HR, 20-03-2001, nr. 02542/00
ECLI:NL:HR:2001:AB0607
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-03-2001
- Zaaknummer
02542/00
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AB0607
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht / Modellen- en merkenrecht
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0607, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0607
ECLI:NL:HR:2001:AB0607, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0607
- Wetingang
art. 312 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑03‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02542/00
Mr Wortel
Zitting 30 januari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens (samengevat)
- -
het medeplegen van diefstal met geweld, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft (feit 1) ;
- het medeplegen van diefstal met braak, meermalen gepleegd (feiten 2 en 3)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met bijkomende beslissingen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen als in het arrest omschreven.
- 2.
Namens verzoeker is tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld, en namens hem heeft mr W.F. de Haan, advocaat te Groningen, twee middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Beide middelen behelzen in essentie de klacht dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen heeft omkleed.
In het eerste middel wordt, in aansluiting op een verweer van die strekking in hoger beroep, betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er een causaal verband bestaat tussen de diefstal met geweldpleging en de dood van het slachtoffer. In het tweede middel stelt de indiener dat onvoldoende uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker medepleger van de overval was.
- 4.
Het hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker
“(…) op 19 augustus 1998 te Heiligerlee, gemeente Scheemda, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [het slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [dat slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en diens mededader
- -
de woning van [dat slachtoffer] zijn binnengegaan met bivakmutsen over het hoofd en
- -
[dat slachtoffer] hebben vastgegrepen en
- -
de handen van [dat slachtoffer] hebben geboeid en
- -
[dat slachtoffer] met handboeien aan een bed hebben vastgemaakt en
- -
een vuurwapen hebben gericht op [dat slachtoffer] en
- -
[dat slachtoffer] dreigend hebben toegevoegd dat verdachte en zijn mededader geld wilden hebben en hem ([dat slachtoffer]) zouden doodschieten als verdachte en zijn mededader geen geld zouden krijgen, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, en
- -
[dat slachtoffer] met behulp van kledingstukken hebben geblinddoekt en
- -
[dat slachtoffer] hebben geschopt, geslagen en/of gestompt,
welk bovenomschreven feit de dood van [dat slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
- 5.
Omdat de vraag of de bewijsmiddelen voldoende steun geven aan het oordeel dat verzoeker als medepleger bij het feit betrokken is geweest vooraf gaat aan de vraag of terecht is aangenomen dat er causaal verband is tussen dat feit en en de dood van [het slachtoffer], bespreek ik eerst het tweede middel.
- 6.
In dat tweede middel wordt betoogd dat het Hof een door verzoeker ten overstaan van opsporingsambtenaren op 30 oktober 1998 afgelegde verklaring, die een bekentenis inhoudt maar omtrent de waarde waarvan ter zitting verweer is gevoerd, niet tot bewijs had mogen gebruiken, althans niet had mogen gebruiken zonder te motiveren waarom het verweer werd weerlegd danwel deze verklaring voor het bewijs bruikbaar werd geacht.
Niet betwist wordt dat die verklaring bevestiging kan vinden in andere bewijsmiddelen (een verklaring die van het slachtoffer kon worden opgenomen alvorens hij overleed en een verklaring van een derde), zodat van schending van art. 341 lid 4 Sv geen sprake is.
- 7.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is er namens verzoeker ter terechtzitting van 23 december 1999 op gewezen dat hij, na reeds een groot aantal malen langdurig te zijn verhoord, op 16 oktober 1998 heeft verklaard bij de overval betrokken te zijn geweest, en op 30 oktober 1998, bij gelegenheid van een langdurig verhoor, zijn bekentenis heeft afgelegd.
Voorts is er op gewezen dat de feiten waaromtrent verzoeker verklaarde reeds via (het televisieprogramma) ‘Opsporing Verzocht’ bekend waren geworden, terwijl verzoeker inmiddels ook had kunnen beschikken over het voorgeleidings-proces-verbaal. De raadsman stelde dat gegevens uit dat proces-verbaal in de door verzoeker afgelegde verklaring zijn terechtgekomen, maar dat verschillende details kunnen worden weerlegd, onder meer aan de hand van getuigenverklaringen. De raadsman noemde voorts een laatste verhoor van verzoeker van 6 november 1998 waarbij deze verklaarde “dat hij zijn verklaring toch niet intrekt”, en stelde bang te zijn de namen van de echte daders te noemen.
