian te verstaan dat hij het hele gezin zou doden als dochter Anne hem niet te woord zou staan.
A.w., p. 374. Even verderop (p. 375) stelt Rassat: ‘Objet de la menace. — Pour qu'il y ait menace punissable, il faut que l'objet de celle-ci consiste dans un comportement lui-même incriminé, c'est-à-dire qu'on menace de faire quelque chose qui, s'il était accompli, constituerait une infraction contre la personne ou les biens de la victime ou d'un tiers.’ Curs. van mij, Kn.
Blanchot (a.w., aant. 62) stelt dat bedreiging van een ambtenaar in functie impliceert dat de bedreiging onder voorwaarde is gedaan.
Zie bijvoorbeeld CA de Paris, 29 mars 1991, Juris-Data 021445, waarin een advocaat werd bedreigd met de dood van zijn kinderen als hij zich niet uit de zaak zou terugtrekken.
Zonder die voltooiing is vervolging op grond van poging wellicht mogelijk.
A.w., p. 239 (voetnoot 715).
Lindenberg lijkt te menen dat het misdrijf desalniettemin door het uitspreken van de ‘bezweringsformule’ kan worden voltooid. Mij lijkt dat twijfelachtig. Als het slachtoffer de bedreiging niet kan begrijpen, kan hij daarmee niet daadwerkelijk bekend worden. De vraag is zelfs of in een dergelijk geval vervolgd zou kunnen worden wegens poging tot bedreiging. Kan de dader het opzet hebben gehad dat het slachtoffer van de bedreiging op de hoogte raakt?
In het Franse recht wordt zoals wij zagen onderscheidt gemaakt tussen de al dan niet voorwaardelijke bedreiging met een misdrijf (artt. 222-17 en 222-18 Code pénal) en de al dan niet voorwaardelijke bedreiging met ander geweld tegen personen (art. R623-1 Code pénal). In dat laatste geval is de bedreigde straf aanmerkelijk lager. Vergelijking tussen de artt. 222-17 en 222-18 leert, dat de bedreiging onder voorwaarde (art. 222-18) aanmerkelijk zwaarder wordt gestraft dan eenzelfde onvoorwaardelijke bedreiging (art. 222-17). Dat lijkt ook logisch.
Beroepschrift 07‑10‑2009
Rotterdam, 7 oktober 2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant] wonende [adres] te [woonplaats] ([postcode]);
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, uitgesproken op 22 januari 2009 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen, 348, 349, 350, 351, 352, 358, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof de dagvaarding niet nietig heeft verklaard, althans rekwirant niet heeft vrijgesproken, terwijl de feitelijke gedraging die ten laste is gelegd niet kan worden aangemerkt als bedreiging in de zin van art. 285 Sr, althans 's hofs motivering waarom de feitelijke gedraging bedreiging oplevert (waarmee het is afgeweken van een te dier zake uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) niet voldoende, althans niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat hij [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft hij haar toegevoegd: ‘Als je ruzie wil met mij is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wat mensen langs bij je moeder aan de dreef.’
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van rekwirant aangevoerd dat de tekst van het SMS-bericht op zich zelf geen strafbare bedreiging oplevert en ook kan inhouden dat derden de vordering gaan innen bij de moeder van [slachtoffer] zonder dat daarbij geweld wordt toegepast.
Dit verweer sluit aan op de verklaring van rekwirant tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg dat rekwirant mensen langs wilde sturen om tegen de moeder van [slachtoffer] te zeggen dat [slachtoffer] een schuld had waarvan zij had gezegd dat haar moeder die zou betalen.
Dit verweer is niet in strijd met de inhoud van de bewijsmiddelen maar laat de met een bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open dat niet van bedreiging sprake was, althans dat het opzet daartoe ontbrak en / of dit verweer is niet louter van feitelijke aard, maar stelt tevens de rechtsvraag aan de orde of bovengenoemde uitlating als een strafbare bedreiging kan worden aangemerkt. Het hof moet, wanneer het dit verweer verwerpt, gelet op HR 8 april 2008, NJ 2008, 231, motiveren waarom het van dat standpunt is afgeweken.
Het hof heeft die verwerping als volgt gemotiveerd:
‘Het door de verdachte gestuurde sms-bericht is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [slachtoffer] de redelijke vrees kon ontstaan dat haar moeder zwaar zou worden mishandeld. Het hof betrekt in zijn overweging de in aangeefsters verklaring genoemde —en ter terechtzitting door de verdediging niet betwiste— omstandigheden dat vóór het onderhavige feit aangeefster na een ruzie tussen haar, haar vriend en de broer van verdachte aangifte heeft gedaan ter zake van bedreiging door verdachtes broer. Door deze omstandigheden wist verdachte dat er door het sturen van zijn sms-bericht vrees zou ontstaan bij aangeefster en is de stelling van de verdediging dat het sms-bericht ook kon inhouden dat derden namens de verdachte de vordering van hem op [slachtoffer] zonder geweld bij haar moeder zouden komen innen, niet aannemelijk.’
Daarmee heeft het hof, gelet op een arrest van Uw Raad van 12 oktober 1993 (NJ 1994, 144), de dagvaarding ten onrechte niet nietig verklaard. In de zaak die aanleiding gaf tot dat arrest was ten laste gelegd dat de verdachte:
‘[naam] (telefonisch) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk dreigend tegen genoemde [naam] gezegd dat als genoemde [naam] niet zou betalen hij, verdachte, hem nog wel tegen zou komen en dat het nog wel erger met genoemde [naam] af zou lopen, althans woorden van gelijke aard of strekking.’
