Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 7] (14/00096), [medeverdachte 2] (14/00111), [medeverdachte 3] (14/00126), [medeverdachte 4] (14/00162), [medeverdachte 1] (14/00110) en [medeverdachte 6] (14/00408). In al die andere zaken zal ik ook vandaag concluderen.
HR, 14-04-2015, nr. 14/00289
ECLI:NL:HR:2015:936
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
14/00289
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:936, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9745, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:139, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:139, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:936, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. 14/00289
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 december 2013, nummer 21/005931-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De advocaat van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00289 Zitting: 3 maart 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 19 december 2013 verdachte wegens “medeplegen van doodslag” (feit 1) en “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” (feit 2) veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met een bijzondere voorwaarde ten aanzien waarvan het Hof heeft bevolen dat zij dadelijk uitvoerbaar is. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de vier benadeelde partijen, die zich in de onderhavige procedure hebben gevoegd, geheel of gedeeltelijk toegewezen. Het Hof heeft ten behoeve van de vier hiervoor bedoelde benadeelde partijen ook schadevergoedingsmaatregelen aan de verdachte opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, acht middelen van cassatie voorgesteld. Namens [benadeelde partij], één van benadeelde partijen, heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.2.Mr. M.L.M. van der Voet heeft hiertegen op zijn beurt namens de verdachte een verweerschrift ingediend. Mr. Moszkowicz heeft namens de 4 benadeelde partijen een verweerschrift ingediend tegen de middelen van de verdachte die betrekking hebben op de vorderingen van de benadeelde partijen (middelen 7 en 8).
4. Inleiding
4.1.
Het gaat hier om de zogenaamde “grensrechterzaak”, een zaak die veel media-aandacht heeft gekregen en daardoor bij een groot publiek bekend is geworden. Het volgende is gebeurd. Op 2 december 2012 werd er een voetbalwedstrijd gespeeld tussen twee Amsterdamse jeugdteams: Buitenboys B3 speelde thuis tegen Nieuw Sloten B1. [slachtoffer] was grensrechter bij die wedstrijd. Tijdens de wedstrijd bestond er bij de spelers van Nieuw Sloten onvrede over de beslissingen die [slachtoffer] als grensrechter nam. Na afloop van de wedstrijd hebben zij daarom verhaal gehaald bij [slachtoffer]. [slachtoffer] is geslagen en toen hij op de grond lag – omringd door spelers van Nieuw Sloten - is er op hem ingeschopt. Bij dat geweld waren in elk geval zes spelers van de club Nieuw Sloten en een vader van een van die spelers betrokken. [slachtoffer] is een dag later overleden. De verdachte in deze zaak is één van de spelers van Nieuw Sloten.
4.2.
Centraal in cassatie staat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag. Van de acht middelen die namens de verdachte zijn ingediend, keren de eerste zes zich tegen deze bewezenverklaring. De middelen één, twee en drie hebben daarbij betrekking op de betrouwbaarheid van het bewijs. Het vierde middel klaagt over het bewezenverklaarde medeplegen. Het vijfde middel keert zich tegen het bewezenverklaarde opzet op de doodslag. Het zesde middel richt zijn pijlen op het bewezenverklaarde causaal verband tussen het door verdachte en zijn medeplegers uitgeoefende geweld en het overlijden van [slachtoffer] de dag daarna. Het zevende en achtste middel van de verdachte hebben betrekking op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het namens [benadeelde partij] ingediende middel heeft eveneens betrekking op de door haar als benadeelde partij ingediende vordering.
4.3.
Ik zal eerst de middelen van de verdachte bespreken. Met het oog daarop geef ik hierna eerst de bewezenverklaring en de – voor de beoordeling van de middelen - relevante bewijsoverwegingen van het Hof weer.
5. Bewijs en bewijsvoering
5.1.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 2 tot en met 3 december 2012 te Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet meerdere malen met kracht tegen het hoofd en/of de nek en/of het lichaam van [slachtoffer] geschopt en/of getrapt en/of geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
5.2.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest van het Hof zijn opgenomen. Daarnaast heeft het Hof in het verkorte arrest aan de bewezenverklaring uitvoerige, op deze bewijsmiddelen steunende, bewijsoverwegingen gewijd. Ik volsta met de weergave van deze bewijsoverwegingen, die, voor zover hier van belang, als volgt luiden:3.
“6. Algemene uiteenzetting gang van zaken 2 en 3 december 2012
(...)
“Op zondag 2 december 2012 speelde voetbalteam Buitenboys B3 thuis een competitiewedstrijd tegen Nieuw Sloten BI op één van de kunstgrasvelden van het terrein van Buitenboys B3. De wedstrijd, die eindigde in 2-2, werd geleid door scheidsrechter [betrokkene 1]. Hij werd bijgestaan door twee door de teams aangeleverde grensrechters. Namens Buitenboys B3 was dit [slachtoffer]. Tijdens de wedstrijd werd er door spelers van Nieuw Sloten veelvuldig commentaar geleverd op het vlaggen door grensrechter [slachtoffer]. Hierbij werd er op hem gescholden. Na de wedstrijd werd [slachtoffer] omstreeks 12.20 uur aangesproken door een aantal spelers van Nieuw Sloten, waarbij ook een trainer/begeleider van Nieuw Sloten betrokken was. [slachtoffer] werd hierbij geslagen en ten val gebracht, waarna er op hem werd ingeschopt. [slachtoffer] heeft – na te zijn opgekrabbeld - geprobeerd weg te rennen, maar werd kort hierop wederom ten val gebracht. Terwijl hij op de grond lag, werd er opnieuw op hem ingeslagen en ingeschopt. Een van de geweldplegers zegt hier later over dat hij bang was geweest dat [slachtoffer] niet meer zou opstaan, omdat hij zo hard werd geschopt. Hij werd helemaal “kapot geramd.” [slachtoffer] beschermde zich door zijn armen voor zijn hoofd en borst te brengen. Hij huilde.
[slachtoffer] is, nadat omstanders ingrepen, opgestaan. Hij had bloed aan zijn hand en heeft zijn schoen - die hij bij de schermutselingen verloren had - opgezocht en is van het veld gegaan. Hij is, nadat hij is verzorgd aan een wond aan zijn hand in de verzorgkamer van de voetbalclub, met zijn zoon [betrokkene 2] naar huis gegaan. [slachtoffer] heeft nog met een aantal mensen op de club gesproken. Hij maakte na afloop van het incident op hen een geschrokken en aangeslagen indruk." Zijn jas was stuk en de capuchon van zijn jas hing los. Een aantal mensen zag een blauwe dikke wang en iemand zag een dikke lip bij [slachtoffer]. [slachtoffer] klaagde in de verzorgingsruimte op de club over pijn aan zijn schouder. [slachtoffer] is thuis direct op bed gaan liggen. Hij klaagde tegen zijn zoon over behoorlijke pijn aan hoofd en rug. [slachtoffer] is in de loop van de middag weer teruggegaan naar de club en heeft plaatsgenomen in een dug-out.
Rond 15.00 uur die middag, derhalve ongeveer twee en een half uur na het incident, raakte [slachtoffer] - gezeten in de dug-out - onwel. Hij is per ambulance vervoerd naar het Flevoziekenhuis in Almere. Omdat zijn toestand snel verslechterde, is hij overgebracht naar het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. In dit ziekenhuis werd een beschadiging van de linker wervelslagader, een zogeheten dissectie, vastgesteld. Ten gevolge hiervan was er een bloedophoping ontstaan tussen de beschadigde wandlagen van de wervelslagader. Door deze bloedophoping werd deze wervelslagader afgesloten, waardoor een herseninfarct is ontstaan. Op 3 december 2012 omstreeks 15.00 uur is [slachtoffer] hersendood verklaard en om 17.00 uur is hij komen te overlijden.
7. Rol van de verdachte
Hieronder volgt een feitelijke beschrijving van de rol van verdachte. Ook hier geldt dat de bronnen ten aanzien van de gedragingen van verdachte worden weergegeven in voetnoten. Voor zover deze verklaringen eveneens als bewijsmiddel zullen worden gebruikt, worden zij opgenomen in een eventueel later op te maken aanvulling.
Verdachte was een van de spelers van Nieuw Sloten en droeg nummer 14. Direct na de wedstrijd ontstond er een discussie tussen spelers van Nieuw Sloten en de grensrechter. Deze discussie is snel ontaard in geschreeuw, duwen en trekken, waarbij er werd geslagen tegen het gezicht en de nek van de grensrechter. [slachtoffer] is toen van achteren neergehaald, waarbij er door medeverdachte [medeverdachte 7] krachtig op hem is ingetrapt. Verdachte heeft de grensrechter geschopt aldus medeverdachte [medeverdachte 1]. Trainer [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij onder meer van verdachte zelf hoorde dat hij heeft (mee)gevochten. [betrokkene 7] verklaart dat verdachte samen met [medeverdachte 7] [slachtoffer] heeft geschopt. Hierbij deelde verdachte schoppen uit aan de grensrechter. Ook [betrokkene 8] dicht verdachte een schoppende rol toe terwijl [slachtoffer] op de grond ligt. [getuige 2] heeft waargenomen dat verdachte als één van de eersten op de grensrechter afliep. Hij stond vooraan in de strijd. En hij was een paar keer aan het trappen tegen [slachtoffer]. Hij trapte [slachtoffer] ter hoogte van de rug. Verdachte trapte volgens [getuige 2] met de bovenkant van zijn voet.
(…)
8.3
Medeplegen en opzet
8.3.1
Bewijs van medeplegen
Met betrekking tot het bewijs van medeplegen wordt het navolgende vooropgesteld. De deelnemingsvorm 'medeplegen' ziet op een bewuste en nauwe samenwerking gericht op de totstandkoming van een strafbaar feit. Aan het bewijs van medeplegen hoeft het niet zelfstandig verrichten van een uitvoeringshandeling niet zondermeer in de weg te staan, zoals evenmin lijfelijke afwezigheid een beletsel hoeft te vormen. Een vooropgezet plan hoeft aan het medeplegen niet ten grondslag te liggen, want medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Evenmin hoeft iedere medepleger exact op de hoogte te zijn van de bijdragen van de andere medepleger(s) aan het strafbare feit. Wel dient er bij de medepleger sprake te zijn van een zogenoemd 'dubbel' opzet dat bestaat in een wilsgerichtheid, zowel op het tot stand brengen van het feit als op de samenwerking met de andere dader of daders. In de doctrine wordt in dit verband wel gesproken van de toereikendheid van een globaal opzet dat met behulp van een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs kan leiden. Bij medeplegen gaat het om een samendoen, waarbij de samenwerking de kenmerken heeft van een geleverde rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Bij de beoordeling van de feitelijke gedragingen kunnen als constitutieve elementen voor het bewijs van de nauwe samenwerking worden aangemerkt: de intensiteit van de samenwerking, eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten.
8.3.2
Bewijs van bewuste samenwerking
De vraag of de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachten medeplegen opleveren, wordt beoordeeld aan de hand van de hierna te beschrijven feitelijke situatie. De bronnen waarnaar in dit feitelijk relaas wordt verwezen, zullen voor zover zij tot bewijs worden gebezigd worden opgenomen in een eventueel later op te maken aanvulling. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt thans volstaan met een verwijzing door middel van voetnoten waarbij de tekst van de bronnen zoveel mogelijk wordt weergegeven.
