Gerechtshof Den Haag 8 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1799, RN 2014/74, RFR 2014/99. Zie ook W. Burgerhart, Nalatenschap: wel of niet aanvaarden?, FTV 2014/9 en P.J.F.M. Le Cat, Twee uitspraken over de zuivere aanvaarding van een nalatenschap, JBN 2015/1. Zie ook F. Jensma, De Uitspraak: Erf je automatisch ook de schulden als je de lunch hebt betaald?, nrc.nl, 15 december 2014.
HR, 22-05-2015, nr. 14/03601
ECLI:NL:HR:2015:1284
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-05-2015
- Zaaknummer
14/03601
- Roepnaam
Koperen Pan
Aanvaarding nalatenschap
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1284, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑05‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:1799
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:231, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:231, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1284, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/379 met annotatie van S. Perrick
AA20150813 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
ERF-Updates.nl 2015-0217
Uitspraak 22‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Stilzwijgende zuivere aanvaarding nalatenschap? Art. 4:192 lid 1 BW. Individuele beoordeling erfgenamen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508). Redelijke kosten gericht op passende uitvaart erflater, art. 1095 (oud) BW en art. 4:192 lid 1 BW. Grenzen van de rechtsstrijd. HR doet zelf de zaak af.
Partij(en)
22 mei 2015
Eerste Kamer
14/03601
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. A. van Staden ten Brink en mr. M.S. van der Keur,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1], [eiseres 2] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1138718\CV EXPL 12-292 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 30 augustus 2012 en 22 november 2012;
b. het arrest in de zaak 200.121.589 van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014, aangevuld bij arrest van 16 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 8 april 2014 hebben [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging van het arrest.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 25 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 17 april 1998 is overleden [A]
(ii) [A] is gehuwd geweest met [B] (hierna: erflaatster).
(iii) Uit het huwelijk van [A] en erflaatster zijn geboren: [eiser 1], [eiseres 2] en [C].
(iv) [C] is tot zijn overlijden op 28 november 2000 gehuwd geweest met [verweerster]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
( v) Erflaatster is op 9 maart 2008 overleden. Zij heeft bij testament tot haar erfgenamen benoemd [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: de erfgenamen). De kinderen van [C] heeft zij als erfgenamen uitgesloten. [eiser 1] is bij dit testament benoemd tot executeur testamentair. Hij heeft die benoeming aanvaard.
(vi) Tot de nalatenschap van [C] behoort een vordering op de nalatenschap van erflaatster in verband met de nalatenschap van [A], groot € 11.072,80.
(vii) Op de dag van overlijden van erflaatster hebben de erfgenamen met hun partners een maaltijd genuttigd in een restaurant te Delft. [eiser 1] heeft de rekening van dat eten (€ 119,--) voldaan door middel van betaling met de pinpas van erflaatster, die was gekoppeld aan een rekening waarvan zij en [eiser 1] rekeninghouder waren.
(vii) Op de dag van de begrafenis is een koffietafel gehouden. [eiser 1] heeft de kosten daarvan betaald en ten laste van de boedel gebracht.
(ix) Bij akte van 8 april 2008 hebben de erfgenamen de nalatenschap beneficiair aanvaard.
( x) De nalatenschap heeft een negatief saldo.
3.2.1
[verweerster] vordert in deze procedure onder meer de hoofdelijke veroordeling van de erfgenamen tot betaling van het hiervoor onder 3.1(vi) genoemde bedrag van € 11.072,80. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat de erfgenamen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard door de hiervoor in 3.1 onder (vii) en (viii) vermelde handelingen. De erfgenamen betwisten de vordering en wijzen erop dat zij de nalatenschap op beneficiair hebben aanvaard. Zij betwisten dat sprake is van daden van zuivere aanvaarding, aangezien de desbetreffende handelingen betrekking hadden op de (voorbereiding van de) uitvaart van erflaatster.
3.2.2
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Uit de bedoelde handelingen kan volgens de kantonrechter niet worden afgeleid dat de erfgenamen de nalatenschap ondubbelzinnig en zonder voorbehoud hebben aanvaard.
3.2.3
Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Daartoe heeft het overwogen:
“7. Op grond van het oude erfrecht werd niet als een daad van aanvaarding beschouwd: (…) daden betreffende de begrafenis (…). Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor vermelde daden ook onder het huidige erfrecht niet aangemerkt worden als een daad waardoor de nalatenschap zuiver wordt aanvaard.
(…)
11. (…) Geïntimeerden hebben op de dag van overlijden van erflaatster op 9 maart 2008 ten laste van de nalatenschapsgelden een gezamenlijk eten met hun partners betaald. Voorts heeft geïntimeerde [eiser 1] zijn vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel bij voorrang ten laste van de nalatenschap gebracht. Voor zover die vordering als kosten van de lijkbezorging in overeenstemming met de omstandigheden van erflaatster is aan te merken, geldt dat geïntimeerde [eiser 1] niet de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW heeft aangehouden en in zijn hoedanigheid van executeur zijn vordering geheel heeft betaald ten laste van de nalatenschap. Geïntimeerde [eiseres 2] heeft daarmee ingestemd.
