Hof 's-Hertogenbosch, 22-10-2019, nr. 200.224.454, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:3863
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-10-2019
- Zaaknummer
200.224.454_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3863, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑10‑2019; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2802
ECLI:NL:GHSHE:2019:2802, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑07‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:3863
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑10‑2019
Inhoudsindicatie
vermogensrechtelijke afwikkeling samenleving
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.224.454/01
arrest van 22 oktober 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A. van den Eshoff te Meerssen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 juli 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 12 juli 2017 en het herstelvonnis van 11 oktober 2017.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 23 juli 2019;
- -
de akte van de zijde van de man van 16 september 2019;
- -
de akte van de zijde van de vrouw van 16 september 2019.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Bij tussenarrest van 23 juli 2019 heeft het hof met het oog op een deskundigenonderzoek naar de waarde van de camper partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het aantal, de deskundigheid en de persoon van de te benoemen deskundige(n) en suggesties te doen over de aan de deskundiger(n) voor te leggen vragen.
6.2.
Bij voornoemde akten van 16 september 2019 hebben partijen het hof bericht dat zij overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de camper en afzien van een deskundigenbericht. De waarde van de camper kan volgens partijen worden vastgesteld op € 100.000,--. Het hof zal daarom voor de berekening van de hoogte van het vergoedingsrecht met deze waarde rekening houden. Dit brengt mee dat grief 5 van de man faalt.
Voor de uiteindelijke berekening van de hoogte van het vergoedingsrecht, gaat het hof uit van het hiernavolgende.
Uit rov. 3.12.4.2. van het tussenarrest van 23 juli 2019 volgt dat:
- -
voor de bepaling van de hoogte van de vergoedingsrechten het hof uitgaat van de waarde van de camper vóór de vernieling door de man. Die waarde is thans door partijen vastgesteld op een bedrag van € 100.000,--;
- -
de man recht heeft op een vergoeding door de gemeenschap van € 20.000,--;
- -
de vrouw recht heeft op een vergoeding door de gemeenschap van € 61.533,83;
- -
van het restantbedrag (€ 18.466,17) partijen ieder de helft (€ 9.233,09) toekomt.
Dit betekent dat de vrouw een vordering op de man heeft uit hoofde van een haar toekomend vergoedingsrecht ter grootte van een bedrag van (61.533,83 + 9.233,09 =) € 70.766,92. De man dient dit bedrag aan de vrouw te vergoeden.
6.3.
De vrouw heeft – voor het eerst in hoger beroep – gevorderd om de veroordeling tot betaling van het voornoemde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verkoop van de camper tot aan de dag der algehele voldoening. De man heeft tegen die vordering geen verweer gevoerd.
Het hof stelt voorop dat wettelijke rente pas is vereist nadat de man in verzuim is geraakt. De man is naar het oordeel van het hof in verzuim vanaf 5 maart 2018, de datum van de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De in art. 6:81 BW bedoelde situatie dat nakoming blijvend onmogelijk is alsmede een van de in art. 6:83 BW genoemde situaties doen zich niet voor. Dat betekent dat de man pas in verzuim komt wanneer hij in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW). Een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, NJ 2017, 239).
In eerste aanleg is geen wettelijke rente gevorderd. Dit is wel geschied bij de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, die daarmee kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Dit betekent dat de man tevens wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, te weten 5 maart 2018.
6.4.
Op grond van hetgeen hiervoor en in het tussenarrest van 23 juli 2019 is overwogen, zal het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna, onder 7, is weergegeven.
7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft:
- de peildatum voor de verdeling van de saldi van de bankrekeningen;
- de camper;
- de Toyota;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de peildatum voor de verdeling van de saldi van de bankrekeningen 1 augustus 2015 is;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 70.766,92 uit hoofde van een haar toekomend vergoedingsrecht, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 maart 2018 tot de dag van algehele voldoening;
deelt de Toyota toe aan de man tegen een waarde van € 2.375,-- onder de verplichting uit hoofde van overbedeling om de helft van die waarde, € 1.187,50, aan de vrouw te voldoen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 oktober 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 23‑07‑2019
Inhoudsindicatie
vermogensrechtelijke afwikkeling samenleving deskundigenbericht;
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.224.454/01
arrest van 23 juli 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. A. van den Eshoff te Meerssen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 september 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 12 juli 2017 en het herstelvonnis van 11 oktober 2017, tussen de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/216374/HA ZA 16-63)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven;
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en productie 29;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met productie 1;
- -
de brief van de advocaat van de vrouw van 16 mei 2019, met productie 30;
- -
het pleidooi, waarbij de advocaat van de man pleitnotities heeft overgelegd;
- -
de op de rol van 4 juni 2019 door de man genomen akte met productie 2.
2.2.
De vrouw heeft pleidooi gevraagd. Het pleidooi is gehouden op 22 mei 2019. Ter zitting waren partijen aanwezig. De man met zijn advocaat, de vrouw met mr. A.S.J.H. van den Bronk, die waarnam voor mr. Stassen.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Deze zaak betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van de inmiddels beëindigde samenleving van partijen.
3.2.
De rechtbank heeft (in rov. 2.1.) vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten.
i. i)partijen hebben een affectieve relatie gehad vanaf 1981 en zij hebben tot 4 oktober 2013 samengewoond in de gemeenschappelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna ook: de woning). De vrouw heeft de woning toen verlaten;
ii) op 25 juli 2006 hebben zij een (notariële) samenlevingsovereenkomst gesloten;
iii) de samenlevingsovereenkomst bevat onder meer, voor zover in hoger beroep relevant, de volgende bepalingen:
“VERKLARINGEN VOORAF
[partijen] verklaarden dat zij een affectieve relatie hebben, dat zij sinds [18 januari 1981] samenwonen en sedertdien een gemeenschappelijke huishouding voeren.
(…)
DOEL
Artikel 1
Met deze overeenkomst willen partijen onder meer regelen:
a. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
b. de gemeenschappelijke goederen;
c. de gemeenschappelijke woning;
d. de pensioentoekenning.
Partijen beschouwen deze regeling mede als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
Zij komen overeen deze natuurlijke verbintenis hierbij om te zetten in een rechtens afdwingbare.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
1. Partijen verlenen elkaar over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zoals bedoeld in artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek.
Ingeval van opzegging van deze overeenkomst eindigt de volmacht per datum van het aangetekend schrijven bedoeld in artikel 7 sub a.
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Onder inkomen wordt verstaan het besteedbaar inkomen na betaling van belastingen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen, wordt gestort op een gemeenschappelijke bank en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
4. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE INBOEDEL
Artikel 5
De inboedel (in de zin van artikel 3:5 Burgerlijk Wetboek), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoermiddelen, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren.
(…)
EINDE
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht genomen moet worden.
Ingeval de verblijfplaats van de wederpartij niet bekend is, zal de opzegging worden gedaan bij de notaris-bewaarder van deze akte;
b. door overlijden van één van de partijen;
c. door het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap;
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen.
(…)
verdeling
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst eindigt door opzegging of het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap zijn partijen verplicht eraan mee te werken:
a. dat ieder in het bezit gesteld wordt van zijn of haar privé-goederen;
b. dat aan iedere partij worden toebedeeld en geleverd de goederen die hij/zij heeft aangebracht.
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
3. Het in de leden 1 en 2 bepaalde lijdt uitzondering indien partijen met elkaar een huwelijk of een geregistreerd partnerschap aangaan in algehele gemeenschap van goederen.
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld.
(…)
AANBRENGSTEN EN MEDE-EIGENDOM VAN INBOEDEL
ARTIKEL 13
Partijen hebben geruild en aan elkaar geleverd de onverdeelde helft in ieders inboedel.
De inboedel die ieder van partijen vóór de hiervoor bedoelde levering bezat, is ongeveer evenveel waard en partijen stellen geen prijs op enige specificatie daarvan. In afwijking van het vorenstaande blijft ieder eigenaar van de kleding, sieraden en overige persoonlijke goederen, welke hij of zij in gebruik heeft of welke tot zijn of haar persoonlijk gebruik bestemd zijn, alsmede van alle goederen waarvan partijen hebben vastgelegd of zullen vastleggen, dat zij privé-eigendom blijven van één van hen.”
iv) bij brief van 29 juni 2015 heeft de vrouw de samenlevingsovereenkomst opgezegd per 1 augustus 2015;
v) partijen zijn niet in staat gebleken de vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van hun samenleving in onderling overleg te regelen, daaronder met name ook begrepen de gevolgen daarvan voor de gezamenlijke camper.
3.3.
In eerste aanleg vorderen partijen in conventie en in reconventie – kort weergegeven – de afwikkeling van hun samenleving.
Op 10 mei 2017 heeft ten overstaan van de rechtbank een comparitie van partijen plaatsgevonden. Ter comparitie zijn partijen overeengekomen dat de woning aan een derde verkocht zal worden en de inboedel wordt verdeeld naar de status quo. De rechtbank heeft conform de overeenstemming van partijen beslist (vs rov. 5.1 en 5.2).
3.4.