Tijdens de wedstrijd tussen Buitenboys B3 en Nieuw Sloten BI ontstond er veel onvrede bij de spelers van Nieuw Sloten omdat er veelvuldig werd gevlagd door grensrechter [slachtoffer]. De scheidsrechter floot dan af. De sfeer tijdens de wedstrijd is door de scheidsrechter en anderen omschreven als grimmig. De ouders van spelers van Nieuw Sloten bemoeiden zich met het spel en de buitenspelpositie van de spelers. In de rust is er door een speler van Nieuw Sloten aan de scheidsrechter gevraagd of de grensrechter kon worden vervangen, omdat ze niet tevreden waren over hem. De scheidsrechter vreesde in de rust door de frustratie bij de spelers van Nieuw Sloten en de bemoeienis van de bij de wedstrijd aanwezige ouders dat er weleens iets mis zou kunnen gaan, en heeft daarom gevraagd om bijstand van bestuursleden van Buitenboys tijdens de tweede helft. De scheidsrechter vertrouwde naar eigen zeggen de jongens van Nieuw Sloten niet. In de rust zat [slachtoffer] naast getuige [getuige 5] op een bankje. Toen de spelers van Nieuw Sloten uit de kleedkamer kwamen voor de tweede helft, ontstond er een gespannen sfeer en keken ze agressief richting [getuige 5] en [slachtoffer]. Een van de spelers zei tegen [getuige 5]: "Jou moet ik niet hebben, maar die teringgrensrechter wel", waarbij naar [slachtoffer] werd gewezen. De tweede helft is omschreven als nog grimmiger. De scheidsrechter heeft met [slachtoffer] afgesproken dat hij hem erbij moest roepen, als [slachtoffer] commentaar zou krijgen. Tijdens de tweede helft uitte één van de spelers van Nieuw Sloten zijn ongenoegen richting [slachtoffer] tijdens een situatie van buitenspel. Deze speler werd door de scheidsrechter op zijn gedrag aangesproken, maar een tel later was het weer raak met een andere speler.'" Iedereen van Nieuw Sloten lette, aldus medeverdachte [medeverdachte 1], in de tweede helft op de grensrechter. De spelers van Nieuw Sloten reageerden agressief op de beslissingen van [slachtoffer]. Ze schreeuwden en scholden hem uit voor "kankerjood", "tyfuslijer" en met buitenlandse woorden. Door [medeverdachte 1] wordt tijdens de wedstrijd al de opmerking gemaakt: "Wij komen hier niet om te voetballen, maar om te rellen." Medeverdachte [medeverdachte 4] zegt tijdens de wedstrijd over de grensrechter: "Als ik hem niet pak, dan ben ik een kankerjood". Direct na de wedstrijd liepen jongens van Nieuw Sloten op de grensrechter af om verhaal te halen. Deze groep jongens liep niet richting de middencirkel om handen te schudden, maar ze liepen richting [slachtoffer]. Daar waren bij medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6]. Ook medeverdachte [medeverdachte 2] stond daarbij, schreeuwde en sloeg [slachtoffer] tegen de schouder. Zij waren kritiek aan het leveren en verhaal aan het halen omdat de grensrechter niet goed gevlagd zou hebben. [slachtoffer] heeft zich kennelijk laten verleiden tot het aangaan van de discussie. Het was allemaal geschreeuw en het zag er agressief uit. Hierbij heeft [medeverdachte 4] geslagen. Het verhaal halen escaleerde verder door de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte 7], die de grensrechter ten val bracht, waarbij zijn schoen door de lucht vloog. Er werd vanuit de kluwen van personen die hem omringde op [slachtoffer] ingeschopt. Verdachte trapte, evenals [medeverdachte 7], de grensrechter. De grensrechter krabbelde op en rende weg. Er renden spelers van Nieuw Sloten achter de grensrechter aan, waaronder [medeverdachte 4]. Zij renden in een soort kommetjesformatie, in een boog, achter [slachtoffer] aan. Ook een volwassene rende achter [slachtoffer] aan. Deze volwassene is [medeverdachte 2]. Na enkele meters viel de grensrechter opnieuw op de grond. Toen [slachtoffer] weer op de grond lag, gingen ze weer met zijn allen trappen. Hierbij waren - onder meer - [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] betrokken. De spelers die achter hem aanzaten gingen weer boven en om hem heen staan in een soort van cirkel. De grensrechter dook in elkaar. [medeverdachte 3] gaf de grensrechter harde trappen tegen de romp. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] trapten op het hoofd van [slachtoffer]. Ook [medeverdachte 4] trapte in op [slachtoffer]. Gelet op het voorgaande en hetgeen eerder is overwogen ten aanzien van de relatief korte duur van de relevante gedragingen, wordt het voorval waarbij er geweld is gebruikt richting [slachtoffer] gezien als één incident. De rechtbank heeft weliswaar een tweedeling aangebracht met als ankerpunt het tot tweemaal toe tegen de grond gaan van [slachtoffer], maar er bestaat in de visie van het hof geen aanleiding in deze verplaatsing door [slachtoffer] een onderscheid in het gevecht te maken. De gedragingen zoals die jegens [slachtoffer] zijn verricht worden als één aaneengesloten samenstel van gedragingen beschouwd die in één en dezelfde vechtpartij zijn verricht. Het feit dat [slachtoffer] ondertussen is opgekrabbeld, wordt achtervolgd en na een paar seconden opnieuw wordt neergehaald waarna door een deel van dezelfde betrokkenen wordt voortgegaan met schoppen, trappen en slaan, maakt niet dat van twee gevechten kan – dan wel moet - worden gesproken. De vraag of er sprake is geweest van medeplegen ziet dus op dit ene incident.
Uit de vorenomschreven weergave van het feitelijk verloop van de wedstrijd wordt afgeleid dat er sprake was van een in toenemende mate agressieve sfeer, waarbij bij meerdere betrokkenen, waaronder de scheidsrechter, al in de rust de vrees bestond dat het uit de hand zou kunnen lopen. Er bestond grote onvrede bij de spelers van Nieuw Sloten over de rol van [slachtoffer] en zij richtten zich tot hem. [slachtoffer] is door verdachte en andere spelers van Nieuw Sloten direct na afloop van de wedstrijd ter verantwoording geroepen. Hierbij traden de betrokken teamgenoten, te weten verdachte, [medeverdachte 4], [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 7] en leider [medeverdachte 2] gezamenlijk op. Zij pleegden met zijn allen geweldshandelingen die waren gericht tegen één persoon, namelijk [slachtoffer]. De oorsprong voor dit gezamenlijk handelen lag in de onvrede die bestond over het vlaggen van [slachtoffer]. Die onvrede bestond al in de rust van de wedstrijd en duurde ook tijdens de tweede helft voort. Vanuit deze gezamenlijk beleefde onvrede hebben voornoemde verdachten in onderlinge gezamenlijkheid actie ondernomen richting het subject van hun onvrede, [slachtoffer]. Voorgaand beschreven gezamenlijk – als het ware in teamverband - nagenoeg gelijktijdig uitgeoefend geweld jegens [slachtoffer], waarvoor de kiem al is gelegd gedurende de gehele wedstrijd en direct na de wedstrijd tot uitbarsting is gekomen, wettigt de conclusie dat daarmee het benodigde bewijs voorhanden is voor de bewezenverklaring van een zodanige gezamenlijke uitvoering en een nauwe samenwerking dat deze de kwalificatie "medeplegen" oplevert in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, nu uit de wijze waarop iedere deelnemer zich binnen de groep heeft gemanifesteerd kan worden afgeleid dat men bewust heeft samengewerkt en ieder voor zich ook een substantieel en rechtstreeks aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen. Van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die op dit punt van de bewijsbeslissing tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Hiermee is dan ook het bewijs voor een bewuste en derhalve opzettelijke samenwerking aanwezig.
8.3.3
Bewijs van opzet op de doodslag
De volgende vraag is of bij verdachte, bij wie er zoals hierboven is vastgesteld een bewuste en nauwe samenwerking bestond met zijn medeverdachten, ook het voor medeplegen vereiste opzet bestond op het primair ten laste gelegde gronddelict. Anders gezegd: had verdachte (ook) opzet op de dood van de grensrechter.
Langs jurisprudentiële weg zijn verschillende redeneerpatronen ontwikkeld waarvan de rechtspraak zich kan bedienen wanneer het gaat om het bewijzen van ten laste gelegd opzet. Indien opzet wordt betwist op een teweeggebracht gevolg is het gangbaar te bezien of er gesproken kan worden van 'voorwaardelijk' opzet. Met betrekking tot het bewijs van voorwaardelijk opzet moet worden vooropgesteld dat opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de opzettelijke levensberoving van [slachtoffer] - aanwezig is indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte en medeverdachten hebben zich na afloop van de wedstrijd tezamen op grensrechter [slachtoffer] gestort en hebben met geschoeide voet vol tegen het lichaam van [slachtoffer] geschopt, op het moment dat hij onbeschermd op de grond lag. [slachtoffer] werd al liggend tegen het lichaam waaronder zijn hoofd, hals en nek geschopt. Het schoeisel dat verdachte droeg - voetbalschoenen met noppen - is vervaardigd met als doel (onder meer) om zo hard mogelijk tegen een bal te kunnen trappen. Dit wordt naast de hardheid van het schoenmateriaal zelf, met name bewerkstelligd door de aanwezigheid van noppen. Zij voorzien het standbeen van grip op het moment dat er uitgehaald wordt, waardoor een trap met kracht kan worden geplaatst. Deze noppen kunnen daarnaast, wanneer ze het lichaam van een ander treffen, dusdanig letsel toebrengen dat het niet alleen gebruikelijk maar zelfs verplicht is om tijdens een voetbalwedstrijd ter bescherming van de benen scheenbescherming te dragen.
Over de wijze waarop [slachtoffer] is getrapt hebben verschillende getuigen een verklaring afgelegd.
[getuige 3] verklaart dat er na afloop van het incident op het veld een groepje jongens haar passeert, dat op weg is naar de kleedkamers. Zij verklaart: 'lk hoorde één van de jongens zeggen: 'Zag je wat ik deed?' Ik hoorde een andere jongen zeggen: 'Wat?' Ik zag toen dat de jongen die aan de anderen had gevraagd of zij gezien hadden wat hij had gedaan, zijn knie optrok, zijn tenen omhoog deed en dus de hak naar beneden en dat hij een trappende beweging maakte naar beneden. Ik zag dat de hak daarbij met kracht schuin naar beneden werd gebracht. Ik hoorde de jongen die had gevraagd: 'Wat?' daarop zeggen: 'Ik ook!'
[getuige 2] beschrijft dat [slachtoffer] meermalen wordt getrapt door twee spelers van Nieuw Sloten, één ter hoogte van de buik, de ander ter hoogte van de rug van [slachtoffer]. Beiden trapten met de bovenkant van hun voet.'
[getuige 4] verklaart over een speler van Nieuw Sloten die met de onderkant van zijn schoen vol op het hoofd van [slachtoffer] trapt, met de noppen dus van zijn voetbalschoen.