- 8.
In de bestreden uitspraak is overwogen:
“Het hof bezigt de (…) bekennende verklaring van verdachte, niettegenstaande daartegen aangevoerde bezwaren van verdachtes raadsman, voor het bewijs van het sub 1 telastegelegde feit, gezien de navolgende omstandigheden:
verdachte is tot aan de zitting bij de rechtbank in zijn bekentenis blijven volharden;
- -
op de plaats van het delikt en in de bij de overval gebruikte auto zijn patronen aangetroffen waarvan verdachte zegt dat die van hem kunnen zijn;
- -
met betrekking tot diverse bij de overval gebruikte of daartoe bestemde attributen, waarvan het spoor soms met grote mate van waarschijnlijkheid naar verdachte leidt, heeft verdachte - nadat hij zijn bekentenis had ingetrokken - verklaard dat hij die had afgestaan aan degenen die de overval pleegden. Van die beweerde daders, van wie hij de namen niet noemt, zou hij -louter voor het terbeschikking stellen van genoemde attributen- het zo grote geldbedrag hebben ontvangen dat hij korte tijd na de overval bleek te bezitten. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig.”
- 9.
Bij beoordeling van de nu naar voren gebrachte klacht zal vooropgesteld moeten worden dat het aan de feitenrechter is voorbehouden te beoordelen welk bewijsmateriaal in wettige vorm voor het bewijs dienstig en voldoende betrouwbaar voorkomt, en welk ander bewijsmateriaal, als zijnde niet ter zake of niet overtuigend, ter zijde gesteld dient te worden, terwijl dat oordeel in beginsel geen andere motivering vergt dan besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen. Op dit uitgangspunt bestaan enkele uitzonderingen, zowel in de wet voorzien als in de rechtspraak tot ontwikkeling gebracht, die tot nadere motivering nopen.
De enkele omstandigheid dat is aangevoerd dat een bekennende of belastende verklaring niet overtuigend is omdat zij inhoudelijk niet overeenkomt met andere verklaringen of met onderzoeksresultaten, levert niet een uitzondering op als zo-even bedoeld.
- 10.
Dit brengt mee dat ’s Hofs oordeel dat de op 30 oktober 1998 door verzoeker afgelegde verklaring tot bewijs kan dienen niet verder dan op zijn begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Nu het Hof aanleiding heeft gezien het daaromtrent gevoerde verweer in zijn uitspraak nadrukkelijk te verwerpen, zal die verwerping in dat onderzoek naar de begrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel betrokken moeten worden.
- 11.
Tegen de verwerping van het verweer wordt onder meer het bezwaar aangevoerd dat het Hof feitelijk onjuist heeft vastgesteld dat verzoeker eerst nadat hij op zijn bekentenis is teruggekomen (de uitdrukking ‘intrekken van een bekentenis’ acht ik misleidend; ons recht kent niet de mogelijkheid dat een eenmaal afgelegde bekentenis - of belastende verklaring - wordt ingetrokken; door dezelfde persoon afgelegde verklaringen van verschillende inhoud blijven naast elkaar ter beoordeling van de rechter staan) is gaan verklaren omtrent het afleveren van voorwerpen die bij de overval zijn gebruikt aan anderen, waarvoor verzoeker een beloning zou hebben ontvangen.
In dit opzicht kan ’s Hofs overweging echter in redelijkheid niet anders worden gelezen dan aldus dat de verklaring van verzoeker omtrent zulke handelingen (die op medeplichtigheid zouden wijzen) heeft afgelegd nadat hij op zijn erkenning van daderschap was teruggekomen naar de inhoud bezien ongeloofwaardig is bevonden omdat hij de namen van degenen, aan wie hij de voorwerpen zou hebben afgeleverd niet heeft willen noemen en, daarnaast, omdat onaannemelijk is dat verzoeker als beloning een zo groot bedrag zou hebben gekregen als in zijn bezit bleek te zijn. Een miskenning van de omstandigheid dat reeds in verzoekers verklaring van 16 oktober 1998 het afleveren van de voorwerpen tegen een beloning is te vinden kan in de overweging niet worden gezien. In zoverre berust het middel op verkeerde lezing van het arrest, zodat het feitelijke grondslag ontbeert.