De rechtbank heeft voorts in het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep van belang, in conventie en (voorwaardelijke) reconventie:
- de Toyota aan de vrouw toegedeeld en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 562,50;
- voor recht verklaard dat het stuk cultuurgrond “ [cultuurgrond] ”, kadastraal bekend gemeente Echt, sectie [sectieletters] nummer [sectienummer] , groot twaalf are tachtig centiare (hierna ook: het weiland) eigendom is van de vrouw;
- bepaald dat het saldo op bankrekening [bankrekening 1] per 4 oktober 2013 (€ 988,20) tussen partijen bij helfte wordt gedeeld en deze rekening daarna wordt opgeheven;
- bepaald dat het saldo op bankrekening [bankrekening 2] per 4 oktober 2013 (€ 1.506.75) tussen partijen bij helfte wordt gedeeld en deze rekening daarna op naam van de man wordt gesteld;
- bepaald dat het saldo op bankrekening [bankrekening 3] per 4 oktober 2013 (€ 11.773,55) tussen partijen bij helfte wordt gedeeld;
- voor recht verklaard dat het saldo op Rabo GroenSparen bankrekening [groensparen bankrekening] per 4 oktober 2013 (€ 105.500,--) volledig aan de vrouw toekomt als zijnde haar privévermogen;
- voor recht verklaard dat de Achmea lijfrente met polisnummer [polisnummer] volledig aan de vrouw toekomt als zijnde haar privévermogen;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 43.300,-- uit hoofde van haar aandeel in de door de man verkochte camper;
- de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van € 1.180,26 uit hoofde van de kosten van de hond, onder bepaling dat eventuele medische kosten na 10 mei 2017 en verzorgingskosten na 15 juni 2016 door beide partijen bij helfte gedragen zullen worden, waartoe de man de gemaakte kosten deugdelijk zal moeten specificeren ten behoeve van de vrouw.
De vorderingen ten aanzien van de investeringen in de tweede serre heeft de rechtbank afgewezen.
De proceskosten heeft de rechtbank gecompenseerd.
3.5.
De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep voor zover hij zich daarmee niet kan verenigen en, opnieuw rechtdoende, niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen althans afwijzing van die vorderingen en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen zoals ingesteld bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens conclusie van eis in reconventie.
Deze vorderingen, voor zover thans nog van belang, luiden als volgt:
- toedeling van het weiland aan de vrouw, onder de verplichting om de helft van de waarde van € 7.500,-- aan hem uit te betalen;
- vaststelling van 1 augustus 2015 als peildatum voor de verdeling van de saldi van de bankrekeningen (eindigend op * [bankrekening 3] , * [bankrekening 2] en * [bankrekening 1] ).
- toedeling van de Rabo GroenSparen bankrekening [groensparen bankrekening] aan hem onder de verplichting om de helft van het saldo aan de vrouw uit te betalen;
- toedeling van de lijfrentepolis Achmea met polisnummer [polisnummer] aan de vrouw onder de verplichting om de helft van de waarde van deze polis aan hem uit te betalen;
- in het geval het hof van oordeel is dat de camper met privévermogen van de vrouw is bekostigd, haar te veroordelen een bedrag van € 20.000,-- aan hem te voldoen.
De man heeft zeven grieven aangevoerd. Deze grieven zien op:
- het weiland (grief 1);
- de peildatum voor de saldi van de bankrekeningen (grief 2);
- de Rabo GroenSparen bankrekening [groensparen bankrekening] (grief 3);
- de Achmea lijfrente met polisnummer [polisnummer] (grief 4);
- de camper (grief 5);
- de investeringen in de serre van de woning (grief 6);
- de kosten voor de hond Boy (grief 7).
3.6.
De vrouw heeft de grieven in het principaal appel weersproken en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen althans afwijzing daarvan. Zij heeft daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis.
De vrouw heeft gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. indien en voor zover het hof mocht bepalen dat 1 augustus 2015 de peildatum is voor de verdeling van de banksaldi eindigend op * [bankrekening 3] , * [bankrekening 2] en * [bankrekening 1] , de man te veroordelen een bedrag van € 6.395,-- aan haar te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment van de bankopnames van de man tot aan het moment der algehele voldoening;
II. de man te veroordelen aan haar te voldoen € 86.500,-- uit hoofde van haar aandeel in de door de man verkochte camper, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment van verkoop van de camper tot aan de dag der algehele voldoening;
III. te verklaren voor recht dat de hond eigendom is van de man, althans dat de hond dient te worden geacht aan de man te zijn toegedeeld alsmede te bepalen dat de man 100% draagplichtig is voor alle kosten verband houdende met de hond vanaf datum verbreking samenleving op 4 oktober 2013;
IV. de BMW en Toyota toe te delen aan de man onder verplichting de helft van de waarde aan haar te voldoen wegens overbedeling, zijnde primair een bedrag van € 2.000,--, althans subsidiair van € 1.187,50;
V. te bepalen dat de bankrekeningen (eindigend op * [bankrekening 3] , * [bankrekening 1] en * [groensparen bankrekening] ) dienen te worden opgeheven onder verplichting van de man zijn medewerking te verlenen aan die opheffing;
VI. de bankrekening (eindigend op * [bankrekening 2] ) toe te delen aan de man, onder verplichting dat de man 100% draagplichtig is voor een debetsaldo op voormelde rekening.
3.6.1.
De vrouw heeft vijf grieven aangevoerd (genummerd 8 tot en met 12). Deze grieven gaan over:
- de bankrekeningen van partijen (voorwaardelijke grief 8 en grief 12);
- de camper (grief 9);
- de kosten van de hond (grief 10);
- de Toyota (grief 11).
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw haar vorderingen V en VI ingetrokken. Gelet hierop behoeft grief 12 geen bespreking. Dit vindt nog bevestiging in de nagekomen akte van 4 juni 2019. Op de voorwaardelijke grief 8 zal hieronder worden beslist.
3.7.
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel appel, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk bespreken.
3.7.1.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707) het volgende voorop:
- de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (volgens de Hoge Raad “informeel samenlevenden”) wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten zijn opgenomen; deze regels lenen zich evenmin voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden (HR, rov. 3.5.2);
- of een informeel samenlevende een vergoedingsrecht jegens de ander informeel samenlevende geldend kan maken, moet aan de hand van de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren worden beantwoord (HR, rov. 3.5.3);
- een recht op vergoeding van de ene informeel samenlevende jegens de ander kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst. Daarnaast is het ook mogelijk dat een recht op teruggave of vergoeding kan bestaan op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW)) (HR, rov. 3.5.3);
- tussen informeel samenlevenden bestaat een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding (HR, rov. 3.5.6).
Partijen zijn ter mondelinge behandeling van het hof in de gelegenheid gesteld op het arrest van de Hoge Raad te reageren, omdat het arrest zeer kort voor het pleidooi was gewezen. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Het weiland (grief 1 van de man)
3.8.1.
In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd voor recht te verklaren dat het weiland volledig aan haar in eigendom toebehoort en haar privégoed is. De man heeft gevorderd het weiland aan de vrouw toe te delen onder de verplichting de helft van de waarde aan hem uit te betalen.
3.8.2.
De rechtbank heeft hierover in het bestreden vonnis het volgende overwogen:
“4.5.2. De rechtbank stelt vast dat de vrouw blijkens de leveringsakte van 30 januari 1998 de eigendom van bedoeld weiland heeft verkregen, waarbij zij de koopprijs van f1. 1.090.-- heeft voldaan door storting op een derdenrekening van de notaris. De man heeft geen concreet bewijs heeft aangeboden van zijn -blote- stellingen op dit punt. Daarmee staat vast de wél, door middel van de leveringsakte, onderbouwde stelling van de vrouw dat het weiland door haar is betaald en haar eigendom is. De gevraagde verklaring voor recht zal dan ook worden afgegeven.”
3.8.3.
Hiertegen keert zich de eerste grief van de man. Hij voert het volgende aan.
Weliswaar is de vrouw conform de leveringsakte eigenaar van het weiland, maar deze akte kan er niet ook als bewijs voor dienen dat zij de aankoopprijs uit haar privémiddelen heeft betaald. Gezien zijn stelling dat hij met een bedrag van fl. 750,-- aan de aankoop van het weiland heeft bijgedragen, had het op de weg van de vrouw gelegen aan te tonen dat zij het weiland volledig uit haar privémiddelen heeft betaald. Nu zij dit heeft nagelaten, dient het weiland aan de vrouw te worden toegedeeld onder de verplichting hem primair de helft van de waarde van het weiland, subsidiair fl. 750,-- uit te betalen.
Bij het pleidooi in hoger beroep heeft de man zich erop beroepen dat hem ter zake van het weiland een vergoedingsrecht toekomt.
In eerste aanleg heeft de man nog het volgende aangevoerd: indien het weiland aan de vrouw wordt toegedeeld, dient de vrouw op grond van ongerechtvaardigde verrijking aan hem de helft van de waarde van het weiland te voldoen (cva, pt. 13). (Zoals de man in de memorie van grieven heeft verzocht, zal het hof hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd als herhaald en ingelast beschouwen). De man biedt bewijs aan van zijn stelling over zijn bijdrage in de aankoop van het weiland, door hem te horen als partijgetuige, de vrouw als getuige en nader op te geven getuigen.
3.8.4.