[getuige 5] beschrijft in gelijke zin een Nieuw Sloten-speler die vol met de noppen van zijn voetbalschoen [slachtoffer] tegen het hoofd schopte ter hoogte van zijn nek.
[getuige 6] spreekt over vier jongens die trapten met hun wreef en punt. Over de kracht waarmee is getrapt verklaart deze getuige dat het trappen waren alsof je tegen een bal schopt: 'Ik zag dat er kracht in de trappen zat omdat hun hele lichaamshouding mee ging en ze hun handen echt in een vechthouding hadden. Ik zag dat ze continu aan het trappen waren.'
[getuige 7] ziet een speler van Nieuw Sloten hard op [slachtoffer] schoppen, terwijl deze op de grond lag. 'Ik zag dat hij zijn voet naar achteren haalde en hard schopte tegen de rug van [slachtoffer] ergens tussen midden en hoog op de rug. Ik zag dat het lichaam van [slachtoffer] bewoog en heen en weer ging door de schop van die speler. Ik zag echt dat die jongen met lange uithalen van de voet schopte.'
[medeverdachte 6] heeft het over een harde trap van een medespeler met diens wreef die de linkerkant van het gezicht van de grensrechter raakt.
Uit de beschrijving van laatstgenoemde getuigen volgt dat zowel met de wreef en de punt van de schoen met kracht werd geschopt, maar ook dat met het been van boven naar onderen werd getrapt waarbij [slachtoffer] op het lichaam werd geraakt. Verdachte en zijn medeverdachten schopten met grote kracht aldus onder meer in op de kwetsbare delen van het lichaam, te weten de nek, hals en het hoofd van [slachtoffer]. Dit betreffen uit geweldsoogpunt dermate excessieve gedragingen dat deze naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven roepen dat het slachtoffer komt te overlijden.
In aanmerking genomen:
- de aard van de gedragingen van verdachte - zoals onder 6, 7 en in deze paragraaf beschreven - die kunnen worden gekwalificeerd als een door de verdachter geleverde substantiële bijdrage in het totaal van de gewelddadigheden en
- de beschreven omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn begaan, kunnen deze gedragingen worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolg - de dood van [slachtoffer] - dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties hiervoor is niet gebleken. Er is derhalve sprake van (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict.
8.4
Causaliteit
8.4.1
Toerekening naar redelijkheid als criterium
Met betrekking tot het bewijs van causaliteit wordt vooropgesteld dat naar geldend recht de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte en/of diens medeplegers verrichte gedragingen - te weten het door hen uitgeoefende geweld gericht op [slachtoffer] en diens latere overlijden - dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dat overlijden redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld aan verdachte kan worden toegerekend. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 maart 2013 is de invulling van dit criterium nader verfijnd.6 1 De navolgende aangehaalde passages zijn grotendeels ontleend aan dit arrest.
“Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.”
De onderhavige zaak zou zo'n uitzonderlijk geval kunnen zijn nu volgens de verdediging niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de dood van [slachtoffer]), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door een mogelijke genetische aandoening bij [slachtoffer] is veroorzaakt.
Een dergelijke onzekerheid - zo vervolgt laatstgenoemd arrest - 'behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49).
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.'
8.4.2
Bewijs van causaliteit
Het hof heeft kennis genomen van:
- het door A. Maes, arts en patholoog en verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) uitgebrachte sectierapport, gedateerd 6 februari 2013, naar aanleiding van de door haar verrichte sectie op het lichaam van [slachtoffer], alsmede van de processen-verbaal van de verhoren die hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris op 6 mei 2013 en ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het door dr. B. Kubat, arts en patholoog en verbonden aan het NFI, uitgebrachte rapport, gedateerd 1 februari 2013, naar aanleiding van door haar verricht neuropathologische onderzoek aan de hersenen alsmede van haar aanvullende rapport, gedateerd 8 maart 2013, naar aanleiding van een tweetal aan haar voorgelegde hypotheses en van de processen-verbaal van de verhoren die hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris op 3 mei 2013 en ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het, op verzoek van de verdediging in het kader van een contra-expertise, door prof. dr. C.M. Milroy, forensisch patholoog-anatoom te Ottawa (Canada) uitgebrachte rapport, gedateerd 5 mei 2013 en het proces-verbaal van verhoor dat heeft plaatsgevonden ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het, op verzoek van de verdediging in het kader van een contra-expertise, door prof. dr. W. Jacobs, docent gerechtelijke geneeskunde te Antwerpen, en prof. dr. E. Beuls uitgebrachte rapport, gedateerd 24 mei 2013 alsmede van een door voornoemde Jacobs (ongedateerd) aanvullend rapport en een proces-verbaal van het verhoor van voornoemde Beuls ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013.
Gelet op de inhoud van bovenstaande rapporten en processen-verbaal bestaat er tussen de deskundigen overeenstemming over de doodsoorzaak van [slachtoffer], te weten een bilaterale dissectie van de arteriae vertébrales. Wel verschillen zij van mening over de wijze waarop die dissectie is ontstaan.
De rechtbank heeft in haar vonnis op de navolgende wijze de verschillende standpunten verwoord:
'Kubat, Beuls en Jacobs zijn de mening toegedaan dat het fatale letsel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is veroorzaakt door de gewelddadige handelingen op het hoofd, hals en nek van [slachtoffer]. Een andere oorzaak sluiten zij vrijwel uit. Milroy heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel mishandeling de dissectie kan hebben veroorzaakt, het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek. Hij verwijst daarbij naar de in zijn opinie abnormale conditie van de arteriae vertébrales van [slachtoffer], te weten segmentale mediolytische arteriopathie (SMA).
Ter terechtzitting (het hof leest: in eerste aanleg) heeft dr. Kubat SMA uitgesloten. Zij stelt dat zij uitgebreider onderzoek heeft gedaan en wel op 23 niveaus in de linker slagader. Zij verklaart in de onmiddellijke nabijheid van de dissectie aangetroffen te hebben: tekenen van verse ontsteking, reactief infiltraat en oedeem. Zij heeft daarover verklaard: "SMA ziet er anders uit, daar zijn geen acute ontstekingsreacties. Ik heb de coupes ook nog voorgelegd aan twee vatenexperts en beiden hebben geen aanwijzingen voor SMA gevonden. Ik sluit SMA uit. " Dr. Kubat heeft voorts nog verklaard dat de vaatwand normaal was en dat de ontsteking in het beschadigde gebied zat.
De deskundige Maes heeft verklaard dat zij bij de sectie geen aanwijzingen heeft gevonden voor de stelling dat bij [slachtoffer] sprake was van onderliggende defecten in de aderen.
Hoewel prof. Beuls aanvankelijk aangaf dat er weliswaar enige tekenen waren die duiden op SMA, maar dat het ook goed zou kunnen dat het een reactie van het lichaam was op de gebeurtenissen, heeft hij zich vervolgens - aangesloten bij de stellige uitsluiting van SMA door dr. Kubat, Hij stelt ter zitting van de rechtbank: "De SMA literatuur is beperkt. Er zijn maar drie gevallen bekend, dat heeft geen waarde. Er zit teveel onzekerheid in de diagnose. Dit komt ook in de literatuur naar voren. (...) SMA is niet overtuigend. Dit zou een uitzonderlijk toeval zijn. (...) Het trauma heeft enkele uren voordien plaatsgevonden. Dit is hoogst uitzonderlijk en het is hoogst onwaarschijnlijk dat de dissectie niet door dat trauma veroorzaakt zou zijn. "
Prof. Milroy heeft ter zitting (het hof leest: in eerste aanleg verklaard dat SMA een ziekte van de slagaders is die zeldzaam is en waarover weinig vakliteratuur bestaat: "Het is zo zeldzaam, ik heb mijn eerste casus pas 5 jaar geleden gezien en ik ben al 20 jaar arts. Dit is de derde zaak voor mij. Het is zo zeldzaam, 1 of 2 op de 100.000 krijgen het en de meesten overlijden niet. " Milroy verwacht op termijn meer duidelijkheid te verkrijgen door genetisch onderzoek, maar dit veld is nog in ontwikkeling. Milroy stelt dat er in dit geval een genetische test moet worden uitgevoerd om zeker te weten dat sprake is van SMA.
Dr. Kubat en prof. Beuls merken verder nog op dat de literatuur omtrent SMA beperkt is, er bestaat alleen casuïstiek die niet bruikbaar is bij het stellen van diagnosen, zo hebben zij verklaard. Zij stellen dat SMA zich in 99% van de gevallen voordoet in de bloedvaten in de buik of in de hersenen. De halsslagader is volgens hen niet één keer beschreven. '
Milroy is - zo leidt het hof uit het bovenstaande af - de enige deskundige die een voorzichtige kanttekening plaatst bij de mogelijke oorzaak van de dissectie ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden: mogelijk leed [slachtoffer] aan een aandoening van de slagaders die segmentale mediolytische arteriopathie (SMA) wordt genoemd. Zijn - nagenoeg niet nader onderbouwde - standpunt reikt niet verder dan dat het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek.
Het bovenstaande leidt tot de navolgende conclusies:
Vast kan worden gesteld dat de gedragingen van de verdachten - gezien de aard van de te bewijzen gewelddadigheden, zoals hierboven omschreven - een onmisbare schakel kunnen hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg, te weten de dood van [slachtoffer], hebben geleid.
Vast kan worden gesteld dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten naar hun aard en de omstandigheden waaronder zij werden verricht, geschikt zijn om de dood teweeg te brengen en naar algemene ervaringsregels van dien aard zijn dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van de dood.
Met in achtneming van de conclusies van deskundigen Kubat, Beuls en Jacobs, kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dood van [slachtoffer] worden toegeschreven aan het op hem uitgeoefende geweld. Maes concludeert - nog stelliger - dat de dood is ingetreden als gevolg van het op [slachtoffer] toegepaste geweld. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan voornoemde conclusies.
Bij dit oordeel van het hof wordt ook betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid. Aannemelijk is geworden dat de door de verdediging geopperde mogelijkheid van doodsoorzaak door een genetische aandoening (SMA) bij [slachtoffer], hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood heeft geleid. Onder verwijzing naar de rapporterende deskundigen Maes, Kubat, Beuls en Jacobs, wordt tot het oordeel gekomen dat deze door de verdediging geopperde (alternatieve) oorzaak van het overlijden naar juridische maatstaven als dermate onaannemelijk moet worden beschouwd dat deze hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Nader genetisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Ook tegen de achtergrond van het gegeven dat Milroy zelf concludeert dat de meeste mensen die lijden aan het hoogst zeldzame SMA - de wetenschap op dit punt staat nog in de kinderschoenen - hieraan niet komen te overlijden, wordt tot het oordeel gekomen dat genetisch onderzoek niet noodzakelijk is. Het onderzoek in eerste aanleg is volledig is geweest.
De verdediging heeft in dit verband naar voren gebracht dat [slachtoffer] reeds tijdens de wedstrijd ten val is gekomen en dat dit ook de dissectie zou kunnen hebben veroorzaakt. Dit dient eveneens als een hoogst onwaarschijnlijke oorzaak van de hand te worden gewezen nu deze val niet meer heeft behelsd dan een struikelpartij waarbij [slachtoffer] onmiddellijk opkrabbelde en doorging met vlaggen, terwijl zijn hoofd de grond niet heeft geraakt. Dit kan dan – gelet ook op hetgeen de deskundigen over deze val hebben verklaard – evenmin aan de bewezenverklaring van het causaal verband in de weg staan.