12. Naar het oordeel van het hof kan het gezamenlijk eten van geïntimeerden bij gelegenheid van de voorbereiding van de uitvaart van erflaatster niet worden aangemerkt als een daad van beheer. Niet valt in te zien dat het gezamenlijk eten met hun partners kan worden aangemerkt als een beheershandeling ten behoeve van de nalatenschap. Hoe gering het bedrag ook in hun ogen is, zij hebben gelden van de nalatenschap echter wel verbruikt ten eigen behoeve en er aldus als heer en meester over beschikt. Indien de vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel als kosten van de lijkbezorging kan worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat deze vordering zonder inachtneming van de vooromschreven rangorde is betaald ten laste van de nalatenschap met instemming van beide erfgenamen, de geïntimeerden. (…) De betaling van de onderhavige vordering van [eiser 1] is gedaan met volledige instemming van [eiseres 2]. Geïntimeerden beroepen zich op een nadien op 8 april 2008 gedane beneficiaire aanvaarding, maar toen hadden zij al - zonder dat er sprake was van beheershandelingen - beschikt over nalatenschapsgelden ten eigen behoeve. Uit de stukken volgt dat [eiseres 2] ook de uitvaart en de koffietafel heeft geregeld en derhalve mede opdrachtgeefster was.”
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de betaling ten laste van de nalatenschap van het gezamenlijke eten op de sterfdag van erflaatster als een daad van zuivere aanvaarding in de zin van art. 4:192 lid 1 BW moet worden aangemerkt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip ‘daad betreffende de begrafenis’ (onderdeel 1.1). Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de stellingen van [eiser 1] (i) dat hij de kosten van de maaltijd als executeur heeft voldaan, (ii) dat de erfgenamen en hun partners op de sterfdag van moeder vanuit haar huis in Delft haar begrafenis en uitvaart hebben geregeld, (iii) dat er geen eten of drinken in het huis van moeder was, (iv) dat de eisers en hun partners vanwege het regelen van de begrafenis te ver van huis waren om thuis te eten en (v) dat de kosten van de door hen genuttigde eenvoudige maaltijd daarom als kosten van de begrafenis zijn aan te merken (onderdeel 1.2). Ten aanzien van [eiseres 2] is het oordeel bovendien onjuist of onbegrijpelijk omdat het hof niet heeft vastgesteld dat zij wist of behoorde te weten dat de betaling van de bankrekening van de nalatenschap is verricht of dat zij met die betaling heeft ingestemd (onderdeel 1.3).
3.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Art. 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, daardoor de nalatenschap zuiver aanvaardt, tenzij hij zijn keuze (voor beneficiaire aanvaarding of verwerping) reeds eerder heeft gedaan. Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508)
3.4.3
Art. 1095 (oud) BW rekende tot de handelingen waaruit geen stilzwijgende (zuivere) aanvaarding van de nalatenschap mag worden afgeleid “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”. Het oordeel van het hof dat deze regel onder het huidige art. 4:192 lid 1 BW zijn gelding heeft behouden, is juist. Immers, handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, strekken naar hun aard niet ertoe ten eigen bate over nalatenschapsgoederen te beschikken. Uit de omstandigheid dat een erfgenaam tot dat doel in redelijkheid gemaakte kosten ten laste van de nalatenschap laat komen, kan dan ook niet diens bedoeling worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden.
3.4.4
Het antwoord op de vraag of sprake is van de hiervoor in 3.4.3 bedoelde handelingen, respectievelijk kosten, hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.5
Uitgaande van het voorgaande klaagt onderdeel 1.1 terecht over het oordeel van het hof. Tot de handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, kan een overleg op de sterfdag als hier aan de orde worden gerekend. Het maken van redelijke kosten daarvoor ten laste van de nalatenschap kan dan niet worden aangemerkt als een daad van aanvaarding. De kosten van een maaltijd als de onderhavige kunnen onder omstandigheden tot zodanige kosten worden gerekend. De hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden – van de juistheid waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – rechtvaardigen zonder meer dat die kosten van de onderhavige eenvoudige maaltijd worden gerekend tot de kosten voor de uitvaart. In het licht van die omstandigheden is het oordeel van het hof dan ook onjuist.
De onderdelen 1.2 en 1.3 behoeven geen behandeling.
3.6.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof met zijn oordeel over de voldoening door [eiser 1] van zijn vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel ten laste van de nalatenschap, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
3.6.2
Ook dit onderdeel slaagt. [verweerster] heeft in hoger beroep nog slechts de betaling van de maaltijd op de sterfdag van erflaatster aan de door haar gestelde zuivere aanvaarding ten grondslag gelegd.