De vrouw weerspreekt de stellingen van de man en voert voorts het volgende aan. De man gaat uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Hij heeft nagelaten ook maar enig (begin van) bewijs aan te brengen van zijn stelling dat hem ter zake het weiland enige vordering op haar toekomt. In de notariële leveringsakte wordt met geen woord gerept over de man dan wel over een eventuele financiële bijdrage van hem voor de aanschaf van het weiland. Uit de schriftelijke verklaring van mevrouw [getuige] (prod. 29) blijkt dat de man bij de eigendomsoverdracht van het weiland ook niet aanwezig is geweest. Lang voordat partijen een samenlevingsovereenkomst met elkaar hadden gesloten, heeft zij het weiland met hulp en bemiddeling van haar vader gekocht. De man was daarbij op geen enkele wijze betrokken.
3.8.5.
Het hof overweegt als volgt.
Toedeling van het weiland
3.8.5.1. Partijen zijn het erover eens – en zo blijkt ook uit de notariële leveringsakte – dat het weiland aan de vrouw is geleverd en zij de eigenaar is. Toedeling van het weiland aan de vrouw, zoals door de man gevorderd, kan derhalve niet aan de orde zijn. Zelfs al zou de man aan de verkrijging van het weiland hebben meebetaald, brengt dit nog niet mee dat hij mede-eigenaar is geworden.
Vergoeding aan de man
3.8.5.2. Omdat het weiland uitsluitend aan de vrouw in eigendom toebehoort, bestaat er met betrekking tot dit weiland geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW en is er derhalve ook geen plaats voor een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht (zoals een vordering uit overbedeling) (vgl. HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, rov. 3.4.1.). De omstandigheid dat de man in het weiland heeft geïnvesteerd, zo dit al het geval is, maakt dit niet anders.
3.8.5.3. Omdat partijen “informeel” hebben samengeleefd, kunnen de bepalingen van titel
6-8 van Boek 1 BW evenmin als grondslag dienen voor het ontstaan van een vergoedingsrecht voor de man. Deze bepalingen zijn ook niet van overeenkomstige toepassing (vgl. HR 10 mei 2019, rov. 3.5.2.).
3.8.5.4. Voor zover de man (voorwaardelijk) een beroep doet op ongerechtvaardigde verrijking, gaat dit niet op, omdat de voorwaarde waaronder de man dat beroep heeft ingesteld, niet is vervuld: het weiland wordt niet toegedeeld aan de vrouw. Het is dus ook niet door een toedeling dat de vrouw verrijkt is en de man verarmd. Bovendien is voor ongerechtvaardigde verrijking vereist dat daarvoor geen redelijke grond bestaat. Dat is door de man echter niet gesteld (laat staan onderbouwd) en in zoverre heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Het enkele feit van meebetalen, zo daarvan al sprake is, is op zichzelf onvoldoende. Daar kunnen namelijk verscheidene (redelijke) gronden voor bestaan (of zelfs verplichtingen).
3.8.5.5. De man heeft voorts geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die kunnen meebrengen dat hij een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw. In wezen beroept de man zich alleen op het vergoedingsrecht van art. 1:87 BW, maar dat wetsartikel is niet (van overeenkomstige) toepassing (zie HR 10 mei 2019).
3.8.5.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat de man ter zake van de het weiland geen vordering op de vrouw heeft. Aan bewijs wordt niet toegekomen. Grief 1 faalt.
De peildatum voor de saldi van de bankrekeningen (grief 2 van de man en voorwaardelijke grief 8 van de vrouw)
3.9.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis met betrekking tot de peildatum voor de saldi van de bankrekeningen het navolgende overwogen:
“4.6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat als peildatum voor de saldi van de bankrekeningen heeft te gelden 4 oktober 2013. Weliswaar is het samenlevingscontract eerst -formeel- bij brief van 29 juni 2015 opgezegd per 1 augustus 2015, maar nu de samenwoning door het vertrek van de vrouw uit de gemeenschappelijke woning op 4 oktober 2013 reeds feitelijk was beëindigd en nadien -in ieder geval door de man- onttrekkingen hebben plaatsgevonden ligt het in de rede om die datum aan te houden als bepalend voor de hoogte van de banksaldi.”
3.9.2.
De man stelt met zijn tweede grief dat (ook) voor de saldi van de bankrekeningen 1 augustus 2015 als peildatum is overeengekomen. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
In art. 9 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden zal worden opgesteld. Conform art. 7 van de samenlevingsovereenkomst eindigt die overeenkomst door de opzegging van de vrouw op 1 augustus 2015, zodat per die datum ook het zuiver saldo moet worden bepaald door een staat van baten en schulden op te stellen. De positieve banksaldi per 1 augustus 2015 behoren alsdan tot de baten.
Het feit dat de vrouw de gemeenschappelijke woning op 4 oktober 2013 heeft verlaten, brengt niet mee dat vanaf dat moment de gemeenschappelijke huishouding van partijen tot een einde komt. Het bedrag van € 12.790,-- is gebruikt ter bestrijding van de kosten van die huishouding: de man heeft sinds de vrouw de woning heeft verlaten de volledige hypotheeklasten voldaan en de kosten van de hond (pleitnota, pt. 6; cva, pt. 16). Wanneer de vrouw meent dat de man gelden van een gemeenschappelijke rekening heeft gehaald, dan is het aan de vrouw om dat te stellen en te verlangen dat die vordering van de gemeenschap in de staat van lasten en baten wordt opgenomen (pleitnota, pt. 7).
3.9.3.1. De vrouw voert het volgende aan.
Dat de samenlevingsovereenkomst niet meteen na het uiteengaan van partijen is opgezegd, komt door haar toenmalige advocaat, in wie zij vertrouwen had.
1 augustus 2015 kan voor de banksaldi van partijen “niet gelden” (inl. dv. pt. 5), omdat de man in de periode tussen het eindigen van de samenleving (4 oktober 2013) en de opzegging van de samenlevingsovereenkomst (1 augustus 2015), zonder haar daarin te kennen, substantiële geldbedragen van de gezamenlijke spaarrekening * [bankrekening 3] (een en/of-rekening (inl. dv., pt. 18 en 20) heeft overgeboekt naar de betaalrekening * [bankrekening 2] (eveneens een en/of- rekening, die echter alleen door de man werd gebruikt). De vrouw heeft de gemeenschappelijke woning destijds noodgedwongen verlaten, waarbij zij nagenoeg alles heeft achtergelaten. De man beschikte over de bankpassen (mva, p. 3-4, pt. 1-3). Het gaat om een overboeking van € 11.000,-- op 9 december 2013 en van € 1.790,-- op 8 mei 2014 (inl. dv., prod. 6; mva, p. 3-4). De man heeft nagelaten op enigerlei wijze inzichtelijk te maken waaraan de bankopnames van in totaal € 12.790,-- zijn besteed. In feite heeft de man daarmee een groot geldbedrag (€ 12.790,--) aan de verdeling met haar onttrokken (cva, pt. 30-32). In het geval het hof toch uitgaat van 1 augustus 2015, heeft de vrouw naast de helft van de banksaldi ook recht op de helft van de door de man opgenomen geldbedragen (mva, p. 4, pt 3).
3.9.4.
Het hof overweegt als volgt. De man beroept zich op art. 7 en art. 9 van de samenlevingsovereenkomst. Hij legt die bepaling aldus uit dat de peildatum 1 augustus 2015 is. De vrouw stelt dat vanwege de omstandigheden een andere datum moet worden gehanteerd, maar niet dat dit volgt uit de overeenkomst zelf (of dat sprake is van een leemte in de overeenkomst die zo moet worden aangevuld dat de peildatum 4 oktober 2013 is). Voor zover de vrouw zich toch op een andere uitleg heeft willen beroepen, heeft zij daarvoor (in het licht van HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Haviltex en HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427), ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft. Tussen partijen is daardoor niet in geschil dat de samenlevingsovereenkomst inhoudt dat indien deze overeenkomst eindigt (hier op 1 augustus 2015), krachtens art. 9 lid 4 jo. art. 7 van de samenlevingsovereenkomst, per die datum het zuiver (te verdelen) saldo moet worden vastgesteld. Het betoog van de vrouw komt er veeleer op neer dat de man geen beroep mag doen op het de bepalingen van het samenlevingscontract waar het hier om gaat (in het bijzonder dat de peildatum 1 augustus 2015 is), naar het hof begrijpt, omdat het in de door de vrouw geschetste situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om voor de verdeling van de banksaldi van de peildatum 1 augustus 2015 uit te gaan. Hetgeen zij daartoe aanvoert (in het bijzonder vertrouwen in haar toenmalige advocaat; het noodgedwongen verlaten van de woning, waarbij zij nagenoeg alles heeft achtergelaten, en het door de man na het beëindigen van de samenleving onttrekken van gelden van de spaarrekening) is evenwel onvoldoende en dient waar het haar toenmalige advocaat betreft bovendien voor haar rekening en risico te blijven. Grief 2 van de man slaagt.