Het hof is van oordeel dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedragingen van verdachte en of zijn medeverdachten, die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid als hoogst onwaarschijnlijk moet worden beschouwd.
Afrondend wordt tot het oordeel gekomen dat de dood van [slachtoffer] in redelijkheid kan worden toegerekend aan verdachte en zijn mededaders, waarmee het in de onderhavige zaak vereiste causale verband bewezen is. Derhalve kan het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen worden verklaard.”
6. Het eerste en het tweede middel
6.1.
Het eerste middel klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de – voor het bewijs gebezigde - verklaring van getuige [getuige 11] onbetrouwbaar is. Het tweede middel betoogt dat het Hof niet, althans ontoereikend, heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1]onbetrouwbaar is en dat het gebruik van die verklaring in strijd is met het door art. 6 EVRM gegarandeerde ondervragingsrecht. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.2.
Voor een goed begrip stel ik het volgende voorop. Verdachte heeft altijd ontkend dat hij het slachtoffer heeft geschopt of geslagen. Hij zou helemaal niets hebben gedaan. Zijn vader zou hem – nog voordat de vechtpartij begon - van het veld hebben gehaald.4.Blijkens de aan het proces-verbaal van de zittingen in hoger (van 19, 22 , 29 november en 5 december 2013) gehechte pleitnota heeft de raadsvrouw van verdachte vrijspraak bepleit. Het Hof heeft echter op grond van getuigenverklaringen aangenomen dat de verdachte wel degelijk bij de geweldpleging betrokken is geweest. De rol van de verdachte is daarbij door het Hof geschetst in paragraaf 7 van het arrest (zie hiervoor, onder 5.2). Aandacht daarbij verdient dat het Hof in die paragraaf niet vaststelt dat de verdachte het slachtoffer tegen het hoofd of het gezicht heeft geschopt. Ook elders in het verkorte arrest komt een dergelijke vaststelling niet voor, in het bijzonder niet in de hiervoor onder 5.2 weergegeven overwegingen met betrekking tot het medeplegen en het opzet. In de bewijsconstructie van het Hof vormt dit kennelijk geen punt. Anders gezegd: de bewijsconstructie kan – en moet misschien wel – zo gelezen worden dat de verdachte niet behoort tot de spelers die tegen het hoofd van de grensrechter hebben getrapt. Een leemte in de bewijsvoering levert dat niet op. Medeplegen schept immers aansprakelijkheid voor het geheel.
6.3.
In haar pleidooi heeft de raadsvrouw alle voor verdachte belastende verklaringen onder de loep genomen en betoogd dat de betrouwbaarheid daarvan te wensen overlaat.5.Een van die belastende verklaringen – die het Hof voor het bewijs heeft gebruikt – betreft de verklaring van getuige [getuige 11], waarop het eerste middel betrekking heeft. Deze bij zijn eerste verhoor door de politie afgelegde verklaring is in de aanvulling op het verkorte arrest als bewijsmiddel 30 opgenomen en houdt onder meer in:
“Het opstootje had zich verder op het veld verplaatst. Ik zie [slachtoffer] op de grond liggen. Ik zag allemaal spelers van Nieuw Sloten rondom [slachtoffer] staan. Ik weet zeker dat nummer 14 (het hof begrijpt: verdachte) van Nieuw Sloten erbij stond. Ik zag dat ze hem trapten, niet alleen met de voet, maar ook met de knie en het scheenbeen. Op zijn gezicht en het gedeelte boven zijn schouders. In ieder geval die oudere man en die nummer 14 deden dat. Er waren er nog meer. Ik zag dat nummer 14 tegen de voorkant van het gezicht van [slachtoffer] trapte. Ik heb nummer 14 maar een keer zien trappen, dat was op het moment dat er nog een gaatje was in mijn zichtlijn.”
De raadsvrouw voerde aan dat [getuige 11] bij zijn tweede verhoor door de politie op een hem getoonde foto een speler van Nieuw Sloten heeft aangewezen als degene die hij heeft zien trappen, die – onder meer vanwege de rode sokken en gele schoenen die deze speler droeg – onmiskenbaar niet de verdachte was, maar medeverdachte [medeverdachte 3]. Bij de R-C wees [getuige 11] nogmaals deze speler aan als degene die hij had zien schoppen en bevestigde dat de speler die hij zag schoppen rode sokken en gele schoenen droeg. Desgevraagd zei hij niet zeker te weten of deze speler rugnummer 14 had. Volgens de raadsvrouw blijkt hieruit dat [getuige 11] rugnummer 14 ten onrechte heeft gekoppeld aan degene die hij heeft zien schoppen. Opmerking bij dit alles verdient dat de raadsvrouwe met dit betoog reageerde op het requisitoir (“Wat AG niet in diens requisitoir noemt is het navolgende”). De juistheid van hetgeen de A-G wel in zijn requisitoir had genoemd, bestreed zij kennelijk niet. De A-G had aangevoerd dat hij de eerste verklaring van [getuige 11] betrouwbaar achtte omdat [getuige 11] bij die gelegenheid een beschrijving gaf van de speler in kwestie (“een puntig naar voren gericht kapsel van ongeveer 2 a 3 cm lang, vermoedelijk van Noord-Afrikaanse afkomst, zwarte wenkbrauwen en ongeveer 1:78 – 1.80 lang”) die paste bij de verdachte.6.
6.4.
Tot de verklaringen waarvan de betrouwbaarheid door de raadsvrouw werd betwist, hoorde ook de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit de aanvulling op het verkort arrest van het Hof blijkt dat deze verklaring – als bewijsmiddel 19 – voor het bewijs is gebruikt:
“Iedereen lette in de tweede helft op de grensrechter. Ik zag na de wedstrijd dat de grensrechter het veld in kwam lopen. Ik zag dat de vader van [medeverdachte 7] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) naar [medeverdachte 7] en de grensrechter toeliep. Ik zag dat de vader van [medeverdachte 7] de grensrechter een schouderklopje gaf. Dat bedoelde hij niet aardig, omdat ik zag dat zijn hoofd helemaal rood was. Ik zag dat de grensrechter van achteren werd neergehaald door [medeverdachte 7].
De grensrechter werd zo hard geslagen en geschopt, dat ik blij was dat hij weer opstond. Hij werd meermalen tegen zijn hoofd geschopt. Hij werd helemaal kapot geramd. Hij werd geschopt en geslagen door nummer 10, 14 (het hof begrijpt: verdachte), [medeverdachte 2], [medeverdachte 6], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4].”
6.5.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota heeft de raadsvrouw van de verdachte het volgende aangevoerd met betrekking tot de door medeverdachte [medeverdachte 1] afgelegde verklaring:
“Verklaring [medeverdachte 1]
De AG hangt mbt de bewezenverklaring zwaar aan de verklaringen van [medeverdachte 1]. Echter mocht hij in zijn positie van medeverdachte liegen in deze verklaring en heeft dat mogelijk ook gedaan. Hij wil bij de RC en op zitting immers zijn verklaring niet als getuige herhalen en is mitsdien niet toetsbaar voor de verdediging. Bovendien wordt [medeverdachte 1] bijna een week na de gebeurtenissen aangehouden en verhoord. Hij heeft met iedereen kunnen spreken. Geen wonder dat hij details kon noemen.
Aan deze verklaring had dan ook niet de waarde gehecht mogen worden die de AG eraan geeft.
Maar ook qua inhoud zijn zijn verklaringen weinig consistent. [medeverdachte 1] verklaart in eerste instantie bij de politie dat cliënt de grensrechter zou hebben getrapt (PD205). In zijn tweede verklaring zou cliënt de grensrechter hebben geslagen (PD217). In de derde en vierde verklaring komt nummer 14 in het geheel niet meer voor.
Bovendien verklaart [medeverdachte 1] niet op grond van eigen waarnemingen, zo bleek bij uitluisteren van de verhoorregistratie. [medeverdachte 1] verklaart ‘Ik was in shock geraakt. Ik lette niet op de personen wie het deden achteraf in mijn hoofd zie ik dat wel maar dat ga ik niet opletten. Het belangrijkste voor mij was die persoon.’ [medeverdachte 1] heeft dus helemaal niet gezien wie er heeft getrapt maar hier achteraf rugnummers en namen aan verbonden.
Nu kan [medeverdachte 1] ook niks ter zake hebben waargenomen, immers zowel uit verklaringen van getuige als uit de foto’s dat [medeverdachte 1] zelf in vroeg stadium bij het incident betrokken raakte en zich daarna van het veld af heeft gespoed. [medeverdachte 1] kan dus niet in goede orde hebben waargenomen wie op welk ogenblik de grensrechter trapte.
[medeverdachte 1] verklaart derhalve bij politie aantoonbaar onjuist, inconsistent en leugenachtig. Middels belastende verklaringen ten aanzien van medeverdachten tracht [medeverdachte 1] zijn eigen rol bij het incident te bagatelliseren.
Immers heeft [medeverdachte 1] ter zitting zelf verklaart zich te hebben vergist waar hij eerder al zijn betrokkenheid ontkende. Voorts stelt [medeverdachte 1] dat zijn verklaring op bepaalde onderdelen niet klopt. Welke onderdelen dit zijn, daar wil [medeverdachte 1] voorts geen uitspraak meer over doen.”7.
6.6.
Het Hof heeft de betrokkenheid van de verdachte bij de geweldpleging niet alleen doen steunen op de boven weergegeven verklaringen van [getuige 11] en [medeverdachte 1]. Daarnaast heeft het Hof gebruikgemaakt van de verklaringen van (1) [getuige 2] (bewijsmiddelen 22, 23 en 24), die verklaarde dat “nummer 14” een paar keer heeft geschopt, dat [medeverdachte 3] en nummer 14 beiden trapten, [medeverdachte 3] aan de buikzijde van het slachtoffer, nummer 14 “was bij zijn rug bezig” ; (2) [betrokkene 8] (bewijsmiddel 25), die verklaarde dat één van de spelers die schopten het rugnummer 14 droeg; (3) [betrokkene 6] (bewijsmiddel 26), die begeleider van Nieuw Sloten was en die verklaarde dat verdachte had gezegd dat hij mee gevochten had en (4) [betrokkene 7] (bewijsmiddel 38), die verklaarde dat onder anderen “[verdachte]” (verdachte) de grensrechter trapte.8.
6.7.