3.7
Gelet op het voorgaande behoeft onderdeel 3 geen behandeling.
3.8
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] niet heeft weersproken dat de kosten voor de maaltijd zijn gemaakt onder de hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden. Derhalve is van zuivere aanvaarding van de nalatenschap door de erfgenamen, alvorens zij deze beneficiair hebben aanvaard, geen sprake geweest. Zij zijn dan ook niet gehouden de schuld van de nalatenschap aan [verweerster] uit eigen vermogen te voldoen. Het eindvonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd op de wijze als in het dictum vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014 behoudens wat betreft de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2012 voor zover de vorderingen van [verweerster] zijn afgewezen;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 mei 2015.
Conclusie 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Stilzwijgende zuivere aanvaarding nalatenschap? Art. 4:192 lid 1 BW. Individuele beoordeling erfgenamen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508). Redelijke kosten gericht op passende uitvaart erflater, art. 1095 (oud) BW en art. 4:192 lid 1 BW. Grenzen van de rechtsstrijd. HR doet zelf de zaak af.
Partij(en)
14/03601
Mr. Hammerstein
Zitting van 13 maart 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiser 1] en [eiseres 2]
tegen
[verweerster]
Levert het betalen van de rekening van een maaltijd met de pinpas van de erflaatster op haar dag van overlijden een gedraging op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de nalatenschap is aanvaard (art. 4:192 lid 1 BW)? Levert het betalen door de erfgenaam (tevens executeur-testamentair) van de koffietafel op de begrafenis een zuivere aanvaarding van de nalatenschap op?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie gaat het om het volgende.
(i) Eisers tot cassatie zijn broer en zus (hierna samen: de erfgenamen). Op 9 maart 2008 is hun moeder (hierna: de erflaatster) overleden. De erfgenamen en hun partners hebben op die dag voor een bedrag van € 119,-- in restaurant De Koperen Pan gegeten. De rekening is door de broer betaald met de pinpas van een bankrekening die (mede) op naam stond van de erflaatster. Op de dag van de begrafenis is een koffietafel gehouden. De broer heeft de kosten van € 700,-- betaald en hij heeft dit bedrag ten laste van de boedel gebracht.
(ii) Op 8 april 2008 heeft de griffier van de rechtbank een akte opgemaakt waarin de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. De broer is bij testament benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap. Hij heeft deze benoeming aanvaard. De nalatenschap heeft negatief saldo.
(iii) Verweerster in cassatie ([verweerster]) is gehuwd geweest met een in 2000 overleden zoon van de erflaatster. Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren. Erflaatster heeft beide kinderen van [verweerster] als erfgenamen uitgesloten. [verweerster] heeft een vordering van € 11.072,80 op de boedel. Deze vordering betreft het erfdeel van haar overleden echtgenoot uit de nalatenschap van zijn vader.
(iv) Volgens [verweerster] hebben de erfgenamen met de beide onder (i) omschreven bestedingen de nalatenschap zuiver aanvaard.
1.2
De vordering van [verweerster] strekte tot betaling van het hiervoor onder 1.1 (iii) vermelde bedrag. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft bij arrest van 8 april 2014 de vordering toegewezen.1.
1.3
De erfgenamen hebben bij exploot van 3 juli 2014 aangezegd van dit arrest beroep in cassatie in te stellen onder aanvoering van een middel van cassatie met toelichting. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Zij heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht. De erfgenamen hebben gerepliceerd.
2. De in cassatie aan de orde zijnde vragen
2.1
Het is de vraag of een financieel belang van ongeveer € 11.000,-- een procedure in drie instanties rechtvaardigt. Die vraag staat echter niet ter beoordeling. De toets van art. 80a RO heeft immers plaatsgevonden. Ik meen overigens dat hier een kwestie aan de orde is die wel degelijk de aandacht verdient van uw Raad. Door zuivere aanvaarding van een nalatenschap worden erfgenamen persoonlijk aansprakelijk voor de schulden van de erflater (art. 4:182 lid 2 BW). Als deze aanvaarding te gemakkelijk wordt aangenomen, kunnen erfgenamen in grote problemen geraken. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft dit probleem onderkend in zijn brief van 7 maart 2013, maar besloten dat betere voorlichting hier een oplossing moet bieden.2.Hoewel er stemmen opgaan beneficiaire aanvaarding als uitgangspunt te nemen in het wettelijke stelsel om aan problemen als deze het hoofd te bieden, lijkt hiervoor niet te worden gekozen.3.Er is dus alle reden de zuivere aanvaarding niet al te klakkeloos uit ondoordacht gedrag van een erfgenaam af te leiden.