Hetgeen de vrouw in eerste aanleg hierover heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Wél is de vraag of de vrouw een vordering op de man heeft voor de helft van de door de hem opgenomen geldbedragen (€ 6.395,--; de voorwaardelijke (subsidiaire) vordering van de vrouw), die de man zou hebben onttrokken (en die alsnog moeten worden verdeeld). Die onttrekking staat echter niet vast. De man heeft namelijk (onweersproken) gesteld dat met de opgenomen bedragen de (na het vertrek van de vrouw doorlopende) kosten van de gemeenschappelijke huishouding, in het bijzonder de volledige hypotheeklasten, zijn voldaan. De vrouw verklaart bovendien wel dat alleen de man rekening * [bankrekening 2] gebruikte, maar de rekening staat, zoals de vrouw zelf heeft verklaard, op naam van beide partijen (ook de spaarrekening * [bankrekening 3] was een en/of-rekening). De vrouw had daardoor dus zelf inzage kunnen krijgen in de (digitale) bankafschriften of deze kunnen opvragen. Dat de bank dit geweigerd heeft of dat daar anderszins beletselen voor waren, heeft de vrouw niet gesteld. De vrouw had in zoverre dus zelf (nader) inzichtelijk kunnen maken waaraan de bankopnames van in totaal € 12.790,-- zijn besteed (en mogelijk van “onttrekkingen” sprake was). De subsidiaire vordering van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
De rekening Rabo Groensparen [groensparen bankrekening] (grief 3 van de man)
3.10.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de rekening Rabo Groensparen het navolgende overwogen:
"4.6.2. Voor wat betreft rekening Rabo GroenSparen [groensparen bankrekening] is de rechtbank van oordeel dat het saldo op deze rekening toekomt aan de vrouw. Weliswaar gaat het hier eveneens om een en/of rekening, maar deze valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder het regime van artikel 3, lid 2 en 3 van het samenlevingscontract. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw in toereikende mate onderbouwd dat het saldo op deze rekening (en de voorlopers daarvan) is gevoed met de opbrengst van de verkoop van de ouderlijke woning van de vrouw in 2003, met de aanzienlijke rentevergoedingen daarover en met (een deel van) de uitkering van Allianz, en daarmee is gevoed met privégeld van de vrouw. Voor zover de man heeft beoogd te stellen dat hij daaraan ook heeft bijgedragen moet worden vastgesteld dat die stelling in het geheel niet is onderbouwd. Het vorenstaande betekent dat het saldo op rekening [groensparen bankrekening] op 4 oktober 2013 van € 105.500,-- volledig aan de vrouw toekomt, zodat de gevraagde verklaring voor recht zal worden afgegeven.”
3.10.2.
De man betoogt met grief 3 dat ook het saldo van de Rabo GroenSparen bankrekening bij helfte verdeeld moet worden. Ter toelichting op zijn grief heeft de man een primaire en een subsidiaire stelling ingenomen.
Primaire stelling
3.10.3.
De vrouw heeft niet bewezen dat het saldo van € 105.000,-- op de Rabo GroenSparen bankrekening afkomstig is uit haar privévermogen. De GroenSparen bankrekening werd pas op 15 april 2013 geopend, terwijl de gelden die volgens de vrouw tot haar privévermogen behoorden en op deze rekening zijn gestort, reeds op 5 maart 2003 door haar zijn ontvangen.
De voorloper van deze rekening werd op 11 april 2003 geopend. De vrouw stelt wel dat het aannemelijk is dat de verkoopopbrengst van de ouderlijke woning van 5 maart 2003 op die rekening werd gestort omdat de rekening een maand na ontvangst van die verkoopopbrengst werd geopend, maar dat is het geenszins. Zij dient dit dan ook te bewijzen.
Voor zover de vrouw nog stelt dat de man nimmer over enig vermogen heeft beschikt, vergeet zij dat hij gedurende de samenleving van partijen altijd hard en veel heeft gewerkt en haar vanuit de inkomsten die hij daarmee genereerde altijd contant geld heeft gegeven voor de kosten van de huishouding en andere zaken, zoals stortingen op bankrekeningen en betalingen van hypotheeklasten. Dit is een verklaring voor de omstandigheid dat hij nooit zelf een storting op de Rabo GroenSparen bankrekening of haar voorloper heeft gedaan.
3.10.4.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het volledige saldo van de Rabo GroenSparen bankrekening van € 105.500,-- is gevoed met haar privégelden. De man heeft desgevraagd ter comparitie ook bevestigd dat hij nimmer enig bedrag vanuit zijn privémiddelen op deze Rabo GroenSparen bankrekening heeft gestort.
Niet de tenaamstelling van een bankrekening is doorslaggevend (hier een en/of-rekening), maar wie het banksaldo heeft gevoed. Uit de bij akte overgelegde producties 17 t/m 19 (gedingstuk D-1) blijkt dat de vrouw de Rabo GroenSparen bankrekening alleen met eigen, privémiddelen heeft gevoed. Zij heeft deze Rabo GroenSparen bankrekening (althans de voorloper ervan) geopend op 11 april 2003, een maand nadat zij een verkoopopbrengst van € 166.533,83 had ontvangen uit de verkoop van een woning die haar alleen in eigendom toebehoorde. De door de man ter comparitie naar voren gebrachte stelling dat hem een vordering op de vrouw toekomt omdat hij een contante aflossing van de woning van de ouders van de vrouw heeft betaald, wordt weersproken. De man heeft ook nagelaten om ook op dit onderdeel maar enig (begin van) bewijs te leveren van zijn stellingen.
3.10.5.
Het hof stelt het volgende voorop. Dat een bankrekening op naam van twee personen staat, zegt vooral of in ieder geval in de eerste plaats iets over de relatie van die personen tot de bank. Het geeft, tenzij specifieke afspraken met de bank anders uitwijzen, aan dat beide personen jegens de bank rechten met betrekking tot de rekening kunnen uitoefenen en, omgekeerd, de bank beide personen ter zake van die rekening kan aanspreken, bijvoorbeeld in geval van een negatief saldo. Over wat de rechten en plichten tussen de beide personen onderling met betrekking tot (een saldo van) de bankrekening zijn, geeft de tenaamstelling op zichzelf nog geen uitsluitsel. Het antwoord op de vraag of enkel de vrouw gerechtigd was tot het saldo van de Rabo GroenSparen bankrekening is afhankelijk van de bedoeling van partijen en, in dat verband, door wie van partijen die bankrekening is gevoed (in die zin ook: AG Wuisman in zijn conclusie voor HR 9 februari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ6525).
Nu de vrouw zich beroept op het rechtsgevolg dat het saldo van de Rabo GroenSparen bankrekening haar volledig toekomt, rust ingevolge art. 150 Rv op haar de stelplicht dienaangaande. Zij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft de vrouw aan haar stelplicht voldaan, dan hoeft zij de door haar gestelde feiten slechts te bewijzen (art. 150 Rv), wanneer de man deze feiten in voldoende mate heeft betwist.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vrouw met de door haar overgelegde stukken (producties 7 en 8 bij dagvaarding (gedingstuk A), producties 17 t/m 19 bij akte overleggen producties (gedingstuk D)) haar stelling dat het saldo op de Rabo GroenSparen bankrekening (en de voorlopers daarvan) is gevoed met haar privégelden afkomstig uit de verkoop van de woning van haar ouders, genoegzaam heeft onderbouwd.
In het licht daarvan acht het hof het verweer van de man ontoereikend. Voor zover de man met zijn stelling dat hij altijd hard en veel heeft gewerkt en de vrouw altijd contant geld heeft gegeven voor de kosten van de huishouding en andere zaken, erop doelt dat hij langs die weg aan het saldo op de Rabo Groensparen bankrekening heeft bijgedragen, heeft hij dit op geen enkele wijze onderbouwd. Overigens heeft hij voor de herkomst van de gelden op Rabo Groensparen bankrekening geen verklaring gegeven. De stelling van de vrouw dat hij nimmer over enig vermogen heeft beschikt, heeft hij niet weersproken.
De man stelt (cva, nr. 17) dat partijen de woning van de ouders van de vrouw in 2003 hebben gekocht. Uit productie 7 van de vrouw in eerste aanleg blijkt (echter) dat alleen de vrouw de eigenaar was van die woning. Voor zover de man zich er nog op heeft willen beroepen dat de hypotheek van die woning altijd uit gezamenlijke gelden is voldaan, kan hem dat niet baten. Het voldoen van een hypotheek die gevestigd is op de woning van een ander, hier de vrouw, geeft op zichzelf nog geen aanspraak op (een deel van) de verkoopopbrengst van die woning. Ook niet bij samenlevers, zoals hier. Dat de Rabo Groensparen-rekening op die manier met gelden van de man is gevoed, staat daardoor niet vast.
In zoverre faalt deze grief.
Subsidiaire stelling
3.10.6.
Subsidiair voert de man het volgende aan.
Ook al zou de vrouw kunnen aantonen dan wel bewijzen dat het saldo op de Rabo GroenSparen bankrekening uit haar privévermogen afkomstig is, dan dient dit saldo op grond van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst toch verdeeld te worden. Deze bepaling geeft immers aan dat partijen ieder vanuit hun inkomen en vermogen (hetgeen blijkt uit lid 3: “of zoveel meer als partijen wensen” en lid 5) gelden op een gemeenschappelijke bankrekening dienen te storten en dat partijen daarin ieder voor de helft gerechtigd zijn.
Indien art. 3 van de samenlevingsovereenkomst niet op de betreffende rekening van toepassing is, dient het saldo toch bij helfte gedeeld te worden op grond van art. 1 juncto art. 9 juncto art. 13 van de samenlevingsovereenkomst. Daarmee hebben partijen immers aangegeven een natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Doordat de vrouw privévermogen willens en wetens op een gemeenschappelijke rekening stort en daarbij niet uitdrukkelijk aangeeft dat dit privévermogen op enig moment aan haar moet worden terugbetaald dan wel zonder expliciet vast te leggen dat het saldo op de rekening prive eigendom blijft van de vrouw (art. 13), waarbij art. 9 bepaalt dat gemeenschappelijk vermogen wordt verdeeld, heeft zij kennelijk voldaan aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
Daarom dient de helft van het saldo aan de man toe te komen.