Het Hof heeft in het bestreden arrest in paragraaf 5 (“Inleidende beschouwing”) het volgende overwogen ten aanzien van de wijze waarop het de verklaringen over de gebeurtenissen op het voetbalveld en de daarvan gemaakte foto’s heeft beoordeeld:
“5.2 Beoordeling verklaringen
Het incident met betrekking tot grensrechter [slachtoffer] heeft zich in een zeer kort tijdbestek voltrokken. De gewelddadige gedragingen richting [slachtoffer], die werden voorafgegaan door een discussie, hebben maximaal 50 seconden geduurd. Bij het incident waren spelers, leiders, trainers en toeschouwers aanwezig en het middelpunt van het incident - [slachtoffer] - heeft zich gedurende deze 50 seconden op een tweetal plekken op het veld begeven, te midden van een wirwar van personen. Gelet op dit korte tijdsverloop, deze kluwen van mensen - voor zover het spelers betreft ook nog eens grotendeels in dezelfde tenues - en het verplaatsen door grensrechter [slachtoffer], is het voor getuigen bepaald niet eenvoudig gebleken om een adequate en complete verklaring af te leggen over het geheel van handelingen. In het algemeen kan worden vastgesteld dat de getuigen van het incident niet allemaal 'de hele film' hebben gezien. De meeste afgelegde verklaringen zijn dan ook eerder fragmentarisch en beperkt tot de handelingen die bijvoorbeeld zijn verricht op een specifiek moment of door een bepaald persoon. Hierbij heeft de locatie waar de desbetreffende getuige zich bevond ten tijde van zijn waarneming ook een rol gespeeld. Bepaalde handelingen kunnen bijvoorbeeld wel zijn verricht, maar niet zijn waargenomen, simpelweg omdat er iemand in het gezichtsveld stond, of omdat een getuige ver van het incident vandaan stond. In dit licht dient de beoordeling en waardering van de hierboven bedoelde getuigenverklaringen met gepaste behoedzaamheid plaats te vinden. Daarom worden alleen verklaringen van getuigen voor het bewijs gebezigd voor zover deze verklaringen steun vinden (verankerd zijn) in verklaringen van andere getuigen of een ander bewijsmiddel.
In het licht van het voorgaande verdient nog opmerking dat door verschillende raadslieden van de verdachten kritiek is geuit op het zogenoemde 'shoppen' in getuigenverklaringen, waarbij uit alle bewijsmiddelen slechts de belastende gedeelten voor het bewijs zouden worden gebezigd en de ontlastende gedeelten zouden worden gepasseerd. Zo zou bijvoorbeeld de ene getuige die belastend heeft verklaard over persoon A en niets heeft verklaard over gedragingen van persoon B, slechts in belastende zin worden gebruikt ten aanzien van persoon A en niet in ontlastende zin ten aanzien van persoon B. Volstaan wordt met de weergave van het geldend recht op dit onderhavige punt. Naar vaste jurisprudentie dient te worden vooropgesteld dat het aan de rechter - die over de feiten oordeelt en het ten laste gelegde bewezen verklaart - is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake de selectie en waardering van de bewijsmiddelen behoeft - bijzondere gevallen daargelaten - geen nadere motivering.'
5.3
Foto 's
Een bijzonderheid in deze zaak is dat er door twee toeschouwers foto's zijn gemaakt, hetgeen tot 11 foto's van het incident heeft geleid. Dit betekent dat er van voornoemde 50 seconden slechts 11 momenten zijn vastgelegd, waarbij het merendeel van deze vastgelegde fragmenten de laatste fase van deze 50 seconden betreffen. Een aantal foto's is getoond bij de getuigen- en/of verdachtenverhoren bij de politie en de rechter/raadsheer-commissaris, en ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Over deze foto's wordt het navolgende opgemerkt.
De foto's geven slechts een beeld van een momentopname van de gebeurtenissen op het voetbalveld. De foto's zijn van een afstand genomen en dienen met grote terughoudendheid te worden geïnterpreteerd, bijvoorbeeld ten aanzien van de exacte onderlinge afstanden tussen de betrokkenen. Dit geldt nog sterker voor die foto's die zijn genomen met gebruikmaking van een telelens. Personen die op de foto dicht bij elkaar lijken te staan, kunnen in werkelijkheid verder van elkaar verwijderd hebben gestaan. Ook kunnen personen die niet op de foto te zien zijn, zich wel degelijk in de kring van vechtenden hebben bevonden. Doordat foto's een momentopname weergeven, kunnen er op de foto's geen bewegingen worden waargenomen. Een rennende beweging kan er op een stilstaand beeld uitzien als een trappende beweging, en ook omgekeerd. De foto's kunnen echter wel - met inachtneming van de hierboven opgesomde voorbehouden door middel van een rechterlijke waarneming - een indicatie geven van de positie van [slachtoffer] en welke personen zich op een bepaald moment in de nabijheid bevonden van de gevechtshandelingen, hetgeen vervolgens zonodig kan worden gebruikt bij de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachten en de getuigen over die desbetreffende situatie. De foto's zijn op een gegeven moment aan alle verdachten en vrijwel aan iedere getuige getoond. In sommige gevallen heeft dit zelfs meermalen plaatsgevonden. Voor zover ten aanzien hiervan door de verdediging is betoogd dat de nadere getuigenverklaringen hierdoor zijn beïnvloed en op die grond van onwaarde zijn, verdient opmerking dat de foto’s in beginsel aan de verdachten en de getuigen zijn getoond eerst nadat betrokkenen zelf de situatie ter plekke en hetgeen door hen was waargenomen, in hun verklaring hadden beschreven. De foto's die vervolgens zijn getoond hebben in sommige gevallen geleid tot een aanvullende verklaring, een verduidelijking van de eerdere afgelegde verklaring of een bevestiging dat een bepaalde in de eerdere verklaring genoemde persoon inderdaad een bepaalde handeling heeft verricht. Tegen de gevolgde werkwijze bestaat uit het oogpunt van de (bewijs)waardering van getuigenverklaringen geen bezwaar. Voor zover het tonen van de foto's heeft geleid tot verklaringen die afwijken van de eerdere verklaring(en) of tot verklaringen waarin pas voor het eerst een persoon wordt beschuldigd, worden deze verklaringen met gepaste behoedzaamheid beschouwd, in de gevallen waarin zij toch voor het bewijs worden gebezigd. Ten aanzien van die verklaringen is telkens getoetst of er een ontoelaatbare beïnvloeding door de foto's heeft plaatsgevonden.
In bepaalde gevallen hebben getuigen reeds voordat zij hun eerste verklaring hebben afgelegd één of meerdere foto's bekeken. Dit zijn bijvoorbeeld degenen die de foto’s hebben gemaakt en degenen die toegang hadden tot de foto's. Ook is één van de foto's – in geanonimiseerde vorm (geblurd) - geplaatst op de voorpagina van dagblad De Telegraaf. Voor zover getuigen hun eerste verklaring pas hebben afgelegd na het zien van één of meer foto's, worden ook deze verklaringen met gepaste behoedzaamheid beschouwd en slechts dan voor het bewijs gebezigd wanneer blijkt dat hetgeen waarover is verklaard ook daadwerkelijk door betrokkene zelf is waargenomen.
5.4
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen kritisch zijn getoetst en dat deze slechts zijn gebruikt voor zover zij zijn verankerd in andere verklaringen dan wel bewijsmiddelen. Een en ander leidt tot de navolgende overwegingen en bevindingen.”
6.8.
Naast deze algemene beschouwing is het Hof verderop in het arrest – onder het kopje “8.2 Betrouwbaarheidsverweren” – nog afzonderlijk ingegaan op een aantal door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweren. Deze verweren hadden betrekking op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 7], [getuige 2], [betrokkene 8] en medeverdachte [medeverdachte 1] besproken. Het Hof heeft geen aparte (bewijs)overweging(en) gewijd aan de verklaring van getuige [getuige 11]. Met betrekking tot de door medeverdachte I. [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen overwoog het Hof:
“De verdediging stelt zich – tegen de achtergrond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) inzake Vidgen tegen Nederland (EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071) – op het standpunt dat de verklaringen van medeverdachte Ibrahim [medeverdachte 1] dienen te worden uitgesloten van bewijs omdat de verdediging niet op enig moment in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen. Pogingen om betrokkene als getuige te ondervragen bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris stuiten op diens beroep op het verschoningsrecht.
Het verweer wordt verworpen: de gevallen, waarin het EHRM heeft uitgemaakt dat de vruchten van een in het opsporingsonderzoek afgelegde getuigenverklaring van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat de verdediging niet in enig stadium van het geding in de gelegenheid is geweest haar ondervragingsrecht uit te oefenen, betreffen zaken waarin een bewezenverklaring alleen of in beslissende mate (“solely or to a decisive degree”) berust op de verklaring van die getuige. Zo’n geval is in het onderhavige geding niet aan de orde. De door de verdediging gelaakte verklaringen vormen namelijk niet het enige en beslissende bewijs, zoals zal blijken uit de te bezigen bewijsmiddelen, die uitgebreider zullen worden opgenomen in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest. Hierbij wordt in het bijzonder gedoeld op in het dossier aanwezige verklaringen van [getuige 2], [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. Van schending van de door het EHRM in de Vigden omschreven norm is dan ook geen sprake.”
6.9.
In het tweede middel wordt aangevoerd dat deze verwerping van het beroep op art. 6 EVRM niet toereikend is gemotiveerd. De verklaring zou wel een beslissende rol hebben gespeeld, omdat de steunverklaringen waarop het Hof zich in het bijzonder beroept, niet inhouden dat verdachte het slachtoffer tegen het hoofd heeft geschopt, hetgeen “doorslaggevend” zou zijn voor de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer.
6.10.
Deze klacht faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. In de bedoelde getuigenverklaring valt niet te lezen dat de verdachte tegen het hoofd schopte. [medeverdachte 1] verklaart dat de grensrechter hard geslagen en geschopt werd, onder meer tegen het hoofd, en dat hij geschopt en geslagen werd door zes spelers, onder wie de verdachte. Daaruit volgt niet dat door de verdachte tegen het hoofd van de grensrechter werd geschopt. Bovendien speelt het gegeven dat de verdachte tegen het hoofd schopte, geen rol in de bewijsredenering van het Hof, laat staan een doorslaggevende rol (zie hiervoor, onder 6.2).
6.11.
Het tweede middel bevat voorts de klacht dat het Hof enkel heeft gerespondeerd op het beroep op art. 6 EVRM, en niet op het óók gevoerde betrouwbaarheidsverweer. Ook die klacht faalt. Dit reeds omdat de argumentatie niet dermate klemmend was dat het Hof daarin een onderbouwd standpunt hoefde te zien dat om afzonderlijke weerlegging vroeg. Bovendien blijkt uit de inleidende beschouwing genoegzaam waarom het Hof de verklaring betrouwbaar heeft geacht. De verklaring van [medeverdachte 1] die voor het bewijs is gebruikt, houdt als gezegd enkel in dat verdachte tot de spelers behoorde die sloegen en trapten. Die verklaring vindt steun – en is daarmee verankerd – in de verklaringen van maar liefst vijf andere getuigen.
6.12.