Uw Raad oordeelde deze telastlegging onbegrijpelijk omdat de verweten gedraging niet zonder meer geacht kan worden een bedreiging met een misdrijf tegen het leven of zware mishandeling op te leveren. De dagvaarding werd daarom nietig verklaard.
Voor zover de dagvaarding niet nietig is omdat voornoemde maatstaf, gelet op HR 16 januari 2007, NJ 2007, 66, inmiddels is vervangen door een strenger criterium dat in de onderhavige zaak niet van toepassing is, had het hof rekwirant moeten vrijspreken omdat uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet kan volgen dat de uitlating een strafbare bedreiging inhield en dat rekwirants opzet daarop was gericht, dan wel dienen te motiveren waarom de bewuste uitlating als de ten laste gelegde bedreiging kon worden aangemerkt.
's Hofs motivering schiet, gelet op HR 7 juni 2005, NJ 2005, 448, op dat punt te kort. In zijn motivering stelt het hof dat de omstandigheden waaronder de uitlating is geschied de redelijke vrees konden doen ontstaan dat aangeefsters moeder zwaar zou worden mishandeld. Als zodanige omstandigheden noemt het hof slechts het feit dat aangeefster zelf al eerder door de broer van rekwirant zou zijn bedreigd. Hierdoor zou rekwirant geweten hebben dat door het sturen van dit sms-bericht deze vrees bij aangeefster zou kunnen ontstaan. Deze motivering is niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk. De motivering houdt immers, evenmin als de verklaring van aangeefster waar het hof naar verwijst, iets in over de aard en inhoud van de vermeende bedreiging door de broer van rekwirant. Daarnaast is niet zonder meer begrijpelijk waarom de bedreiging door een ander dan rekwirant relevant zou zijn voor de uitlatingen die rekwirant doet. Dat geldt met name nu de uitlating van rekwirant geen enkele verwijzing inhoudt naar die vermeende bedreiging door die ander en er evenmin aanwijzingen zijn dat de moeder van aangeefster in die eerdere bedreiging werd betrokken. Dat die ander rekwirants broer is, maakt dat niet anders. Tenslotte maakt het hof niet duidelijk waaraan het ontleent dat rekwirant op de hoogte was van de vermeende bedreiging door zijn broer. Dat het hof meent dat rekwirant daarvan op de hoogte moet zijn geweest, volgt noodzakelijkerwijs uit zijn oordeel dat rekwirant door deze omstandigheden wist dat door zijn uitlating vrees zou ontstaan bij aangeefster. Uit het dossier of het verhandelde ter zitting kan dit evenwel niet worden afgeleid.
's Hofs arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen, 348, 349, 350, 351, 352, 358, 359, 415 Sv & 285Sr geschonden doordat het hof heeft geoordeeld dat [slachtoffer] is bedreigd, terwijl (zo er al sprake zou zijn van bedreiging, quod non) uit de bewijsmiddelen slechts is af te leiden dat de moeder van [slachtoffer] is bedreigd.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat hij [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft hij haar toegevoegd: ‘Als je ruzie wil met mij is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wat mensen langs bij je moeder aan de dreef.’
Het hof heeft echter miskend dat art. 285 Sr een impliciete eis bevat die inhoudt dat alleen degene tegen wie de gedreigde schade is gericht daarvan slachtoffer kan zijn. Ter adstructie verwijst rekwirant naar de dissertatie van Lindenberg (K. Lindenberg, Strafbare dwang, RUG 2007, p. 237 ev). Hij onderscheidt drie objectsoorten bij bedreiging, te weten:
- 1.
uitingsobject, dat is degene tegen wie de bedreiging wordt geuit;
- 2.
schadeobject, dat is datgene of degene waartegen de eventuele verwezenlijking van de bedreiging zich richt;
- 3.
vreesobject, degen bij wie vrees ontstaat voor verwezenlijking van de bedreiging.
‘Van bedreiging is de zin van art. 285 Sr is slechts sprake indien het schadeobject en het in de tenlastelegging gefixeerde vreesobject overeenkomen. Zo kan alleen degene wiens leven wordt bedreigd slachtoffer zijn van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven.’
(p. 238 van voormelde dissertatie.)
Toegepast op de onderhavige zaak, ziet de situatie er als volgt uit. Degene waartegen de eventuele verwezenlijking van bedreiging zich richt, is niet [slachtoffer], maar haar moeder, zodat de laatste het schadeobject is, terwijl [slachtoffer] het vreesobject is. Immers, het hof overweegt: ‘Het door verdachte gestuurde sms-bericht is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [slachtoffer] de redelijke vrees kon ontstaan dat haar moeder zwaar zou worden mishandeld.’ Dat betekent dat het schadeobject en het vreesobject niet overeenkomen. Derhalve kan van bedreiging in de zin van art. 285 Sr geen sprake zijn en heeft het hof een onjuiste invulling gegeven aan art. 285 Sr.
's Hofs arrest kan daarom niet in stand blijven.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. B. Kizilocak en mr. J.M. Lintz, advocaten te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 214 (3021 HM), die bij dezen verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
B. Kizilocak
J.M. Lintz