3.10.7.
De vrouw voert daartegen aan het volgende aan.
De man gaat uit van een verkeerde uitleg van de samenlevingsovereenkomst. In art. 3 hebben partijen afgesproken dat zij naar evenredigheid van hun inkomen zullen bijdragen in de kosten van hun (destijds geldende) gemeenschappelijke huishouding. Zij hebben aan dit artikel uitvoering gegeven door op de en/of bankrekeningen (eindigend op * [bankrekening 2] en * [bankrekening 1] ) geld te storten. Dit waren immers de betaalrekeningen waarmee ook feitelijk de kosten van de gemeenschappelijke huishouding werden betaald. De Rabo GroenSparen bankrekening betreft een geheel andersoortige bankrekening, te weten een effecten/beleggingsrekening waar helemaal geen betalingen mee konden worden verricht.
De artikelen 1, 9 en/of 13 van de samenlevingsovereenkomst kunnen noch op zichzelf noch in samenhang bezien, leiden tot een andere uitkomst ten aanzien van de Rabo GroenSparen bankrekening. Integendeel, art. 9 lid 1 sub a van de samenlevingsovereenkomst maakt juist dat het saldo van de bankrekening, voor zover gevoed met haar privémiddelen ook weer in haar bezit dient te worden gesteld. Van gemeenschappelijk vermogen als bedoeld in lid 2 kan pas sprake zijn als dat vermogen ook gemeenschappelijk is gevoed, hetgeen bij de Rabo GroenSparen bankrekening juist niet is gebeurd. Artikel 9 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst bevestigt dat een andere uitleg pas geldt indien partijen een huwelijk of geregistreerd partnerschap aangaan.
3.10.8.
Het hof overweegt als volgt.
De samenlevingsovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Volgens de in art. 150 Rv. neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling rust de bewijslast in een civiele procedure op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstelligen. Die partij zal aldus de feiten die het intreden van het door hem gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen. De man maakt aanspraak op de helft van het saldo op de Rabo GroenSparen bankrekening en hij beroept zich daarvoor op art. 3 respectievelijk art. 1, 9 en 13 van de samenlevingsovereenkomst. Op hem rust derhalve de stelplicht en bewijslast dienaangaande.
Art. 3 van de samenlevingsovereenkomst
De man beroept zich in wezen alleen op de leden 3 en 5 van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst. Daarmee gaat de man eraan voorbij, de vrouw wijst daar op, dat art. 3 een regeling behelst voor de kosten van de huishouding (zo luidt ook het kopje boven art. 3). Waarom - voorts - art. 3 een vermogensverschuiving zou behelzen, in die zin dat de vrouw de helft van het saldo op de GroenSparen bankrekening met de man zou moeten delen (los van de kosten van de huishouding), laat de man ook na uit te leggen.
Art. 1, 9 en/of 13 van de samenlevingsovereenkomst
Het hof volgt de man evenmin in zijn beroep op art. 1 juncto art. 9 juncto art. 13 van de samenlevingsovereenkomst. De vrouw heeft die uitleg voldoende gemotiveerd weersproken. De omstandigheid dat geld door de vrouw op de en/of-rekening is gestort, betekent nog niet dat zij afstand heeft gedaan van haar gerechtigdheid tot het saldo van die rekening. Het hof verwijst hiervoor kortheidshalve naar hetgeen het hiervóór overwoog over de tenaamstelling van bankrekeningen. Artikel 13 heeft blijkens het kopje daarboven en de tekst van de bepaling zelf, betrekking op inboedel. Waarom de bepaling niettemin ook zou zien op het saldo van de bankrekening laat de man na toe te lichten. Voor de stelling van de man dat de vrouw vanwege art. 13 expliciet had moeten vastleggen dat het saldo op de bankrekening privé-eigendom zou blijven van de vrouw biedt de man dus onvoldoende aanknopingspunten.
Ook art. 9 brengt niet mee dat de man gerechtigd is tot de helft van het saldo. Dit artikel bevat, zoals de man stelt, weliswaar een regeling voor verdeling van gemeenschappelijk vermogen, maar van gemeenschappelijk vermogen is, gelet op het voorgaande geen sprake.
Artikel 1 bepaalt weliswaar dat hetgeen partijen in de overeenkomst hebben geregeld als de voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen moet worden beschouwd, maar over de GroenSparen bankrekening is niets geregeld dat tot deling van het saldo van die rekening verplicht, zoals uit het hiervóór overwogene blijkt. Daarvoor heeft de man onvoldoende aanknopingspunten verschaft. Hooguit maakt de samenlevingsovereenkomst duidelijk, zoals de vrouw aanvoert, dat het saldo van de bankrekening in haar bezit moet worden gesteld.
Dat er, omgekeerd, enige verplichting van moraal en fatsoen op de vrouw zou rusten het saldo met de man te delen heeft de man niet gesteld, noch daargelaten dat hij dan duidelijk had moeten maken welke verplichting van moraal en fatsoen de vrouw zou verplichten de helft van het saldo met de man te delen.
Ook op het punt van de subsidiaire stelling van de man faalt de grief.
Zoals hiervóór overwogen slaagt grief 2 van de man over de peildatum. Voor het saldo op Rabo GroenSparen is die peildatum niet relevant, omdat, zoals zojuist beslist, het saldo op die rekening volledig aan de vrouw toebehoort (ongeacht de peildatum). Dat dit anders zou zijn is niet gesteld, noch is het hof daarvan gebleken. Het slagen van grief 2 brengt dan alleen mee, dat het hof, mede omwille van de duidelijkheid, het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat het saldo per 4 oktober 2013 (€ 105.500,--) (curs. hof) volledig aan de vrouw toekomt als zijnde haar privévermogen.
De lijfrente met polisnummer [polisnummer] (grief 4 van de man)
3.11.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de lijfrente met polisnummer * [polisnummer] het volgende overwogen:
“Lijfrente Achmea
Blijkens de verklaring van de vrouw ter comparitie is deze lijfrente met polisnummer [polisnummer] door haar gekocht in 2001 en daarmee voor het sluiten van het samenlevingscontract. Reeds daarom komt deze aan de vrouw toe, zodat de gevraagde verklaring voor recht zal worden afgegeven.”
3.11.2.
De man betwist dat de lijfrente met polisnummer * [polisnummer] vóór het sluiten van de samenlevingsovereenkomst van partijen door de vrouw is gekocht. De polis is daarna aangekocht en de vrouw heeft daarin destijds een ontslagvergoeding gestort. Een ontslagvergoeding is een vergoeding voor te derven inkomen, derhalve inkomen dat gestort diende te worden op een gemeenschappelijke bank en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. De man vordert de lijfrentepolis aan de vrouw toe te delen onder de verplichting om de helft van de waarde van de polis aan hem te betalen.
3.11.3.
De vrouw voert hiertegen het volgende aan.
Uit productie 11 (overgelegd bij dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat de levensverzekering voorafgaand aan het samenlevingsovereenkomst, namelijk op 8 november 2003 is aangevangen en dat zij zowel de verzekerde als de begunstigde is van (de waarde van) deze polis. De man wordt in de polis op generlei wijze genoemd.
3.11.4.
Het hof overweegt als volgt.
De man beroept zich er slechts op dat de levensverzekeringsovereenkomst tijdens de samenlevingsovereenkomst van partijen is gesloten en dat bijgevolg (art. 3 van) de samenlevingsovereenkomst van toepassing is. Uit de door de vrouw bij dagvaarding in eerste aanleg in het geding gebrachte productie 11 blijkt dat de polis is gesloten vóór het aangaan van de samenlevingsovereenkomst. Grief 4 faalt daarom.
De camper (grief 5 van de man en grief 9 van de vrouw)
3.12.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de camper het navolgende overwogen:
“Camper
4.7.
De camper is door de man deels vernield en buiten medeweten van de vrouw verkocht aan een derde. Deze camper was gekocht in mei 2013 voor een bedrag van totaal € 130.000.--. Betaling vond plaats door overboeking vanaf bankrekening [bankrekening 1] van een bedrag van € 112.500,-- op 10 mei 2013 en contante betaling door de man van € 17.500,--. Het bedrag van € 112.500.-- was op 8 mei 2013 van rekening [bankrekening 3] overgeboekt naar rekening [bankrekening 1] .
4.7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in onvoldoende mate heeft aangetoond dat het bedrag van € 112.500,-- is betaald uit haar privévermogen. De voorhanden gedingstukken noch haar verklaringen bieden daarvoor voldoende aanknopingspunten. Dat betekent dat het ervoor gehouden moet worden dat laatstvermeld bedrag is voldaan uit gemeenschappelijke middelen. Nu door de vrouw niet -gemotiveerd- is betwist dat de man een bedrag van € 17.500,-- aan de camper heeft betaald uit zijn privévermogen zal de rechtbank dat als vaststaand aannemen. Een en ander betekent dat de camper gemeenschappelijk eigendom was in de volgende verhouding: de vrouw voor 5625/13000e deel (afgerond 43,3%) en de man voor 7375/13000e deel (afgerond 56.7%). Uit productie 22 van de vrouw concludeert de rechtbank dat de waarde van de caravan geschat kan worden op € 100.000,--. Dat leidt ertoe dat de man aan de vrouw uit hoofde van haar aandeel in de door hem zonder haar toestemming verkochte camper dient te voldoen € 43.300,--.”