2.2
De vraag die hier beantwoord moet worden is of in dit geval de erfgenamen door de betaling van de kosten van een maaltijd met de nog niet geblokkeerde pinpas van de erflaatster een daad (van beschikking) hebben gepleegd waaruit volgt dat zij de nalatenschap hebben aanvaard. Het zal duidelijk zijn dat prima facie niet erg aannemelijk is dat zij zelf die bedoeling bewust hebben gehad. Het lijkt mij ook geen punt van discussie dat degene die gebruik maakt van de bankrekening van de erflaatster, zich ervan moet vergewissen of dit toelaatbaar is, mede met het oog op de belangen van mogelijke andere erfgenamen en schuldeisers. Ten slotte blijkt uit de feiten dat het om een familieconflict gaat waarvan slechts enkele aspecten zichtbaar zijn geworden. Thans speelt echter alleen de juridische kwestie van de aanvaarding.
2.3
Het hof heeft geoordeeld (rov. 12) dat het gezamenlijk eten bij gelegenheid van de voorbereiding van de uitvaart van erflaatster niet kan worden aangemerkt als een daad van beheer. Hoe gering het bedrag ook is, de erfgenamen hebben de gelden van de nalatenschap verbruikt ten eigen behoeve en er aldus als heer en meester over beschikt. Wat de kosten van de koffietafel betreft stelt het hof vast dat deze kosten zonder inachtneming van de voorgeschreven rangorde zijn betaald ten laste van de nalatenschap. Volgens het hof is een en ander gebeurd met instemming van de zus, die bovendien mede opdracht heeft gegeven omdat zij de uitvaart en de koffietafel heeft geregeld.
2.4
Het middel bevat een groot aantal klachten die zijn verdeeld over drie onderdelen. Onderdeel III heeft geen zelfstandige betekenis. Het keert zich tegen de slotconclusie in rov. 13 van het bestreden arrest.4.
2.5
Onderdeel I heeft betrekking op de maaltijd op de sterfdag (ter voorbereiding van de begrafenis). Ik geef de klachten als volgt weer.
a. Het hof heeft miskend dat onder een daad betreffende de begrafenis mede dient te worden verstaan het betalen van de redelijke kosten die worden gemaakt door of ten behoeve van de personen die bij de begrafenis behulpzaam zijn.
b. Het hof heeft niet voldoende gerespondeerd op de stellingen van de broer (i) dat hij de kosten van de maaltijd als executeur heeft voldaan, (ii) dat de erfgenamen en hun partners op de dag vanuit het huis van de erflaatster haar begrafenis en uitvaart hebben geregeld, (iii) dat er geen eten of drinken in huis was, (iv) dat zij te ver verwijderd waren van huis om thuis te eten en (v) dat de kosten van de door hen genuttigde eenvoudige maaltijd daarom als kosten van de begrafenis zijn aan te merken.
c. De vaststelling van het hof dat de zus aan de maaltijd heeft deelgenomen kan niet tot het oordeel bijdragen dat zij de nalatenschap heeft aanvaard. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de zus wist of behoorde te weten dat betaling van de maaltijd werd voldaan uit de nalatenschap en daarmee heeft ingestemd.
2.6
Onderdeel II heeft betrekking op de koffietafel. Over dit oordeel van het hof wordt als volgt geklaagd.
d. Het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door te oordelen dat de broer de nalatenschap heeft aanvaard door in zijn hoedanigheid van executeur zijn eigen vordering ter zake van de koffietafel te voldoen zonder de rangorde van de schulden in acht te nemen. Tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de koffietafel is immers geen grief gericht.
e. De vaststelling van het hof dat de broer bij de betaling de rangorde van art. 4:7 BW heeft veronachtzaamd kan niet leiden tot het oordeel dat hij de nalatenschap heeft aanvaard. Hoogstens heeft hij als executeur een fout gemaakt waarvoor hij in die hoedanigheid aansprakelijk kan worden gehouden. De slotsom dat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbend erfgenaam heeft gedragen is onjuist. In elk geval is onbegrijpelijk waarom het niet aanhouden van de rangorde van art. 4:7 BW tot deze conclusie kan leiden.
f. Het hof heeft in het midden gelaten of de kosten van de koffietafel zijn aan te merken als kosten van lijkbezorging, zodat hiervan in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke grondslag moet worden uitgegaan. Daaruit volgt dat de vordering van de broer een hogere rang had dan die van [verweerster], zodat het andersluidende oordeel van het hof onjuist is. In elk geval heeft het hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.
g. Een daad betreffende de begrafenis kan niet als een daad van aanvaarding worden beschouwd. Het hof heeft deze regel miskend. In elk geval is onbegrijpelijk waarom het oordeel van het hof dat de broer de rangorde van de schuldeisers heeft veronachtzaamd een uitzondering rechtvaardigt op deze regel.
h. De door het hof vastgestelde feiten rechtvaardigen niet de conclusie dat de zus de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Daaruit blijkt immers niet dat de zus wist of behoorde te weten dat de koffietafel van de bankrekening van de boedel is betaald.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
Ingevolge art. 4:191 BW kan een erfgenaam de nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Aanvaarding kan zuiver geschieden of onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De erfgenamen menen dat zij het laatste hebben gedaan, maar het hof heeft het standpunt aanvaard dat sprake is geweest van zuivere aanvaarding. Dit heeft tot gevolg dat de schuldeisers zich kunnen verhalen niet alleen op de nalatenschap maar ook op het (overige) vermogen van de erfgenaam (art. 4:184 lid 2, onder a, BW). In dit geval is [verweerster] de enige schuldeiser en is haar vordering ook de enige vordering die niet betaald kon worden. Zoals hierna zal blijken is deze omstandigheid niet zonder betekenis.