Voor het eerste middel, dat als gezegd erover klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het betrouwbaarheidsverweer dat met betrekking tot de verklaring van [getuige 11] is gevoerd, geldt in grote lijnen hetzelfde. Ik moet daarbij wel zeggen dat het mij enigszins heeft bevreemd dat het Hof wel de betrouwbaarheidsverweren heeft besproken die met betrekking tot de getuigen [betrokkene 7], [getuige 2] en [betrokkene 8] zijn gevoerd, maar niet het met betrekking tot getuige [getuige 11] gevoerde verweer, dat bepaald niet minder sterk was. Dit te meer omdat het Hof in paragraaf 8.2 vooropstelt dat betrouwbaarheidsverweren “slechts [worden] besproken indien en voor zover de verklaringen waarop die verweren zien, daadwerkelijk voor het bewijs worden gebezigd”. Dat wekt de indruk dat het Hof elk betrouwbaarheidsverweer dat betrekking heeft op een wel voor het bewijs gebezigde verklaring zal gaan bespreken.9.Ik heb mij zelfs afgevraagd of het onderhavige bewijsmiddel niet als gevolg van een misslag in de aanvulling op het verkorte arrest is terechtgekomen. In de bewijsredenering in het verkorte arrest wordt geen enkele maal op dit bewijsmiddel een beroep gedaan.10.Ook bij het beroep dat het Hof in de hiervoor onder 6.8 weergegeven overweging doet op het aanwezige steunbewijs, wordt de verklaring van [getuige 11] niet genoemd. Daar komt bij dat [getuige 11] de enige getuige is die verklaart dat verdachte de grensrechter tegen het hoofd schopte. In zoverre is die verklaring dus niet verankerd in een andere verklaring. Het – op zich niet onbelangrijke – gegeven dat verdachte tegen het gezicht van de grensrechter schopte, speelt bovendien, zoals reeds werd opgemerkt, in de bewijsconstructie geen rol.
6.13.
Ik laat de vraag of de verdachte bij deze stand van zaken wel voldoende belang heeft bij de klacht rusten. Als het gevoerde verweer langs de lat wordt gelegd die gevormd wordt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, geldt dat het Hof het verweer niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had hoeven op te vatten. Indien het verweer wordt bezien in samenhang met hetgeen de advocaat-generaal in zijn requisitoir aanvoerde – en waaraan de raadsvrouw in haar verweer refereerde – en als bovendien wordt bedacht dat ook uit andere bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte actief in het geweld participeerde, is de argumentatie van de raadsvrouw minder klemmend dan men op het eerste gezicht zou kunnen denken. Bovendien maken de inleidende beschouwingen voldoende duidelijk waarom het verweer is gepasseerd. Dat verweer hield in dat de getuige de verdachte heeft verward met [medeverdachte 3]. Gelet op het ruimschoots aanwezige steunbewijs is het niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat van een vergissing geen sprake was.
6.14.
Ik merk nog het volgende op. Het verweer hield niet in dat de verklaring van [getuige 11] onbetrouwbaar is voor zover daarin wordt gesteld dat de verdachte het slachtoffer tegen het gezicht trapte. Het middel klaagt er voorts niet over dat dit onderdeel van de verklaring niet is verankerd in andere bewijsmiddelen. Reeds daarom kan een en ander niet tot cassatie leiden.
6.15.
De middelen falen.
7. Middel 3
7.1.
Het derde middel klaagt ook over een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het Hof - eveneens - zou hebben genegeerd. Het betreft het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario dat de verdachte al door zijn vader van het veld was gehaald voordat de vechtpartij was begonnen.
7.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 19 november 2013 heeft verdachte onder meer het volgende verklaard:
“U vraagt mij wat er gebeurde na de wedstrijd. [slachtoffer] is begonnen en heeft ons aangevallen. Het is daarna uit de hand gelopen. Het staat wel in mijn verklaring. Ik heb geen zin om het nu weer opnieuw te gaan vertellen. [slachtoffer] is toen geschopt en heeft klappen gekregen. Ik liep naar mijn vader toe. Hij was mee die dag. Toen ik iets zag gebeuren rondom de middencirkel ben ik even blijven staan. Toen heeft mijn vader me van het veld gehaald. Ik weet niet waar [slachtoffer] precies ten val is gekomen. Ik weet ook niet hoe vaak [slachtoffer] is gevallen. [slachtoffer] is geschopt toen hij op de grond lag. Ik ga niet verklaren wie dat hebben gedaan. Ik weet het niet meer. U vraagt mij of ik het niet wil verklaren of dat ik het niet meer weet. Ik ga het niet verklaren. U maakt ervan dat ik het niet wil zeggen. Ik zeg alleen dat ik niet wil verklaren. Ik zou wel kunnen verklaren, maar ik verklaar liever niet. Ik beantwoord de vragen niet. [slachtoffer] heeft schoppen gekregen toen hij op de grond lag. Ik weet niet hoeveel personen eraan meededen. Het is een jaar geleden en ik kan me dat niet meer herinneren.“
7.3.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de zittingen in hoger beroep van 19, 22, 29 november en 5 december 2013 gehechte pleitnota, heeft de raadsvrouw van verdachte de mogelijkheid van een alternatief scenario geschetst.11.Aan de hand van foto’s en afgelegde verklaringen maakte zij een reconstructie van de vechtpartij. Uit die foto’s en verklaringen zou blijken dat de verdachte al van het veld was voordat de vechtpartij begon. Haar conclusie luidde dan ook dat “nu niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat cliënt zich ten tijde van de vechtpartij nog op het veld bevond, dient hij van alle tenlastegelegde feiten te worden vrijgesproken.”
7.4.
Het Hof heeft niet expliciet gereageerd op dit betoog. Dat is bepaald niet onbegrijpelijk, aangezien het verweer zijn weerlegging vindt in de gemotiveerde bewezenverklaring, in het bijzonder in het grote aantal andersluidende getuigenverklaringen dat het Hof voor het bewijs heeft gebezigd.
7.5.
Het middel faalt.
8. Middel 4
8.1.
Het vierde middel klaagt in de kern over de bewezenverklaring van het medeplegen van feit 1. Aangevoerd wordt dat het Hof heeft “miskend” dat de verdachte zich in een vroeg stadium – na het eerste incident – van de geweldpleging heeft gedistantieerd en niet bij het tweede incident betrokken was.
8.2.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Door de verdediging is niet aangevoerd dat de verdachte zich in de “paar seconden”12.en de “15 tot 20 meter”13.die tussen het eerste en het tweede incident lagen, heeft gedistantieerd van het geweld. Zoals bij de bespreking van het vorige middel bleek, heeft de verdediging zich immers op het standpunt gesteld dat de verdachte part noch deel had aan het hele gebeuren. Bovendien lijkt uit bewijsmiddel 22 te volgen dat verdachte, die ‘voorop” stond “in de strijd”, ook bij het tweede incident betrokken was. De desbetreffende verklaring van getuige [getuige 2] luidt, voor zover hier van belang: “Ik zag toen dat [slachtoffer] opstond en naar achteren liep. Ik zag toen dat ze weer met zijn allen gingen trappen en dat [slachtoffer] weer op de grond lag. Ik zag sowieso nummer 14”.
8.3.
Het middel faalt.
9. Middel 5
9.1.
Het vijfde middel klaagt over de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag en meer in het bijzonder over de bewijsmotivering met betrekking tot het opzet. Geklaagd wordt dat het onbegrijpelijk is dat het Hof van algemene bekendheid heeft geacht dat voetbalschoenen noppen hebben. Dit omdat gespeeld werd op een kunstgrasveld, zoals het Hof heeft vastgesteld.14.
9.2.
De steller van het middel verwijst in dit verband naar de voor het bewijs (van de feiten 1 en 2) gebezigde verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 3] (bewijsmiddel 3), [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 4), [medeverdachte 7] ( (bewijsmiddel 7), [medeverdachte 6] (bewijsmiddel 8) en [medeverdachte 4] (bewijsmiddel 9). In al die verklaringen wordt gerefereerd aan het schoeisel dat gedragen werd. Het Hof heeft daar steeds (in elke verklaring) aan toegevoegd: “het is een feit van algemene bekendheid dat voetbalschoenen die op het veld worden gebruikt noppen bevatten.” Het belang dat het Hof aan deze toevoegingen hechtte, blijkt uit de overwegingen die het Hof in paragraaf 8.3.3 aan het bewijs van het opzet wijdde. Voor de duidelijkheid herhaal ik de desbetreffende overweging:
“Verdachte en medeverdachten hebben zich na afloop van de wedstrijd tezamen op grensrechter [slachtoffer] gestort en hebben met geschoeide voet vol tegen het lichaam van [slachtoffer] geschopt, op het moment dat hij onbeschermd op de grond lag. [slachtoffer] werd al liggend tegen het lichaam waaronder zijn hoofd, hals en nek geschopt. Het schoeisel dat verdachte droeg - voetbalschoenen met noppen - is vervaardigd met als doel (onder meer) om zo hard mogelijk tegen een bal te kunnen trappen. Dit wordt naast de hardheid van het schoenmateriaal zelf, met name bewerkstelligd door de aanwezigheid van noppen. Zij voorzien het standbeen van grip op het moment dat er uitgehaald wordt, waardoor een trap met kracht kan worden geplaatst. Deze noppen kunnen daarnaast, wanneer ze het lichaam van een ander treffen, dusdanig letsel toebrengen dat het niet alleen gebruikelijk maar zelfs verplicht is om tijdens een voetbalwedstrijd ter bescherming van de benen scheenbescherming te dragen.”
Hoewel het Hof in deze overweging alleen spreekt over het schoeisel “dat verdachte droeg”, neem ik aan dat het Hof het oog had op het schoeisel van alle verdachten. Dit vanwege de medepleeg-constructie en omdat het Hof de bedoelde toevoegingen niet voor niets zal hebben aangebracht.
9.3.
Volgens de steller van het middel kan op een kunstgrasveld ook met voetbalschoenen zonder noppen worden gespeeld en wordt op een dergelijk veld ook daadwerkelijk zonder noppen gespeeld. Waarop de steller van het middel deze stelling baseert, is mij niet duidelijk. Van een feit van algemene bekendheid lijkt mij geen sprake. Een klein uitstapje op internet leert dat er weliswaar in toenemende mate wordt gespeeld met voetbalschoenen die speciaal voor kunstgrasvelden zijn ontwikkeld, maar schoenen zonder noppen ben ik niet tegengekomen. Wel is het zo dat de noppen van kunstgrasschoenen anders zijn geplaatst en doorgaans van ander (minder hard) materiaal zijn vervaardigd, maar dat neemt niet weg dat ook deze voetbalschoenen noppen hebben. In dit verband wijs ik erop dat de verdachte ter zitting in hoger beroep zelf heeft verklaard dat hij “oranje/zwarte voetbalschoenen met noppen” droeg, welke verklaring het Hof voor het bewijs heeft gebruikt (bewijsmiddel 2). Bewijsmiddel 11 houdt bovendien als verklaring van getuige [getuige 4] in dat de speler met rugnummer 8 met de onderkant van zijn schoen – “dus met de noppen van zijn voetbalschoen” – vol op het hoofd van het slachtoffer trapte. Het is dus allerminst onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen – volgens wat van algemene bekendheid mag worden geacht – in het algemeen geldt, in het onderhavige geval ook gold.
9.4.
Ten overvloede merk ik nog op dat ook kunstgrasschoenen zijn ontwikkeld met het doel om maximale grip op het veld te hebben. In zoverre is dus van geen enkel belang met welke type schoen werd gespeeld. Alleen voor zover het gaat om het met de onderkant van de schoen trappen, kan het enig verschil maken of dat met een gewone voetbalschoen dan wel met een speciale schoen voor een kunstgrasveld werd gedaan. Maar niet gezegd is dat het Hof dat verschil heeft veronachtzaamd.
9.5.
Het middel faalt.
10. Middel 6
10.1.