3.12.2.
Grief 9 van de vrouw betreft het oordeel van de rechtbank dat zij in onvoldoende mate heeft aangetoond dat het bedrag van € 112.500.-- is betaald uit haar privévermogen.
Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan.
De spaarrekening eindigend op * [bankrekening 3] is van meet af aan tegenrekening geweest voor:
( i) de rente die op (de voorloper van) de Rabo GroenSparen rekening (die is gevoed met de opbrengst van de verkoop van haar (ouderlijke) woning in 2003) is verkregen (productie 17, in het geding gebracht bij akte overleggen producties).
Deze spaarrekening is voorts gevoed met:
- -
ii) een deel van de verkoopopbrengst van de ouderlijke woning en
- -
iii) een deel van eerder door haar ontvangen Allianz-uitkeringen.
Van de zijde van de man zijn geen, althans geen noemenswaardige stortingen op deze spaarrekening gedaan.
Door middel van een overboeking van € 112.500,-- van de betreffende spaarrekening naar de betaalrekening eindigend op * [bankrekening 1] naar uiteindelijk de verkopende partij “ [verkoper] ” is in mei 2013 de camper gekocht (producties 9 en 10, in het geding gebracht bij dagvaarding in eerste aanleg).
De conclusie is dat het spaarsaldo door het privévermogen van de vrouw is gevoed en in het verlengde daarvan dat de camper in overwegende mate vanuit het privévermogen van de vrouw is betaald.
Dienaangaande dient een omkering van bewijslast dient te gelden. Indien de man immers mocht stellen dat hij wel grote bedragen op de rekening eindigend op * [bankrekening 3] heeft gestort, kan hij dat vrij eenvoudig met stukken onderbouwen. In tegenstelling tot de vrouw kan de man immers over de volledige financiële administratie beschikken. Bij haar noodgedwongen vertrek heeft de vrouw alles achter moeten laten. Daar komt bij dat er geen objectieve aanknopingspunten bestaan op grond waarvan aannemelijk is dat de man over een noemenswaardig privévermogen kon beschikken.
Uitgaande van een inleg bij aankoop van € 17.500,-- door de man en € 112.500,-- door de vrouw en tevens ervan uitgaande dat de camper tegen een waarde van € 100.000,-- in de verdeling tussen partijen dient te worden betrokken, dient de man ter zake het aandeel van de vrouw (afgerond 86,5%) in de camper nog een bedrag van € 86.500,-- aan haar te voldoen.
3.12.3.
De man voert daartegen het volgende aan.
Op 23 oktober 2012 en 3 november 2012 heeft de man uit privévermogen aanbetalingen gedaan op de camper van (telkens) € 10.000,-- (producties 4 en 5, cva). Hij heeft de camper op 10 mei 2013 opgehaald. Vervolgens is een bedrag van € 112.500,-- overgeboekt van de ene gezamenlijke rekening naar de andere gezamenlijke rekening. Vanuit deze laatste gezamenlijke rekening is het restantbedrag voor de camper betaald. Uit niets blijkt dat dit (restant)bedrag afkomstig is van gelden die de vrouw in privé toebehoorden en dit wordt ook betwist.
In aanmerking genomen dat uit de verkoop van de ouderlijke woning van de vrouw (slechts) een bedrag van € 166.000,-- is ontvangen, is de stelling van de vrouw dat zij van dat bedrag € 112.500,-- in een camper heeft geïnvesteerd en € 105.500,-- op de Groenspaarrekening heeft gestort, ongeloofwaardig.
In het geval de camper wel met privévermogen van de vrouw is bekostigd, dan behoort de camper, als vervoermiddel, conform art. 5 van de samenlevingsovereenkomst partijen ieder bij helfte toe. Van enige vergoedingsplicht over en weer kan dan geen sprake zijn.
Grief 5 van de man richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van de camper.
De man betwist dat de camper voordat hij deze heeft beschadigd een waarde vertegenwoordigde van € 100.000,--. Volgens de man vertegenwoordigde de camper voor beschadiging maximaal een waarde van € 40.000,--. De man biedt bewijs aan van deze stellingen.
3.12.4.1. Het hof overweegt als volgt.
De man heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen zoals ingesteld bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie. De in die conclusie ten aanzien van de camper ingestelde (voorwaardelijke) vordering houdt (slechts) in om, indien geoordeeld wordt dat de camper met privévermogen van de vrouw is bekostigd, haar te veroordelen een bedrag van € 20.000,-- aan hem te voldoen.
Voor zover de man voor deze (voorwaardelijke) vordering ervan is uitgegaan dat de camper eigendom is van de vrouw en hem een vergoeding voor zijn investering toekomt, doet de man in wezen een beroep op de overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW, hetgeen niet opgaat, nu (zoals hiervoor in rov. 3.7.2. overwogen) de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten zijn opgenomen, zich niet lenen voor (overeenkomstige) toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.
De man heeft zich (ook reeds in eerste aanleg) primair op het standpunt gesteld dat de camper gemeenschappelijk eigendom is van partijen, waarvan de verkoopwaarde (die volgens de man maximaal € 40.000,-- bedraagt) bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man zich expliciet in die zin uitgelaten.
Ook de vrouw heeft ter zitting verklaard dat de camper gemeenschappelijk eigendom is van partijen, zodat het hof daarvan verder zal uitgaan. Ten aanzien van de camper is aldus sprake van een zogenoemde eenvoudige gemeenschap.
Partijen hebben hun vorderingen inzake de camper in hoger beroep niet gebaseerd op art. 9 van de samenlevingsovereenkomst.
In het arrest van 21 april 2006 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2006:AU8938) over de eenvoudige gemeenschap geoordeeld:
“Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.
Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651). Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”
Nu dit arrest betrekking heeft op de eenvoudige gemeenschap, die zowel door gehuwden als door informeel samenlevenden – waarvan in deze zaak sprake is – kan worden gevormd, is de rechtsregel die uit dit arrest blijkt, ook van toepassing in het onderhavige geschil.
3.12.4.2. Teneinde te kunnen bepalen of en zo ja voor welk bedrag partijen recht hebben op vergoeding door de gemeenschap, moet worden vastgesteld of en zo ja welk bedrag zij uit privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de camper hebben besteed.
Het hof stelt vast dat de door de “ [verkoper] ” opgemaakte koopbevestiging op naam van de man d.d. 23 oktober 2012 een aanbetaling vermeldt van € 10.000,-- (productie 4) en dat de “ [verkoper] ” voorts een bewijs van aanbetaling in contanten op 3 november 2012 op naam van de man heeft afgegeven voor een bedrag van € 10.000,-- (productie 5).
De vrouw heeft ook erkend (zij het voor een bedrag van € 17.500,--) dat de man aan de aankoop van de camper heeft bijgedragen, waaruit het hof begrijpt dat de man deze betalingen uit privévermogen heeft gedaan. Nu uit voornoemde producties is gebleken dat de man met € 20.000,-- aan de aankoop van de camper heeft bijgedragen, zal het hof uitgaan van een investering van de man in de camper van € 20.000,--.
Op 10 mei 2013 is vanaf bankrekening * [bankrekening 1] een bedrag van € 112.500,-- overgeboekt naar de verkoper van de caravan (hoewel de factuur een aankoopbedrag vermeldt van
€ 130.000,--, gaat het hof, gezien de contante betalingen van € 20.000,-- en overboeking van € 112.500,--, uit van een koopsom van € 132.500,--). Voornoemd bedrag van € 112.500.-- was op 8 mei 2013 van rekening * [bankrekening 3] overgeboekt naar rekening * [bankrekening 1] . De vrouw betoogt dat de spaarrekening eindigend op * [bankrekening 3] is gevoed met eigen vermogen. Daarover oordeelt het hof als volgt.
* [bankrekening 3] gevoed met rente van rekeningnr. * [ effectenrekening voorloper van de groensparenrekening] (de voorloper van de GroenSparen-rekening)?
Weliswaar blijkt uit het door de vrouw in het geding gebracht bewijs van de op 11 april 2003 gesloten Rabo effectenrekening (eindigend op * [ effectenrekening voorloper van de groensparenrekening] , de voorloper van de Rabo GroenSparen rekening, in het geding gebracht als productie 17 bij akte overleggen producties) dat de spaarrekening * [bankrekening 3] de tegenrekening is voor de rente op de effectenrekening, maar zij heeft nagelaten inzicht te geven (bijvoorbeeld door het saldoverloop van de spaarrekening over te leggen) in de hoogte van de rentebedragen en de data waarop deze zouden zijn bijgeschreven.
Het (enige) van de spaarrekening * [bankrekening 3] (bij productie 16, akte overleggen producties) in het geding gebrachte mutatieoverzicht d.d. 28 september 2015 geeft, naast afschrijvingen, blijk van renteoverboekingen van een spaarrekening eindigend op * [groensparen bankrekening] van € 70,50 respectievelijk € 130,99.