- 12.
Vruchteloos wordt aangevoerd dat het ontvangen van ¦ 7000,= als beloning voor het ter beschikking stellen van bij de overval gebruikte voorwerpen die verklaring nog niet ongeloofwaardig maakt. De grootte van het bedrag kan een aanwijzing vormen voor de geloofwaardigheid van die verklaring. Of de omvang van dat bedrag aan de geloofwaardigheid van die verklaring afbruik doet is een feitelijk oordeel, dat aan het Hof is voorbehouden.
Dat geldt evenzeer voor het bezwaar dat er in de tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker feitelijke gegevens voorkomen die onjuist zijn, of in ieder geval moeilijk in overeenstemming te brengen met hetgeen uit andere bron bekend is geworden. Of in die verklaring voorkomende feitelijke afwijkingen van hetgeen door anderen is verklaard of door onderzoek vastgesteld kon worden aan de geloofwaardigheid van die verklaring in zodanige mate afbreuk doet dat zij niet voor het bewijs gebruikt zou kunnen worden vormt een feitelijke waardering. ’s Hofs oordeel dat de bekennende verklaring niet zo veel of zo zwaarwegende afwijkingen van andere verklaringen of onderzoeksresultaten bevat dat zij voor het bewijs van onwaarde is zal in cassatie gerespecteerd moeten worden.
- 13.
Het stond het Hof voorts vrij om zijn (in cassatie te eerbiedigen) feitelijk oordeel dat de door verzoeker afgelegde verklaringen ongeloofwaardig zijn voor zover de strekking daarvan is dat hij niet méér heeft gedaan dan het aan anderen ter beschikking stellen van voorwerpen die bij de overval zijn gebruikt, mede ten grondslag te leggen aan zijn overtuiging dat verzoeker gehouden kan worden aan zijn bekentenis van medeplegen van het feit.
- 14.
Waar in de toelichting op het middel ten slotte wordt gesteld dat het ‘opvallend’ is dat ook een broer van verzoeker een bekentenis heeft afgelegd zonder veroordeeld te zijn, en dat verzoeker het begaan van het feit heeft erkend uit angst voor het noemen van de werkelijke daders van de overval, wordt een beroep gedaan op omstandigheden waaromtrent in feitelijke aanleg niets is vastgesteld, zodat die niet in het oordeel van de Hoge Raad betrokken kunnen worden.
- 15.
Het middel faalt.
- 16.
Het eerste middel behelst, als gezegd, de klacht dat onvoldoende is komen vast te staan dat er een causaal verband bestaat tussen het geweld en de bedreiging met geweld, zoals die zijn bewezenverklaard, en de dood van het slachtoffer. Ook op dat punt is ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd, neergelegd in pleitaantekeningen die zijn gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 december 1999.
- 17.
In de bestreden uitspraak is overwogen:
“Op grond van voormelde bewijsmiddelen, waaruit onder meer blijkt dat:
het slachtoffer [..] 81 jaar oud was;
het slachtoffer in zijn woning is overvallen door twee mannen met bivakmutsen op en gedurende die overval ongeveer een uur met boeien vastgeketend heeft gezeten aan zijn bed, terwijl zijn woning werd doorzocht door de overvallers;
het slachtoffer door de overvaller(s) is geschopt, geslagen en/of gestompt;
het slachtoffer was geblinddoekt met zijn overhemd en trui;
er met een vuurwapen op het slachtoffer is gericht en dat hij met de dood is bedreigd;
het slachtoffer ten gevolge van hartritmestoornissen is overleden;
is het hof van oordeel dat de enige tijd na de overval ingetreden natuurlijke dood van het slachtoffer kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van die door verdachte en zijn mededader gepleegde overval. Daaraan doet niet af dat blijkens het onder sub 6 genoemde sectierapport bij het slachtoffer ziekelijke afwijkingen van het hart zijn vastgesteld. Deze ziekelijke afwijkingen staan er niet aan in de weg, dat de kort na de overval ingetreden natuurlijke dood van het slachtoffer aan (de handelwijze van) verdachte (en zijn mededader) kan worden toegerekend.”