Het middel klaagt over de motivering van het Hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde causaal verband. Het middel valt in twee klachten uiteen.
10.2.
Ik stel daarbij het volgende voorop. In de toelichting op het middel wordt gesproken van een door de (gezamenlijke) verdediging gedaan verzoek tot genetisch onderzoek en van de aan de pleitnotitie van de raadsvrouw “gehechte” pleitnota van Spong advocaten “dat kennelijk deel uitmaakt van het pleidooi van de raadsvrouw”. Het proces-verbaal van de zitting van 19, 22, 29 november en 5 december 2013 in hoger beroep houdt in dat de raadsvrouw op 29 november 2013 pleit overeenkomstig haar op schrift gestelde pleitnota, “welke als bijlage 3 aan dit proces-verbaal wordt gehecht en geacht wordt daarvan deel uit te maken”. De bedoelde bijlage 3 – die inderdaad vastgehecht is aan het zittingsverbaal – bestaat enkel uit de pleitnota van de raadsvrouw. Daarnaast bevindt zich bij de stukken een lijvige pleitnota van Spong advocaten, die echter niet – of niet meer – gehecht is aan de pleitnota van de raadsvrouw en dus ook niet aan het proces-verbaal van de zitting. Achter de genoemde pleitnota van Spong advocaten is evenwel een bijlage 4 gehecht, die de repliek van de advocaat-generaal bevat. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt op p. 33 dat deze repliek als bijlage 4 aan dit proces-verbaal wordt gehecht en geacht wordt daarvan deel uit te maken. Gelet daarop moet de raadsvrouw geacht worden ook overeenkomstig de pleitnota van Spong advocaten te hebben gepleit. Op p. 24 van deze pleitnota wordt een (voorwaardelijk) verzoek tot het doen uitvoeren van een genetisch onderzoek door dr. Veinot uit Canada gedaan.
10.3.
De eerste klacht houdt in dat onbegrijpelijk is dat het Hof nader genetisch onderzoek niet noodzakelijk heeft geacht. Voor het gemak geef ik de desbetreffende overweging van het Hof hier nogmaals weer:
“Nader genetisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Ook tegen de achtergrond van het gegeven dat Milroy zelf concludeert dat de meeste mensen die lijden aan het hoogst zeldzame SMA - de wetenschap op dit punt staat nog in de kinderschoenen - hieraan niet komen te overlijden, wordt tot het oordeel gekomen dat genetisch onderzoek niet noodzakelijk is. Het onderzoek in eerste aanleg is volledig is geweest.”
10.4.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het Hof impliceert “dat een erfelijkheidsonderzoek naar SMA geen invloed kan hebben op de waarschijnlijkheidstoets”. Voor zover daarmee betoogd wil zijn dat het Hof elk onderzoek noodzakelijk moet achten waarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het voor de beoordeling van de zaak relevante gegevens oplevert, faalt de klacht omdat daarmee een eis wordt gesteld die geen steun vindt in het recht. Voor zover daarmee betoogd wil zijn dat het Hof in zijn oordeel heeft betrokken dat het oordeel over de causaliteit niet staat of valt met de vraag of het slachtoffer een genetische aanleg had voor SMA, is dat juist, maar ik vermag niet in te zien wat daar mis mee is. Dat gegeven maakt het oordeel juist heel begrijpelijk. Ik merk daarbij in de eerste plaats op dat dr. Kubat ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat SMA zich in 99% van de gevallen voordoet in de bloedvaten in de buik of in de hersenen en dat de halsslagader in de literatuur niet één keer is beschreven.15.Daaruit kan worden afgeleid dat, ook als zou komen vast te staan dat het slachtoffer een genetische aanleg had voor SMA, daarmee bepaald niet is gezegd dat de halsslagaders SMA vertoonden. Ik merk in de tweede plaats op dat, als vast zou staan dat sprake was van SMA in de halsslagaders, daarmee niet is gezegd dat de dood niet aan het uitgeoefende geweld kan worden toegerekend. Met zijn vaststelling dat de meeste mensen die aan SMA lijden, daaraan niet overlijden, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat SMA niet snel tot een spontane dissectie leidt. De kans dat de dubbele dissectie spontaan is opgetreden en niet veroorzaakt is door het kort voor het overlijden uitgeoefende geweld, is daardoor op voorhand weinig waarschijnlijk te achten.16.
10.5.
De tweede klacht houdt in dat onbegrijpelijk is dat het Hof overweegt dat prof. Milroy “een voorzichtige kanttekening” heeft geplaatst bij de geweldsinwerking als oorzaak van de dissectie. Ik geef weer voor het gemak de desbetreffende overweging nogmaals weer.
“Milroy is - zo leidt het hof uit het bovenstaande af - de enige deskundige die een voorzichtige kanttekening plaatst bij de mogelijke oorzaak van de dissectie ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden: mogelijk leed [slachtoffer] aan een aandoening van de slagaders die segmentale mediolytische arteriopathie (SMA) wordt genoemd. Zijn - nagenoeg niet nader onderbouwde - standpunt reikt niet verder dan dat het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek.”
10.6.
In de toelichting op het middel wordt als ik het goed begrijp aangevoerd dat de kwalificatie “voorzichtig” onbegrijpelijk is omdat prof. Milroy ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij de coupes aan zijn vaatexpert (dr. Veinot) heeft laten zien, die onmiddellijk zei dat het SMA was. Die stelligheid laat zich, zo meen ik te mogen begrijpen, moeilijk met bedoelde kwalificatie rijmen.
10.7.
Naar mijn mening berust deze klacht op een onjuiste lezing van de bedoelde overweging. Prof. Milroy mag dan vrij stellig zijn geweest over de aanwezigheid van SMA, maar toonde zich voorzichtig als het ging om de vraag of de dissectie spontaan was ontstaan en dus niet mede het gevolg was van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek.17.Dat is wat het Hof hier tot uitdrukking brengt. Ik kan daarbij niet nalaten op te merken dat bij de stelligheid van prof. Milroy als het om de diagnose SMA gaat, de kanttekening valt te plaatsen dat prof. Milroy ter zitting in eerste aanleg zelf verklaarde dat een genetisch onderzoek een vereiste is en bovendien dat er testen moeten worden gedaan op de aders door het hele lichaam.18.Zo zeker van zijn zaak was prof. Milroy dus kennelijk ook weer niet. Ik merk daarbij op dat dr. Kubai verklaarde dat prof. Milroy alleen de coupes had gezien, terwijl zij de linker slagader op 23 niveaus had bekeken19.en dus tot op zekere hoogte had voldaan aan de eis van het testen van de aders door het hele lichaam. Dr. Kubat verklaarde daarbij dat alleen in het beschadigde gebied een ontsteking was te zien en dat de vaatwand verder volstrekt normaal was.20.Als daarbij in aanmerking wordt genomen (1) dat uit de literatuur blijkt dat er “teveel onzekerheid” in de diagnose is en dat terughoudendheid bij het stellen van de diagnose geboden is, zoals dr. Kubat en prof. Beuls verklaarden21., (2) dat ook voor prof. Milroy gold dat diens praktische ervaring met het diagnosticeren van SMA beperkt was en (3) dat diens oordeel, zoals het Hof overwoog, niet nader was onderbouwd, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het Hof minder gewicht toekende aan de stelligheid van prof. Milroy dan de verdediging graag had gezien.
10.8.
Het middel faalt.
11. Middel 7
11.1.
Het middel heeft betrekking op de geheel of gedeeltelijk toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. De steller van het middel betoogt dat de verdediging zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat de benadeelde partijen niet ontvankelijk moesten worden verklaard in hun vordering. Het Hof zou onvoldoende gemotiveerd aan dit verweer zijn voorbijgegaan.
11.2.
Uit de aan het proces-verbaal van de zittingen in hoger beroep gehechte pleitnota blijkt dat de raadsvrouw van verdachte op het punt van “de benadeelde partij” primair het volgende naar voren heeft gebracht:
“Primair: niet ontvankelijkheid van de vordering
Ik verzoek uw hof de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering te verklaren, omdat de vordering te complex is en zich daarom niet leent voor behandeling van het strafproces. Alleen al het feit dat mr. Smeets 99 vragen heeft ingediend geeft al aan dat de vordering zich niet leent voor dit strafproces vanwege de complexiteit daarvan.
Reden waarom ik uw hof verzoek de vordering niet ontvankelijk te verklaren.”
11.3.
Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het stelt dat deze passage betrekking heeft op de vorderingen van alle benadeelde partijen. Zo heeft het Hof deze passage namelijk niet hoeven te begrijpen. De meest voor de hand liggende uitleg is immers dat het verzoek alleen betrekking had op de door [benadeelde partij] gevorderde vergoeding van kosten voor gederfd levensonderhoud. Ik wijs er daarbij op dat hetgeen subsidiair wordt aangevoerd expliciet alleen op deze kosten betrekking heeft. Pas na het te dien aanzien gevoerde verweer wordt in de pleitnota ingegaan op de overige (onderdelen van de) vorderingen, waarbij ten aanzien van de immateriële schade in drie gevallen niet-ontvankelijkheid wordt bepleit en waarbij opvalt dat ten aanzien van de door de andere benadeelde partijen gevorderde kosten wegens overlijdensschade geen verweer wordt gevoerd en dat ten aan zien van de door [betrokkene 2] gevorderde vergoeding wegens shockschade enkel wordt aangevoerd dat het gevorderde bedrag de verdediging hoog voorkomt. Veel gecompliceerds kon de raadsvrouw in zoverre aan de vorderingen kennelijk niet ontdekken.
11.4.
Het Hof heeft mevrouw [benadeelde partij] overeenkomstig het verzoek van de verdediging in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard voor zover die vordering betrekking had op de kosten van gederfd levensonderhoud en op immateriële schade. Ook de benadeelde partijen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] worden conform het pleidooi in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard voor zover het daarbij gaat om immateriële schade. Het ontgaat me dan ook eerlijk gezegd wat er te klagen valt.
11.5.
Het middel faalt.
12. Middel 8
12.1.
Het achtste middel klaagt over de (motivering van de) beslissing van het Hof op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], voor zover die betrekking heeft op de kosten van de overlijdensschadeberekening.
12.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van verdachte met betrekking tot de hiervoor bedoelde kosten het volgende aangevoerd:
“De kosten t.a.v. het opstellen van het rapport door het NRL dienen te worden afgewezen omdat deze het gevolg zijn van de vordering verlies levensonderhoud en derhalve verhaald kunnen worden bij een eventuele civiele vordering. Het opstellen van het rapport is onnodig in het kader van de behandeling van onderhavige zaak.”22.
12.3.