De vrouw heeft daarnaast nog een beroep gedaan op rentebijschrijvingen op een rekening eindigend op * [rekeningnummer] , waarvan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, voor het hof niet kenbaar is, welk bewijs de vrouw daarmee beoogt bij te brengen (eveneens productie 16).
Voor het hof is derhalve niet vast te stellen welk totaalbedrag aan rente (op de Rabo GroenSparen rekening en de voorlopers daarvan) op de spaarrekening eindigend op * [bankrekening 3] is bijgeschreven.
* [bankrekening 3] gevoed met verkoopopbrengst woning?
Niet in geschil is dat de ouderlijke woning van de vrouw een verkoopopbrengst had van € 166.533,83 en dat het saldo op de Rabo GroenSparen bankrekening € 105.500,-- bedroeg. Dit saldo is afkomstig van de verkoopopbrengst (rov. 3.10). Het restant van de verkoopopbrengst is dan € 61.533,83. De man heeft de stelling van de vrouw dat dit bedrag op spaarrekening * [bankrekening 3] is gestort onvoldoende gemotiveerd betwist. Behoudens de niet nader onderbouwde stelling van de man die het hof aldus begrijpt dat hij door hard werken contante gelden aan de vrouw heeft kunnen geven en langs die weg aan het saldo van (ook) de spaarrekening eindigend op * [bankrekening 3] heeft bijgedragen, heeft hij voor de herkomst van de gelden op deze spaarrekening geen verklaring gegeven. Door de man is in dit verband ook niet weersproken dat hij zelf niet over enig vermogen heeft beschikt (over de aanbetalingen door de man voor de camper, zie hiervóór). Het voorgaande betekent dat rekening * [bankrekening 3] voor een bedrag van € 61.533,83 is gevoed met prive-middelen van de vrouw.
* [bankrekening 3] gevoed met Allianz-uitkeringen?
De vrouw heeft nagelaten enig inzicht te geven in (de hoogte van) de gestelde bijschrijvingen van de Allianzuitkeringen. Derhalve is voor het hof niet vast te stellen welk (totaal)bedrag aan Allianzuitkeringen op voormelde spaarrekening is ontvangen.
De conclusie is dat het hof er van uitgaat dat de vrouw met een bedrag van € 61.533,83 uit prive vermogen aan de aankoop van de camper heeft bijgedragen.
Uit het voorgaande volgt dat beide partijen gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van de camper. Indien de verkoopopbrengst van de camper dit toelaat, heeft de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van een bedrag van € 20.000,-- en de vrouw recht op vergoeding door de gemeenschap van een bedrag van € 61.533,83. Hetgeen na aftrek van deze vergoedingen van de verkoopopbrengst van de camper resteert, komt partijen naar evenredigheid van hun aandeel in de gemeenschap toe. De aandelen van de deelgenoten zijn gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (art. 3:166 BW). De rechtbank is er weliswaar van uitgegaan dat de aandelen van partijen in de camper overeenkwamen met de bijdrage van ieder der partijen in de koopsom, maar ter zitting is het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 besproken. Beide partijen hebben daarop verklaard dat de financiering “los staat” van de grootte van het aandeel in de camper en niet gesteld dat uit de rechtsverhouding van partijen anders voortvloeit (integendeel, de man heeft met zijn beroep op art. 5 van de samenlevingsovereenkomst juist betoogt dat de aandelen in de camper gelijk zijn). Hethof gaat daarom uitvan gelijke aandelen in de camper en daarbij een gelijke verdeling van het restant van de verkoopwaarde.
Verkoopwaarde camper
De camper is door de man deels vernield en vervolgens verkocht voor een bedrag van € 32.500,--. Het hof begrijpt de stellingen van partijen aldus dat voor de bepaling van de hoogte van de vergoedingsrechten niet van dit bedrag moet worden uitgegaan, maar van de waarde van de camper vóór vernieling door de man.
3.12.4.3. De rechtbank is voor de camper uitgegaan van een waarde van € 100.000,--.
De man stelt dat de camper voor beschadiging maximaal een waarde van € 40.000,-- vertegenwoordigde. De man biedt bewijs aan van deze stelling door middel van getuigenbewijs: als getuige kan worden gehoord degene die de man na de beschadiging geholpen heeft de camper te verkopen. Verder kunnen gehoord worden andere personen die de camper in de staat waarin deze verkeerde vóór beschadiging goed kenden.
De vrouw voert het volgende aan. De camper betrof een zeer specifieke en luxe uitvoering met diverse extra’s, waardoor het voertuig redelijk waardevast kan worden geacht. Daar komt bij dat de camper nog geen half jaar voor de verbreking van de samenleving in mei 2013 door partijen nieuw was gekocht voor een bedrag van € 130.000,--. Ter comparitie heeft de man toegegeven dat hij de camper heeft vernield en verkocht. De vrouw is op generlei wijze bij de verkoop betrokken. Deze handelingen dienen voor zijn rekening te blijven.
De vrouw heeft in eerste aanleg nader bewijs verstrekt in de vorm van gegevens en prijslijsten betreffende het type camper (productie 21, in het geding gebracht bij akte overleggen producties). De heer [medewerker van de verkoper] die destijds de camper aan partijen heeft verkocht, heeft desgevraagd verklaard dat de camper een onderhandse verkoopwaarde had van ruim € 100.000,--.
3.12.4.4. Het hof stelt voorop dat de man, naar zijn eigen zeggen “in een waas”, de camper heeft vernield en verkocht (pv eerste aanleg). De vrouw heeft onbestreden verklaard dat zij op geen enkele wijze bij de verkoop is betrokken. De man heeft de vrouw door zijn eigenmachtig optreden de mogelijkheid ontnomen om zelf de staat van de camper op dat moment (net voor of ten tijde van de vernieling en (met het oog op) de verkoop) vast te stellen, dit eventueel met behulp van een taxateur. Dit handelen van de man dient, zoals de vrouw stelt, voor rekening van de man te blijven. De man heeft voorts niets gesteld omtrent de staat van de camper vóór vernieling, of deze in goede staat verkeerde, hoe deze werd onderhouden, of er beschadigingen waren, etc. Het hof zal mede daarom uitgaan van de door de heer [medewerker van de verkoper] geconstateerde “goede staat” van de camper (prod. 22 van de vrouw in eerste aanleg), die door de man niet is betwist, en overigens bij normaal gebruik in de periode na aanschaf van de camper en vóór vernieling daarvan. Aan het bewijsaanbod van de man ter zake van de staat van de camper vóór vernieling daarvan wordt dan niet toegekomen en ook overigens niet omdat het hof op het punt van de waarde van de camper (met inachtneming van hetgeen hiervoor werd overwogen) deskundigenonderzoek noodzakelijk acht. De stellingen van partijen omtrent de waarde van de camper vóór beschadiging lopen namelijk sterk uiteen (de vrouw gaat uit € 100.000,--, de man van € 40.000,--). Het hof is daarom voornemens aan een te benoemen deskundige(n) de volgende vraag voor te leggen:
“Wat was de waarde van de camper vóór de vernieling door de man, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat de camper toen in goede staat was en sprake was van normaal gebruik in de periode na aanschaf van de camper en voor de vernieling daarvan.”
Partijen kunnen zich bij akte (uitsluitend en alleen) uitlaten over het aantal, de deskundigheid en – bij voorkeur eensluidend – de persoon van de te benoemden deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
Partijen dienen aan de deskundige(n) in ieder geval te laten weten wanneer de man de camper heeft vernield en de deskundige(n) verder alle benodigde informatie over de camper te verstrekken.
3.12.4.5. Het hof overweegt voorts nog het volgende. Vaststaat dat een uit te brengen deskundigenbericht enige tijd op zich zal laten wachten en dat daarmee ook kosten zullen zijn gemoeid. Wellicht dat partijen daarin aanleiding zien alsnog met elkaar in overleg te treden over een vast te stellen waarde van de camper.
De investeringen in de serre van de woning (grief 6 van de man)
3.13.
De man maakt aanspraak op vergoeding van de investering die hij heeft gedaan in de bouw van een (tweede) serre aan de woning. Hij verzoekt voldoening van deze vergoeding uit de overwaarde van de woning, alvorens deze te verdelen tussen partijen,
3.13.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de man geen (begin van) bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de door hem gedane investeringen in de serre van de woning door hem uit zijn privévermogen zijn voldaan. Hiertegen keert zich grief 6 van de man. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan. In eerste aanleg heeft hij een groot aantal bonnen en facturen op zijn naam overgelegd waaruit blijkt dat hij voor de bouw van de tweede serre kosten uit zijn privévermogen heeft voldaan.
3.13.2.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht beslist dat de man er niet in is geslaagd te bewijzen dat de serre van de woning vanuit alleen zijn privévermogen is betaald. Uit productie 12 (in het geding gebracht bij conclusie van antwoord in reconventie (tevens wijziging van eis en voorwaardelijke eis)), blijkt dat de vrouw in de periode dat de serre is gebouwd (2009/2010) in totaal € 35.487,-- van Allianz uitgekeerd heeft gekregen. Een substantieel deel van die uitkering is gebruikt voor de aanbouw van de serre. Veel van de bedragen die de man heeft genoemd, zijn verder niet onderbouwd met een betaalbewijs. De facturen/bonnetjes die door hem zijn gepresenteerd, kunnen veelal ook niet worden herleid tot een aankoop door de man althans vanuit zijn privévermogen.