3.2
In dit verband heeft het hof toepassing gegeven aan art. 4:192 lid 1 BW: De erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver. Met gedraging is – zoals het hof ook overweegt – bedoeld dat de erfgenaam als heer en meester over de goederen der nalatenschap beschikt of doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt.5.Met andere woorden, de erfgenaam laat door zijn gedragingen blijken dat hij zich als rechthebbende beschouwt.6.Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden hangt af van de omstandigheden van het geval. Dit een en ander moet voor iedere erfgenaam afzonderlijk worden beoordeeld. Of een bepaalde gedraging een stilzwijgende aanvaarding kan opleveren, is een rechtsvraag. Of deze in de gegeven omstandigheden ook aanvaarding oplevert hangt af van de waardering van de omstandigheden en het desbetreffende oordeel en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht.
3.3
Hoewel ik het eens ben met de opmerking van mijn ambtgenote De Vries Lentsch-Kostense dat stilzwijgende aanvaarding in de rechtspraak al spoedig wordt aangenomen, lijkt mij dat in dit geval die conclusie door het hof te snel is getrokken. Het hof heeft blijkbaar alleen onderzocht of hier van beheersdaden sprake is geweest en is tot het oordeel gekomen dat dit niet het geval was. Naar mijn opvatting heeft het hof onvoldoende onderzocht of uit de gedragingen van de beide erfgenamen ook de bedoeling kon worden afgeleid dat zij de nalatenschap zuiver aanvaardden.
3.4
Onder het oude recht noemde art. 1095 BW enkele gevallen waarin geen stilzwijgende aanvaarding mag worden aangenomen. Daartoe behoorde “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”.7.Deze bepaling is niet overgenomen omdat de formulering van art. 4:192 lid 1 BW hierin al voorziet.8.Het hof is ook ervan uitgegaan dat “daden betreffende de begrafenis” niet als een aanvaarding kunnen worden beschouwd.9.Het hof had derhalve moeten beoordelen of de onderhavige gedragingen daaronder vallen. Als ik het goed zie, heeft het hof echter een andere weg gekozen. Het hof overweegt dat het gezamenlijk eten op 9 maart 2008 niet als een daad van beheer kan worden beschouwd. Voor zover de kosten van de koffietafel op de dag van de uitvaart zijn te beschouwen als kosten van de lijkbezorging, oordeelde het hof dat deze kosten zijn voldaan zonder inachtneming van de voorgeschreven rangorde van de schuldeisers. Naar mijn opvatting is het hof aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat betaling van kosten die betrekking hebben op de begrafenis niet onder de gedragingen van art. 4:192 lid 1 BW vallen. De erfgenamen hebben zich hierop uitdrukkelijk beroepen door te wijzen op de omstandigheden die hebben geleid tot het maken van die kosten. Zij hadden een nacht bij de erflaatster gewaakt en hebben de volgende dag al het nodige gedaan om de begrafenis voor te bereiden. Omdat zij niet in hun woonplaats waren en in het huis van de erflaatster geen voedingsmiddelen waren, hebben zij een eenvoudige maaltijd gebruikt in een restaurant. Daarmee hebben zij de relatie met de begrafenis en de noodzaak van de kosten voldoende aannemelijk gemaakt. Ik acht het maatschappelijk wenselijk het begrip kosten in relatie tot de begrafenis niet te krap op te vatten. Het gaat niet alleen om de kosten van lijkbezorging maar om alle kosten die met het oog op een voor de erflater passende uitvaart of begrafenis zijn gemaakt.10.In beide gevallen lijkt mij onbetwistbaar dat kosten zijn gemaakt die verband houden met de begrafenis van de erflaatster, zodat deze kosten niet onder de omschrijving van art. 4:192 lid 1 BW kúnnen vallen. Het hof is dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
3.5
Het oordeel van het hof dat de erfgenamen de rangorde van de schuldeisers niet in acht hebben genomen kan naar mijn oordeel geen reden opleveren om de gewraakte betalingen als zuivere aanvaarding te beschouwen. Ik betrek daarbij dat de betalingen zijn gedaan door de broer die als executeur was aangewezen. Hem kan worden verweten dat hij zich in die hoedanigheid niet behoorlijk heeft gedragen en dat hij de wettelijke rangorde heeft veronachtzaamd, maar een aanvaarding van de nalatenschap kan hieruit niet volgen. Ook in zoverre is dus sprake van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6
Ook als uw Raad over het vorenstaande anders zou oordelen, kan het arrest van het hof niet in stand blijven met betrekking tot de zus. In cassatie moet – al dan niet bij wege van veronderstelling – ervan worden uitgegaan dat de beide betalingen zijn verricht door de broer. Het hof heeft geen feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit kan volgen dat de zus medeverantwoordelijkheid heeft aanvaard voor deze betalingen. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat de zus met de betalingen heeft ingestemd, maar waaruit dit blijkt staat nergens vermeld. Ik meen dat zelfs als de zus zou hebben ingestemd met de betalingen, zij daarmee geen daad heeft verricht waaruit zuivere aanvaarding van de nalatenschap blijkt.