- 18.
Aldus heeft het Hof de causaliteitsvraag benaderd langs een lijn die reeds enige tijd in de rechtspraak zichtbaar is, en die zich laat omschrijven als ‘redelijke toerekening’. Als criterium wordt aangelegd of het (strafverzwarende of de strafbaarheid bepalende) gevolg in redelijkheid is toe te rekenen aan de bewijsbaar gestelde gedragingen, vgl reeds HR NJ 1979, 60.
In deze benadering ligt besloten dat de gedraging, op zichzelf beschouwd, niet van zodanige aard behoeft te zijn dat voorspelbaar is dat, en op welke wijze, zij het uiteindelijke gevolg teweeg zal brengen. Dit brengt mee - en daarin ligt juist de waarde van deze benadering in vergelijking met voorheen wel gehanteerde, beperktere opvattingen omtrent de causaliteit - dat tussenkomende incidenten de causaliteitsketen niet behoeven te doorbreken. Ook indien later optredende factoren er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen dat het gevolg intreedt, of zelfs de rechtstreeks inwerkende oorzaak van dat gevolg vormen, blijft het causaal verband met de bewezenverklaarde gedraging in stand, indien gezegd kan worden dat het uiteindelijk gevolg door die gedraging in de hand is gewerkt.
Toebrengen van letsel dat, op zichzelf beschouwd, niet onmiddellijk dodelijk behoeft te zijn kan worden geacht in causaal verband te staan met de dood van het slachtoffer. Ook indien in de keten van gebeurtenissen medisch tekortschieten aanwijsbaar is waardoor het slachtoffer overleed, en diens dood bij adequate behandeling te vermijden was geweest, blijft het causaal verband bestaan, vgl. HR NJ 1981, 534 en HR NJ 1985, 821. Dat wordt niet anders indien het slachtoffer zelf heeft besloten van medische behandeling af te zien, HR NJ 1997, 563.
- 19.
De door het Hof vastgestelde feiten komen er kort gezegd op neer dat een bejaard persoon wiens hartfuncties in hoge mate te wensen overlieten als gevolg van de bij de overval doorstane emoties om het leven is gekomen.
Waar in de toelichting op het middel de vraag wordt opgeworpen “of de emoties ten gevolge van de overval de dood van [het slachtoffer] hebben veroorzaakt en of de daders dat hebben kunnen voorzien” lijkt een beoordeling van het causaal verband te worden voorgestaan die aansluit bij hetgeen vroeger wel werd aangenomen (het in het algemeen voorzienbaar zijn van het gevolg, vgl. HR NJ 1970, 144), maar die een miskenning vormt van de huidige opvattingen waardoor het beperktere causaliteitsbegrip juist is verlaten.
Nu meen ik dat er ook in de huidige stand van de jurisprudentie niet zoveel bezwaar tegen bestaat in verband met de causaliteit de vraag te stellen welke gevolgen nog voorzienbaar zijn bij het stellen van bepaalde gedragingen, maar dan zal wel ter dege in het oog gehouden moeten worden dat die ‘voorzienbaarheid’ niet beoordeeld moet worden vanuit de positie van de verdachte (met diens ervaring en geestelijke ontwikkeling), maar dat die voorzienbaarheid in hoge mate geobjectiveerd dient te worden, en bovendien uitgebreid moet worden tot alle, objectief denkbare, wijzen waarop het gevolg de nasleep van de gedraging kan zijn.
- 20.
De nu opgeworpen klacht berust op dezelfde feitelijke bezwaren als door de verdediging aan het Hof voorgelegd: tijdsverloop en observaties betreffende de toestand waarin het slachtoffer verkeerde toen hij per ambulance naar een ziekenhuis werd gebracht. Er wordt op gewezen dat het slachtoffer ongeveer vijf kwartier nadat de overvallers hem achterlieten in het ziekenhuis is overleden, terwijl in de ambulance (en direct na aankomst in het ziekenhuis) niet is opgevallen dat de hartfuncties van het slachtoffer abnormaal waren.
