Einde inhoudsopgave
Alle omstandigheden van het geval (O&R nr. 77) 2013/1.2.4
1.2.4 Wettelijke kristallisaties
mr. P.T.J. Wolters, datum 01-03-2013
- Datum
01-03-2013
- Auteur
mr. P.T.J. Wolters
- JCDI
JCDI:ADS302184:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Hartkamp 1981, p. 230-231. Zie ook Rijken 1994, p. 16.
Conversie is een kristallisatie van de redelijkheid en billijkheid. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 198-199 (M.v.A. II), Abas 1972, p. 300-303 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 651.
Van Oven 1932, Abas 1972, p. 312, Hartkamp 1981, p. 230, Van Rossum 1991, p. 30 en Hesselink 1999, p. 97. Vergelijk ook HR 30 november 1973, NJ 1974, 97 (Van der Beek/Van Dartel).
HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp), Hesselink 1999, p. 90 en 258 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 191.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 68 (M.v.A. II) en 205 (T.M.), Hartkamp 1981, p. 230, Rijken 1994, p. 17, Hesselink 1999, p. 289-290 en 299 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2012 (6-I*), nr. 274.
Hartkamp 1981, p. 230, Bakels 1993, p. 5 en 20, Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 670 en 685 en Bakels 2011, p. 3.
HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584, HR 14 januari 2005, NJ 2007, 481 (Ahold/Nederland), Parl. Gesch. Boek 6, p. 422-423 (Handelingen II), Maeijer 1962, p. 94-95 en 207, Hartkamp 1981, p. 214, Maeijer 1991, p. 8, Hesselink 1999, p. 316, Van den Brink 2012b, p. 23 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 2013 (6-II*), nr. 178.
Zie Brunner 1974, p. 786, Wessels 1994, p. 12 en Asser/Tjong Tjin Tai 2009 (7-IV*), nr. 93 over art. 7:401 BW en HR 8 april 1994, NJ 1994, 704 (Agfa/Schoolderman), HR 30 januari 2004, NJ 2008, 536 (Parallel Entry/KLM), Meijers 1924, p. 162, Van der Grinten 1966, p. 135, Asser/Heerma van Voss 2008 (7-V*), nr. 55, Van der Grinten/ Bouwens & Duk 2011, p. 49 en Tjittes 2012, p. 98 over 7:611 BW.
Hartkamp 1981, p. 230.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 461 (M.v.A. II).
Verschillende regels of ‘leerstukken’ die oorspronkelijk werden gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid zijn gecodificeerd in het Burgerlijk Wetboek. Hartkamp spreekt in dit verband over ‘kristallisaties’.1 De wettelijke regels zijn niet langer direct afhankelijk van de eisen van de redelijkheid en billijkheid. De redelijkheid en billijkheid blijft echter van belang bij het bepalen van de rechtsgevolgen van deze kristallisaties.
Verschillende wettelijke kristallisaties verraden hun oorsprong. Zij bevatten een in § 1.2.3 behandelde precisering. Het leerstuk van conversie, gecodificeerd in art. 3:42 BW, is hiervan een voorbeeld.2 Conversie vindt niet plaats als dit “onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot de rechtshandeling als partij heeft medegewerkt” (cursivering PTJW).
Andere kristallisaties bevatten een open norm. De precieze rechtsgevolgen van de norm zijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dwaling is een kristallisatie van de redelijkheid en billijkheid.3 Zij is gecodificeerd in art. 6:228 BW. De redelijkheid en billijkheid is hiermee niet buiten spel gezet. Zij oefent invloed uit op het antwoord op de vraag of er sprake is van dwaling. Een overeenkomst is op grond van art. 6:228 lid 1 sub b BW vernietigbaar indien de wederpartij de dwalende had behoren in te lichten. Wanneer is de wederpartij hiertoe gehouden? Dient de dwalende partij zelf onderzoek te verrichten? Uit § 1.2.2 blijkt dat de redelijkheid en billijkheid van toepassing is op de precontractuele fase. Zij beïnvloedt dus ook de omvang van de onderzoeks- en mededelingsplichten bij dwaling.4
Ik geef nog enkele voorbeelden. Het leerstuk van opschorting is gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid.5 Wanneer hebben twee verbintenissen voldoende samenhang om een opschorting te rechtvaardigen?6 Wanneer rechtvaardigt een gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming een opschorting?7 Ook het leerstuk van ontbinding is een kristallisatie van de redelijkheid en billijkheid.8 In welke gevallen verzet de bijzondere aard van de tekortkoming zich tegen ontbinding?9 De matiging van een schadevergoeding op grond van art. 6:109 lid 1 BW is een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.10 Wanneer is er sprake van ‘kennelijk onaanvaardbare gevolgen’? Ook de artt. 7:401 en 611 BW zijn kristallisaties van de redelijkheid en billijkheid.11 Wanneer gedraagt iemand zich als een ‘goed opdrachtnemer’, ‘goed werknemer’ of ‘goed werkgever’? Het antwoord op deze vragen is afhankelijk van de redelijkheid en billijkheid, en dus van de omstandigheden van het geval.
Er bestaan ook kristallisaties die geen open norm bevatten. Hartkamp noemt de regeling van girale betaling een kristallisatie.12Art. 6:114 BW bevat geen open norm. Dit betekent niet dat de redelijkheid en billijkheid geen enkele rol speelt. De redelijkheid en billijkheid is immers van toepassing op grond van art. 6:2 BW. Uit de redelijkheid en billijkheid kan bijvoorbeeld voortvloeien dat een schuldeiser geen girale betaling hoeft te accepteren.13