3.7
Met betrekking tot de kosten van de koffietafel kan het arrest van het hof eveneens niet in stand blijven. Het hof laat in het midden of deze kosten kunnen worden beschouwd als kosten van lijkbezorging. Daarvan moet in cassatie bij wege van hypothese worden uitgegaan. Daaruit volgt reeds dat betaling van deze kosten niet een daad is waaruit aanvaarding van de nalatenschap kan blijken. Door de doorbreking van de rangorde van de schuldeisers als maatstaf te hanteren, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien heeft het hof niet gerespondeerd op de stelling van de broer dat hij heeft gehandeld als executeur en niet als erfgenaam. Die stelling lijkt mij relevant. Als de broer als executeur een fout heeft gemaakt kan hij daarop door de andere erfgenamen en de schuldeisers worden aangesproken. Aan zijn gedrag gevolgen verbinden voor de aanvaarding, acht ik niet gerechtvaardigd.
3.8
Het feit dat de zus mede opdrachtgeefster was voor de koffietafel is onvoldoende om daaraan het gevolg te verbinden dat zij een daad heeft verricht waaruit aanvaarding van de nalatenschap volgt. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of het hof heeft zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd op dit punt.
3.9
Ten slotte acht ik de klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden eveneens gegrond. De rechtbank heeft in rov. 2.10 van haar tussenvonnis van 30 augustus 2012 geoordeeld dat de betaling van het bedrag van € 700,-- geschiedde ter voldoening van een gedeelte van de kosten van de uitvaart. [verweerster] heeft als appellante tegen dit oordeel geen grief aangevoerd, zodat het hof van de juistheid van dit oordeel behoorde uit te gaan. Lezing van de memorie van grieven leert bovendien dat daarin alleen de betaling van de maaltijd in De Koperen Pan aan de orde wordt gesteld. De erfgenamen hebben dit in de memorie van antwoord onder 4 ook zo begrepen:
“Appellante legt althans in dit hoger beroep alleen nog aan haar vordering ten grondslag de stelling dat de pin-betaling van € 119,00 van de en/of rekening […] als een gedraging heeft te gelden die de zuivere aanvaarding van de nalatenschap van moeder inhoudt”.
3.10
Naar mijn oordeel is er nog een in de klachten besloten reden te vinden om het oordeel van het hof niet in stand te laten. In de kern zou alleen deze betaling van de kosten van de maaltijd op de sterfdag onder de maatstaf van art. 4:192 lid 1 BW kunnen worden gebracht. De kosten van de koffietafel zijn onmiskenbaar gerelateerd aan de begrafenis en vallen onder de uitzondering die ook naar huidig recht algemeen wordt aangenomen. Het recht moet voor gewone mensen begrijpelijk blijven en niet leiden tot toepassingen die een absurde uitkomst tot gevolg hebben. Dit geldt ook in dit geval waarin ik al heb gesignaleerd dat een erfgenaam niet te gemakkelijk mag aannemen dat hij over de rekening van de erflater beschikt. Ik acht echter de betaling van een bedrag van € 119,-- voor kosten van een maaltijd op de sterfdag van de erflaatster niet een gedraging waaruit een schuldeiseres als [verweerster] zonder meer mocht afleiden dat de erfgenamen daarmee de nalatenschap zuiver hadden aanvaard. Daarbij dienen de concrete omstandigheden in de beschouwing te worden betrokken, waaronder met name ook het feit dat [verweerster] de enige schuldeiser was en de schoonzus van de beide erfgenamen. Haar vordering, die wellicht voortkomt uit heel begrijpelijke overwegingen die echter in deze procedure niet van belang zijn, verdient in rechte geen steun. Bovendien staat helemaal niet vast dat de betaling is gedaan door een erfgenaam. De betaler was immers executeur-testamentair. Ik acht het oordeel van de rechtbank daarom juist en het oordeel van het hof onjuist.