- 21.
Tot bewijs van het onderhavige feit heeft het Hof onder meer doen meewerken de bevindingen van de arts/patholoog ter zake van de sectie op het slachtoffer (bewijsmiddel 4), luidende:
“Bij [het slachtoffer], oud 81 jaar, werden ziekelijke afwijkingen aan het hart vastgesteld. Deze ziekelijke stoornissen hebben ritmestoornissen veroorzaakt die de dood ten gevolge hebben gehad. Ritmestoornissen kunnen spontaan ontstaan doch uitwendige factoren (emoties en dergelijke) kunnen deze provoceren”,
voorts de bevindigen van een forensisch geneeskundige (bewijsmiddel 5), luidende:
“De bij de door mij uitgevoerde uitwendige schouw gedane bevindingen kunnen goed passen bij het verhaal van de overval en de cardiale doodsoorzaak, waarmee de overtuiging van een natuurlijk overlijden na een stressvolle gebeurtenis bij een oude man met een preëxistent hartlijden aanwezig blijft”,
alsmede een nadere toelichting van dezelfde forensisch geneeskundige (bewijsmiddel 6), luidende:
“Het ging om een oude man met een uitgebreid vaatlijden waardoor de conditie van de hartspier zeer matig was; hij had last van pijn op de borst bij inspanning. Het is bekend dat het blootstellen van een dergelijk vulnerabele persoon aan hoge stress een risico op toename van hartklachten kan geven. Ook het opnieuw optreden van een hartinfarct is een reëel risico.”
- 22.
In hoger beroep is namens verzoeker aangevoerd dat in de toelichting van de forensisch geneeskundige, waarvan een deel als bewijsmiddel 6 is gebruikt, ook te vinden is dat niet met zekerheid gesteld kan worden dat de dood niet zou zijn ingetreden zonder de voorafgaande gebeurtenissen, zeker met het oog op het feit dat het slachtoffer reeds een aantal vaataccidenten had doorgemaakt, en dat in de eerdere bevindingen van deze forensich geneeskundige teruggevonden kan worden dat het slachtoffer zich eerder niet had willen laten behandelen vanwege zijn angst voor doktoren. De verdediging maakte daaruit op dat het deze angst voor doktoren kan zijn geweest die in het ziekenhuis de emoties teweegbracht die de dood van het slachtoffer veroorzaakten.
- 23.
De verdediging bracht voorts naar voren dat er een verschil is aan te wijzen met HR NJ 1986, 782 (eveneens een zaak waarin causaal verband aanwezig werd geacht tussen het overvallen van een bejaarde en diens door de emoties veroorzaakte dood), omdat weliswaar ook in dat geval een predispositie voor falen van het hart was vastgesteld (aderverkalking), maar de patholoog had bevonden dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de spontane hartdood zonder het uitgeoefende geweld zou zijn gevolgd.
- 24.
Naar het inzicht van de steller van het middel volgt uit hetgeen het Hof niet tot bewijs heeft gebezigd, waarbij verwezen wordt naar de bevindingen van de forensisch geneeskundige en degenen die waarnamen dat de hartfuncties van het slachtoffer tijdens het vervoer in de ambulance en terstond na aankomst in het ziekenhuis niet abnormaal waren, ‘overduidelijk’ dat de stressmomenten die door de overval werden gevormd door het slachtoffer zonder nadelige gevolgen zijn verwerkt. Er blijkt, aldus de toelichting op het middel, uit dat het slachtoffer in normale toestand bij het ziekenhuis aankwam, en dat diens overlijden volgens de deskundigen niet verklaard kan worden door de omstandigheden die het Hof in zijn aan de causaliteit gewijde overweging heeft genoemd.
- 25.