3.13.3.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot de woning is sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van Boek 3 titel 7, afdeling 1 BW. Dat betekent dat overeenkomstig art. 3:166 lid 2 BW de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit.
Partijen twisten over de vraag of de man recht heeft op vergoeding van de door hem beweerdelijk gedane investeringen met privémiddelen in de tweede serre van de woning.
Ingevolge art. 150 Rv rust op de man de stelplicht, en zo nodig bewijslast, ter zake van de door hem verrichte investeringen. De man heeft zijn stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende (nader) onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in de geldstromen van privé naar de serre. De man heeft weliswaar een groot aantal kassabonnetjes en (deels handgeschreven) facturen in het geding gebracht, maar daaruit blijkt geenszins dat de daaraan gerelateerde betalingen met zijn privémiddelen zijn verricht en/of dat deze betrekking hebben op de aanbouw van de (tweede) serre. Blijkens het vonnis waarvan beroep, maakt de man ten aanzien van de (tweede) serre aanspraak op een totaalbedrag van € 44.338,87. Dit bedrag kan in ieder geval niet worden herleid tot de door de man overgelegde kassabonnen en (deels handgeschreven) facturen, nog daargelaten dat hieruit ook niet blijkt dat de man de daarmee corresponderende bedrag heeft voldaan ten laste van zijn inkomen en/of vermogen. Daarmee heeft de man zijn stelling onvoldoende met feiten onderbouwd. Hieruit volgt dat niet aan bewijslevering door de man kan worden toegekomen. Het bewijsaanbod dat de man heeft gedaan, behoeft dan ook geen verdere bespreking. Grief 6 van de man is tevergeefs voorgedragen.
De kosten voor de hond Boy (grief 7 van de man en grief 10 van de vrouw)
3.14.1.
De rechtbank is er van uitgegaan dat Boy gemeenschappelijk is en zij heeft op grond daarvan geoordeeld dat beide partijen de aanzienlijke medische kosten en ook de overige kosten van verzorging ieder voor de helft dienen te dragen, dit los van de vraag bij wie van partijen Boy verblijft. De rechtbank is er daarbij ook van uitgegaan dat de kosten zolang de samenlevingsovereenkomst van kracht was, derhalve tot 1 augustus 2015, voldaan zijn uit gemeenschappelijke middelen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw aan de man uit hoofde van de kosten van dc hond nog aan de man dient te voldoen een bedrag van € 1.180,26 en dat de eventuele medische kosten na 10 mei 2017 en de verzorgingskosten na 15 juni 2016 door beide partijen bij helfte gedragen zullen moeten worden.
3.14.2.
Grief 7 van de man richt zich ertegen dat de rechtbank er vanuit gaat dat de kosten voor Boy tot 1 augustus 2015 uit gemeenschappelijke middelen zijn voldaan, terwijl de rechtbank voor de peildatum voor de saldi van de bankrekeningen uitgaat van 4 oktober 2013. Gezien het oordeel van het hof dat 1 augustus 2015 de peildatum voor de saldi van de bankrekeningen is, heeft de man geen belang meer bij zijn grief 7, die de kosten van Boy tot 1 augustus 2015 betreft. De vordering van de man ter zake zal worden afgewezen.
3.14.3.
Grief 10 van de vrouw betreft het oordeel van de rechtbank dat de vrouw € 1.180,26 aan de man dient te voldoen uit hoofde van de kosten van Boy alsmede dat eventuele medische en verzorgingskosten na 10 mei 2017 voor gemeenschappelijke rekening blijven. De vrouw stelt dat alle kosten verband houdende met Boy vanaf de datum van verbreking samenleving op 4 oktober 2013 volledig voor rekening van de man dienen te komen en blijven. Zij voert daartoe het volgende aan.
Boy behoorde de man in eigendom toe. Boy is op naam van de man gesteld bij aankoop en stond ook altijd op naam van de man geregistreerd bij de Raad van Beheer. Voor zover al gemeenschappelijke eigendom van Boy wordt aangenomen, is het niet redelijk om na haar vertrek nog langer kosten van Boy voor haar rekening te laten komen. Sinds zij de woning noodgedwongen had verlaten, heeft zij Boy niet meer gezien of bij zich gehad. Alleen de man had Boy nog bij zich en die is zich naar derden, zoals de dierenarts, gaan gedragen als alleen eigenaar van Boy door de facturen op zijn naam te laten zetten. Terwijl Boy bij haar vertrek al tien jaar oud was en diverse kwalen had, heeft de man zonder enig overleg met haar beslist om langere tijd hoge dierenartskosten voor Boy te maken.
Zij vordert voor recht te verklaren dat Boy eigendom is van de man, althans dat Boy dient te worden geacht aan de man te zijn toegedeeld alsmede te bepalen dat de man 100% draagplichtig is voor alle kosten verband houdende met Boy vanaf de datum van verbreking van de samenleving op 4 oktober 2013.
3.14.4.
De man voert daartegen het volgende aan.
De vrouw heeft Boy, zonder er nog naar om te kijken, zomaar bij hem achtergelaten. Hij had dus geen andere keuze dan de verzorging van Boy op zich te nemen. De vrouw dient dan ook gewoon in de kosten te delen.
3.14.5.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw betoogt dat de hond van de man is. De man heeft dit gemotiveerd betwist (mva in incid. appel, pt 12), zodat die stelling niet vaststaat. De man betwist bovendien dat de hond gemeenschappelijk is. Volgens hem is de hond van de vrouw. Dat de hond geacht kan worden te zijn toegedeeld aan de man is daarom niet het geval. Ter zitting is gebleken dat Boy op 9 september 2017 is overleden. Van toedeling kan daarom evenmin sprake zijn. De gevorderde verklaring voor recht inzake eigendom of toedeling van Boy zal daarom worden afgewezen. Ook de verklaring voor recht inzake de draagplicht zal worden afgewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt. Tussen informeel samenlevenden, zoals hier, bestaat een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst (zie HR 10 mei 2019). Deze redelijkheid en billijkheid brengt mee dat partijen de kosten van Boy, die gedurende meer dan tien jaar deel heeft uitgemaakt van de huishouding van partijen, gezamenlijk moeten dragen, ook na het einde van die samenleving. Bovendien schept de (stilzwijgende) instemming met het opnemen van Boy in de gezamenlijke huishouding, die daarvan lange tijd deel heeft uitgemaakt, ook jegens Boy een verantwoordelijkheid goed voor hem te zorgen, onder meer door het voor zijn/haar rekening nemen van noodzakelijke medische en verzorgingskosten, met name in dit geval waarin het een oude hond betreft. Dat de man onnodige kosten heeft gemaakt, is niet gebleken.
Grief 10 van de vrouw faalt.
De Toyota (grief 11 van de vrouw)
3.15.1.
De vrouw stelt met grief 11 dat de rechtbank ten onrechte de Toyota aan haar heeft toegedeeld, omdat de man zowel de BMW als de Toyota in gebruik had en dat dat ook altijd het geval is geweest.
Bij inleidende dagvaarding heeft de vrouw de waarde van de beide auto’s geschat op € 4.000,-- en gevorderd om de man te veroordelen tot betaling van € 2.000,-- aan haar wegens overbedeling. Primair handhaaft de vrouw haar initiële standpunt ten aanzien van de waarde van de beide auto’s, subsidiair vordert zij uit te gaan van het gemiddelde van de door partijen gestelde waarde van de beide auto’s.
3.15.2.
De man stelt dat de rechtbank terecht de Toyota aan de vrouw heeft toegewezen.
Hij heeft de waarde gesteld op € 750,-- voor beide auto’s.
De man stelt dat de vrouw nalaat te onderbouwen waarom van een gemiddelde van de door ieder van partijen gestelde waarde van de beide auto’s zou moeten worden uitgegaan en dat zij nalaat de werkelijke waarde van de auto’s te bewijzen. Volgens hem ligt de waarde van de beide auto’s aanmerkelijk lager dan de waarde waar de vrouw van uitgaat en zelfs lager dan de door de rechtbank geschatte waarde.
3.15.3.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft de stelling van de vrouw dat de man degene was die beide auto’s altijd in gebruik had, niet weersproken. Het hof zal de Toyota daarom aan hem toedelen. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
Ook in hoger beroep hebben partijen geen onderbouwing gegeven voor de door hen bepleite waarde van de beide auto’s. De man stelt wel dat de vrouw nalaat te onderbouwen waarom van de gemiddelde waarde uitgegaan zou moeten worden, maar laat van zijn kant vervolgens na enige onderbouwing van de door hem bepleite waarde van de beide auto’s te geven. Partijen hebben zich evenmin uitgelaten over de peildatum voor de waarde van de auto’s. Het hof zal daarom evenals de rechtbank uitgaan van het gemiddelde van de door partijen gestelde de waarde van beide auto’s, derhalve van € 2.375,--. Dit betekent dat de man aan de vrouw uit hoofde van overbedeling dient te betalen een bedrag van € 1.187,50.
4. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervóór is overwogen, zal het hof de zaak naar de rol van 17 september 2019 verwijzen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten zoals hiervóór in rov. 3.12.4.4. overwogen. Het hof zal iedere beslissing aanhouden.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 17 september 2019 om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte (uitsluitend en alleen) uit te laten zoals hiervóór in rov. 3.12.4.4. overwogen;
houdt iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2019.
griffier rolraadsheer