Het Hof heeft het door [benadeelde partij] gevorderde bedrag ter zake van de overlijdensschadeberekening (€ 2.831,40) wel toegewezen. Daartoe overwoog het Hof het volgende:
“Ten aanzien van de kosten schadeberekening:
De kosten van de overlijdensschadeberekening hangen onder meer samen met de toe te wijzen vorderingen terzake het verlies van levensonderhoud van de kinderen. Aannemelijk is dat [benadeelde partij] onderhavige kosten ten behoeve van zichzelf en haar kinderen heeft gemaakt. Op grond van art. 6:96 lid 2 sub b BW vormen deze kosten in het buitengerechtelijke traject schade wanneer de kosten als redelijke kosten kunnen worden aangemerkt. Inschakeling van voornoemd bureau wordt in casu zonder meer redelijk geacht bij overlijdensschade terwijl de in rekening gebrachte kosten ook redelijk zijn te achten. Niet valt in te zien dat wanneer in rechte kosten moeten worden gemaakt om de omvang van de vordering te berekenen, deze kosten dan wel voor rekening van [benadeelde partij] zouden moeten blijven. Art. 237 van het Wetboek van Rechtsvordering biedt in zoverre materieel voldoende grondslag voor vergoeding van de onderhavige kosten. Ten slotte overweegt het hof, voor zover het de gevorderde kosten terzake verlies levensonderhoud van [benadeelde partij] zelf betreft, dat een niet-ontvankelijkverklaring op zichzelf een toewijzing van dit deel van de vordering evenmin in de weg staat.”
12.4.
Het middel betoogt dat deze motivering onbegrijpelijk is, omdat het Hof de bedoelde kosten enerzijds aanmerkt als kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 sub b BW, maar anderzijds overweegt dat art. 237 Rv grondslag biedt voor vergoeding van de schade, hetgeen zou impliceren dat het hof de bedoelde kosten als proceskosten heeft aangemerkt. Daarbij wordt gewezen op art. 241 Rv, dat bepaalt dat ten aanzien van kosten die als proceskosten plegen te worden aangemerkt, geen vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 onder b en c BW kan worden toegekend en dat dan alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Hetzelfde valt te lezen in art. 6:96 lid 3 BW.
12.5.
Wat de verdachte met deze klacht denkt te bereiken, wordt in de toelichting op het middel niet erg duidelijk gemaakt. Voor zover enkel is bedoeld te klagen over de begrijpelijkheid van de motivering, is van een middel van cassatie geen sprake.
12.6.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak de door de benadeelde partijen gemaakte proceskosten telkens begroot op nihil. Gelet daarop mist de in het cassatiemiddel betrokken stelling dat het Hof de kosten van de overlijdensschadeberekening kennelijk als proceskosten heeft aangemerkt, feitelijke grondslag. Wat het Hof in de gewraakte overweging, waarin gesteld wordt dat art. 237 Rv “materieel” voldoende grondslag voor vergoeding biedt, kennelijk tot uitdrukking bedoelde te brengen, is dat de – ook door de steller van het middel aangehangen – opvatting dat het enkele feit dat de bedoelde kosten met het oog op (dan wel tijdens) het onderhavige strafproces zijn gemaakt, meebrengt dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten die op basis van art. 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking komen, onjuist is en dat, zo dit anders zou zijn, art. 237 Rv een grondslag voor vergoeding biedt. Anders gezegd: het is gezien de wettelijke regeling van het burgerlijk proces het één of het ander (en niet: het één noch het ander).23.
12.7.
Ik merk nog op dat de raadsvrouw van de verdachte zich bij het Hof op het standpunt heeft gesteld dat art. 6:96:lid 2 sub b BW van toepassing was. Haar standpunt dat de bedoelde kosten “verhaald kunnen worden bij een eventuele civiele vordering” impliceert immers dat het in haar ogen niet gaat om de in art. 361 lid 6 Sv bedoelde kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt, waarover de strafrechter een beslissing dient te geven. Dat maakt de vraag waarover nu eigenlijk geklaagd wordt, alleen maar groter.
12.8.
Het middel faalt.
13. Middel van de benadeelde partij
13.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] voor zover die betrekking heeft op inkomstenderving ter zake van levensonderhoud.
13.2.
[benadeelde partij] is de ex-echtgenote van het slachtoffer met wie zij op het moment dat hij overleed onder een dak woonde. Zij heeft in dit strafproces de volgende bedragen gevorderd: een bedrag van € 12.874,85 voor uitvaartkosten; een bedrag van € 2.831,40 voor de overlijdensschadeberekening; een bedrag van € 211.467,- voor verlies van levensonderhoud en een bedrag van € 25.000,- voor immateriële schade.
13.3.
Ter zitting in hoger beroep van 22 november 2013 heeft de raadsman van de benadeelde partijen alle vorderingen toegelicht. Dat blijkt uit de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota van mr. Moszkowicz.24.De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij] gevorderd dat haar vordering hoofdelijk moest worden toegewezen tot de bedragen van € 12.874,85 (uitvaartkosten) en € 2.831,40 (kosten schadeberekening). De advocaat-generaal vorderde ten aanzien van de overige posten dat [benadeelde partij] niet-ontvankelijk zou worden verklaard in haar vordering. De raadsvrouw van de verdachte heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [benadeelde partij].25.
13.4.
Het Hof heeft de door [benadeelde partij] gevorderde bedragen voor uitvaartkosten (€ 12.874,85) en de overlijdensschadeberekening (€ 2.831,40) toegewezen. Voor het overige (dat zijn de posten: verlies van levensonderhoud en de vergoeding van immateriële schade) heeft het Hof [benadeelde partij] niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daartoe overwoog het Hof ten aanzien van de gevorderde post “verlies van levensonderhoud” het volgende in het bestreden arrest:
“Voor wat betreft de vordering terzake het verlies aan kosten van levensonderhoud van [benadeelde partij] ligt aan de vordering eveneens bovengenoemde overlijdensschadeberekening ten grondslag [gerefereerd wordt aan de overlijdensschadeberekening van het Nederlands Rekencentrum Letselschade, met bijlagen; toevoeging A-G]. Dit gedeelte van de vordering leent zich echter niet voor afdoening binnen het kader van het strafgeding. Onder meer het gegeven dat een echtscheiding heeft plaatsgevonden terwijl partijen in dezelfde gezinssituatie zijn blijven wonen, dient met het oog op de omvang van het schadebedrag binnen het civielrechtelijk kader te worden beoordeeld. Zo is niet aanstonds duidelijk over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend. Behandeling van voornoemd gedeelte van de vordering van [benadeelde partij] zou een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.”
13.5.
Op grond van art. 361, derde lid, Sv (jo art. 415 Sv) kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het Hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd. Daarover klaagt het middel ook niet. Wel betoogt het middel dat ’s Hofs overweging – dat niet duidelijk is over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend – onbegrijpelijk is.
13.6.
Of een behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Daarbij toetst de Hoge Raad terughoudend.26.In de onderhavige zaak heeft het Hof overwogen dat [benadeelde partij] gescheiden was van het slachtoffer maar dat zij wel onder hetzelfde dak woonden. Tegen deze achtergrond was het voor het Hof niet duidelijk over hoeveel jaren het de inkomstenderving van [benadeelde partij] moest berekenen. Daardoor zou de behandeling van dit gedeelte van de vordering een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Dat oordeel is – mede in het licht van hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd – geenszins onbegrijpelijk.
13.7.
Het middel faalt.
14. De namens de verdachte aangevoerde middelen falen. Zij kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het namens de benadeelde partij ingediende middel faalt evenzeer en kan ook worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Het betreft hier één cassatieschriftuur die in alle zeven samenhangende zaken (zie de vorige voetnoot) tegelijk is ingediend.
De voetnoten laat ik omwille van de leesbaarheid achterwege.
Dit blijkt uit de door verdachte ter zitting in hoger beroep van 19 november 2013 afgelegde verklaring (zie p. 2 en 3 van het proces-verbaal van die zitting).
Zie p. 12 e.v. van de pleitnota van mr. M.J. van Essen zoals die aan het proces-verbaal van de zitting van 19, 22, 29 november en 5 december 2013 in hoger beroep is gehecht.
Zie p. 35/36 en p. 74 van het als bijlage 2 aan het genoemde zittingsverbaal gehechte requisitoir. Dat de A-G niet had genoemd dat [getuige 11] een andere speler op de foto had aangewezen, is overigens niet juist (alleen op p. 74 wordt dit niet genoemd, maar op p. 35 wel). De A-G voerde juist aan dat de verdachte niet op de aan [getuige 11] getoonde foto stond, dat het gezicht [medeverdachte 3] niet op de foto was te zien en dat deze [medeverdachte 3] de aanvoerdersband droeg, terwijl [getuige 11] had verklaard dat no. 14 de aanvoerder was.
Zie p. 17 van de desbetreffende pleitnota.
Ik laat bewijsmiddel 40 buiten beschouwing, omdat hier mogelijk sprake is van een misslag. Getuige [betrokkene 2] wijst hier op foto IMG_9150 twee spelers aan die vlakbij het slachtoffer staan en het Hof begrijpt dan dat “dit de verdachte betreft”. In alle zes zaken waarin de verdachte een speler van Nieuw Sloten is, wordt dit onderdeel van de verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs gebezigd en in al die zaken overweegt het Hof dat “dit de verdachte betreft”. Dat kan moeilijk kloppen. In zijn requisitoir (p. 80/81) noemt de A-G [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] aan als de twee spelers die door [betrokkene 2] op de foto zijn aangewezen.
Meer dan een indruk is dit mijns inziens niet. De nadruk ligt op het woordje “slechts”: aangegeven wordt wat in elk geval niet zal worden besproken. Dat het Hof, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, zich niet aan zijn eigen maatstaf heeft gehouden. Is daarom teveel gezegd.
De verklaring van [getuige 11] die in voetnoot 41 wordt genoemd, betreft bewijsmiddel 31, dat geen betrekking heeft op de verdachte.
Zie p. 27-31 van de pleitnota van mr. M.J. van Essen.
Overweging Hof in paragraaf 8.3.2 van het arrest.
Zie bewijsmiddel 18.
Zie p. 5 van het bestreden arrest waar onder het kopje “6 Algemene uiteenzetting gang van zaken 2 en 3 december 2012” wordt vermeld: “Op zondag 2 december 2012 speelde voetbalteam Buitenboys B3 thuis een competitiewedstrijd tegen Nieuw Sloten B1 op één van de kunstgrasvelden van het terrein van Buitenboys B3.
Zie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 29 mei 2013, p. 5.
Zie onder meer HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0607, waarin het slachtoffer, van wie vaststond dat hij hartklachten had, overleed ten gevolge van hartritmestoornissen die werden opgewekt door de hevige emotie die de overval teweegbracht. Aan de redelijke toerekening stond niet in de weg dat het slachtoffer aan hartklachten leed.
Het rapport van prof. Milroy, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, vermeldt dat er bij het slachtoffer “een verhoogd risico voor dissectie van de arteriae vertebrales [bestond], zowel spontaan als door licht of meer ernstig trauma” en dat daardoor “andere voorzaken dan uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek niet worden uitgesloten”.
Zie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 29 mei 2013, p. 7.
Zie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 29 mei 2013, p. 5.
Zie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 29 mei 2013, p. 5 en 6.
Zie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 29 mei 2013, p. 6 en 7.
Zie p. 33 van de pleitnota van mr. M.J. van Essen zoals die is gehecht aan het proces-verbaal van de zittingen in hoger beroep.
Zie p. 3 t/m 7 van die pleitnota voor wat betreft de toelichting op de vordering van [benadeelde partij].
Zie p. 32 van haar aan het proces-verbaal van de zitting van 19, 22, en 29 november 2013 en 5 december 2013 gehechte pleitnota.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:HR:2014:3472 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751