4. Conclusie
Nu het hof ten onrechte de kosten van de koffietafel mede aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, kan zijn arrest niet in stand blijven. Ik meen dat ook de klachten met betrekking tot de betrokkenheid van de zus en de hoedanigheid van de broer zonder meer doel treffen. Dit betekent dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven en vernietiging moet volgen. Naar mijn opvatting kan het eindvonnis van de rechtbank worden bekrachtigd, maar als uw Raad over de betaling van € 119,-- anders denkt, moet verwijzing volgen.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2015
Kamerstukken II 2012-2013, 33 400, VI, nr. 94.
J.W.A. Biemans, Reactie op het concept-Wetsvoorstel bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden, WPNR 2014/7019, p. 446 e.v. met verdere verwijzingen. Het consultatievoorstel is gevolgd op het rapport ‘Erven zonder financiële zorgen?!’ van de Radboud Universiteit en Netwerk Notarissen. P. Blokland, W. Burgerhart en W.D. Kolkman, Wet bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden: schuldeisers de klos met de ‘Wet betos’, WPNR 2014/7019 p. 455 e.v. Beide publicaties bevatten een vernietigend oordeel over dit wetsvoorstel.
Het hof arrest bevat twee keer een rov. 13 en een rov. 14. Het betreft hier klaarblijkelijk de eerste rov. 13. Onderdeel III vermeldt kennelijk per abuis rov. 12.
Parl. Geschiedenis Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934. Zie ook HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508 m.nt. S. Perrick en de gegevens vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 8 tot en met 11. Een uitvoerige opsomming van de jurisprudentie is te vinden in het Nijmeegse rapport ‘Erven zonder financiële zorgen?!’ van oktober 2012, Centrum voor Notarieel Recht RU Nijmegen en Netwerk Notarissen, p. 30 e.v. met verwijzingen.
Zie hierover: L.C.A. Verstappen, in: Handboek Nieuw Erfrecht 2002 (M.J.A. van Mourik (red.), hoofdstuk 12, par. 2.
Zie daarover Asser-Vander Ploeg-Perrick, Erfrecht, 1996, nr. 336; 14e druk 2009, p. 488.
Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht, 2002, p. 496.
Zie rov. 7.
Vgl. W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, Ars Notariatus 132, 2006, p. 17.
Beroepschrift 03‑07‑2014
— Een toevoeging is op 30 april 2014 aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand —
Heden, de derde (3) juli tweeduizendveertien;
ten verzoeke van [requirant 1], wonende te [woonplaats], [requirante 2], wonende te [woonplaats], te dezer zake beiden woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. A. van Staden ten Brink en mr. M.S. van der Keur in deze zaak door mijn requiranten als advocaten worden aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[heb ik, Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (2675 AC) Honselersdijk, gemeente Westland, aan de Dijkweg 125a ten kantore van de advocaat mr. E.W. Bosch bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw D. Ludovici, aldaar werkzaam.]
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest dat door het Gerechtshof Den Haag onder rolnummer 200.121.589 is gewezen tussen enerzijds mijn requiranten als geïntimeerden, en anderzijds gerequireerde als appellante, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
MET DE AANZEGGINGEN:
dat indien verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van verweerster een griffierecht zal worden geheven te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- I.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel;
- II.
een verklaring van het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
GEDAGVAARD:
om op vrijdag acht (8) augustus tweeduizendveertien, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen de aangevallen arresten te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
(i)
Onderhavige zaak gaat om de vraag of eisers tot cassatie de nalatenschap van hun moeder (hierna: ‘moeder’ of ‘erflaatster’), door hun gedragingen zuiver hebben aanvaard vóórdat zij bij akte van de griffier van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 8 april 2008 de nalatenschap beneficiair aanvaardden.1.
(ii)
Vaststaat dat de nalatenschap van hun moeder negatief is.2. Eveneens staat vast dat verweerster in cassatie een vordering op de nalatenschap van moeder heeft die in hoofdsom € 11.072,80 bedraagt.3.
(iii)
[requirant 1] (hierna: ‘de broer’) is bij testament door moeder benoemd tot executeur-testamentair, welke benoeming hij heeft aanvaard.4.
(iv)
Eisers hebben op [overlijdensdatum] 2008, de sterfdag van moeder, tijdens het regelen van de uitvaart van moeder met hun partners op kosten van de nalatenschap voor een bedrag van in totaal € 119 gegeten.5. Als onbestreden staat vast dat de broer de kosten van de maaltijd heeft betaald met de pinpas van een bankrekening die (mede) op naam stond van moeder.6.
(v)
Voorts heeft de broer de kosten van de koffietafel na de begrafenis ad € 700 voldaan en dit bedrag op 18 maart 2008 als executeur terugbetaald uit de nalatenschap.7.
(vi)
Verweerster heeft in eerste aanleg gesteld dat eisers met deze twee bestedingen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. De rechtbank8. heeft geoordeeld dat dat niet het geval is.
(vii)
Verweerster is in appel opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat eisers de nalatenschap van hun moeder niet zuiver hebben aanvaard door met vier personen op kosten van de nalatenschap tijdens het regelen van haar uitvaart een maaltijd te nuttigen.9.