De steller van het middel zal moeten worden nagegeven dat het opmerkelijk is dat het overlijden van het slachtoffer in bewijsmiddel 5 is aangeduid als een ‘natuurlijke dood’, welke omschrijving door het Hof in de aan de causaliteit gewijde bewijsoverweging is overgenomen. Dat neemt niet weg dat de bewijsmiddelen steun geven aan de opvatting dat deze ‘natuurlijke dood’ is ingetreden door de spanningen waaraan het slachtoffer is blootgesteld. Dat maakt ’s Hofs feitelijk oordeel dat die emoties zijn veroorzaakt door het bewezenverklaarde handelen niet onbegrijpelijk. De begrijpelijkheid van dat oordeel wordt naar mijn inzicht niet aangetast door hetgeen in het dossier te vinden is maar niet tot bewijs is gebezigd. Ik deel niet de opvatting van de steller van het middel dat daaruit ‘overduidelijk’ volgt dat het slachtoffer de door de overval opgeroepen emoties reeds geheel en zonder nadelige gevolgen had verwerkt toen hij in het ziekenhuis arriveerde. De gebezigde bewijsmiddelen laten de gerede mogelijkheid open dat van zulke volledige verwerking van de spanningen ten gevolge van de beroving juist geen sprake is geweest.
- 26.
’s Hofs oordeel dat de nadien ingetreden dood van het slachtoffer, ook al leverde zijn gezondheidstoestand reeds een sterk verhoogde kans op falen van het hart op, is veroorzaakt door de spanningen die de bewezenverklaarde diefstal met geweld en bedreiging met geweld bij hem opwekten, zodat zijn dood in redelijkheid aan dat bewezenverklaarde handelen kan worden toegerekend, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Ook het eerste middel faalt.
- 27.
De middelen lenen zich mijns inziens voor afdoening met de in artikel 101a RO bedoelde motivering. Deze conclusie strekt, nu ik ambtshalve geen reden voor vernietiging van de bestreden uitspraak heb aangetroffen, tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
20 maart 2001
Strafkamer
nr. 02542/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden
van 6 januari 2000, nummer 24/000415-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, ten tijde van de
bestreden uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Groningen.
- 1.
De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 15 april 1999 - de verdachte ter zake van 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” en 2. en 3. telkens opleverende: “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.F. de Haan, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling.
- 4.
Beoordeling van het eerste middel
- 4.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof de bewezenverklaring van het causale verband tussen het handelen van de verdachte en zijn mededader en de dood van het slachtoffer onvoldoende met redenen heeft omkleed.
- 4.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak naar aanleiding van een ter terechtzitting gevoerd verweer omtrent het ontbreken van het causale verband overwogen:
“Op grond van voormelde bewijsmiddelen, waaruit onder meer blijkt dat:
- -
het slachtoffer [..] 81 jaar oud was;
- -
het slachtoffer in zijn woning is overvallen door twee mannen met bivakmutsen op en gedurende die overval ongeveer een uur met boeien vastgeketend heeft gezeten aan zijn bed, terwijl zijn woning werd doorzocht door de overvallers;
- -
het slachtoffer door de overvaller(s) is geschopt, geslagen en/of gestompt;
- -
het slachtoffer was geblinddoekt met zijn overhemd en trui;
- -
er met een vuurwapen op het slachtoffer is gericht en dat hij met de dood is bedreigd;
het slachtoffer ten gevolge van hartritmestoornissen is overleden;
is het hof van oordeel dat de enige tijd na de overval ingetreden natuurlijke dood van het slachtoffer kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van die door verdachte en zijn mededader gepleegde overval. Daaraan doet niet af dat blijkens het onder sub 6 genoemde sectierapport bij het slachtoffer ziekelijke afwijkingen van het hart zijn vastgesteld. Deze ziekelijke afwijkingen staan er niet aan in de weg, dat de kort na de overval ingetreden natuurlijke dood van het slachtoffer aan (de handelwijze van) verdachte (en zijn mededader) kan worden toegerekend”.
- 4.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen 4, 5 en 6 heeft het Hof vastgesteld dat de hartritmestoornissen die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid, zijn veroorzaakt door de emoties die het bewezenverklaarde handelen van de verdachte (en zijn mededader) bij het slachtoffer heeft opgewekt. Daarbij heeft het Hof terecht overwogen dat de omstandigheid dat het slachtoffer reeds aan hartklachten leed, daaraan niet afdoet. Het oordeel van het Hof dat de dood van het slachtoffer kan worden toegerekend aan (de handelswijze van) de verdachte (en zijn mededader) geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
- 4.4.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
- 5.
Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 20 maart 2001.