Klachten
Onderdeel I: de maaltijd bij het voorbereiden van de begrafenis
1.1
In deze zaak staat (bij wege van hypothetische feitelijke grondslag) vast dat de broer was benoemd tot executeur10. en dat hij tijdens de voorbereiding van de begrafenis voor de vier personen die bij die voorbereiding behulpzaam waren een eenvoudige maaltijd uit de nalatenschap heeft betaald (rov. 10 en 11). Door onder deze omstandigheden te oordelen dat de betaling van de maaltijd uit de nalatenschap geen daad van beheer oplevert, dat de broer aldus geld uit de nalatenschap ten eigen behoeve heeft gebruikt, dat hij op deze wijze als heer en meester over de nalatenschap heeft beschikt en dat hij aldus de nalatenschap (zuiver) heeft aanvaard (rov. 12), heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel niet voldoende met redenen omkleed. Immers heeft het hof daarmee een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip van een daad betreffende de begrafenis en/of de rechtsregel dat een daad betreffende de begrafenis niet als daad van aanvaarding is aan te merken (rov. 7). Meer in het bijzonder heeft het hof miskend dat onder een daad betreffende de begrafenis mede dient te worden verstaan het betalen van de redelijke kosten die worden gemaakt door en/of ten behoeve van de personen die bij de voorbereiding van de begrafenis behulpzaam zijn.11. Het hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de betaling van de maaltijd uit de nalatenschap is aan te merken als een zuivere aanvaarding. Het hof had die betaling namelijk moeten kwalificeren als een daad betreffende de begrafenis en daarom toepassing moeten geven aan de rechtsregel dat een daad betreffende de begrafenis niet als een daad van aanvaarding is te kwalificeren (rov. 7).
1.2
Als het hof die rechtsregel niet heeft miskend, dan heeft het hof ten onrechte niet (althans niet voldoende kenbaar) gerespondeerd op de stellingen van de broer
- (i)
dat hij de kosten van de maaltijd als executeur heeft voldaan,
- (ii)
dat eisers en hun partners op de sterfdag van moeder vanuit haar huis in Delft haar begrafenis en uitvaart hebben geregeld,
- (iii)
dat er geen eten of drinken in het huis van moeder was,
- (iv)
dat de eisers en hun partners vanwege het regelen van de begrafenis te ver van huis waren om thuis te eten en
- (v)
dat de kosten van de door hen genuttigde eenvoudige maaltijd daarom als kosten van de begrafenis zijn aan te merken.12.
Immers zouden die stellingen tot het oordeel (kunnen) leiden dat de kosten van bedoelde maaltijd zijn te kwalificeren als (redelijke) kosten van de begrafenis en dat de betaling van die kosten (door de executeur) uit de nalatenschap (daarom) geen daad van aanvaarding oplevert. Althans is in het licht van deze stellingen onjuist of onbegrijpelijk waarom het hof van oordeel is dat de betaling van die maaltijd uit de nalatenschap een daad van aanvaarding door de broer oplevert.
1.3
Het slagen van onderdelen 1.1 en/of 1.2 brengt voorts mee dat (de betaling van) bedoelde maaltijd niet als daad van aanvaarding van de zus kwalificeert, 's Hofs oordeel dat de (betaling van) bedoelde maaltijd kwalificeert als een daad van aanvaarding van de zus is ook om een andere reden onjuist of onbegrijpelijk. De vaststelling van het hof dat de zus heeft deelgenomen aan bedoelde maaltijd kan namelijk niet het oordeel dragen dat zij de nalatenschap heeft aanvaard. Immers heeft het hof niet vastgesteld dat de zus wist of behoorde te weten dat de betaling van de bankrekening van de nalatenschap is verricht of dat zij met die betaling heeft ingestemd. Mocht het hof impliciet hebben geoordeeld dat de zus wist dat de maaltijd werd voldaan uit de nalatenschap, dan is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de zus dat
- (i)
de pinbetaling uitsluitend door de broer is verricht13. en
- (ii)
zij geen betrokkenheid heeft gehad met de pintransactie van € 119.14.
Mocht het hof impliciet hebben geoordeeld dat de zus behoorde te begrijpen dat de maaltijd uit de nalatenschap is voldaan en/of dat zij daarmee heeft ingestemd, dan is dat oordeel zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk, aangezien het hof geen feiten of omstandigheden heeft vastgesteld waaruit de zus kon of behoorde af te leiden dat de broer het bedrag niet zelf betaalde maar uit de nalatenschap voldeed.
Onderdeel II: de kosten van de koffietafel bij de begrafenis
2.
Het hof heeft met betrekking tot de koffietafel kort gezegd geoordeeld dat de broer de nalatenschap heeft aanvaard door in zijn hoedanigheid van executeur zijn eigen vordering ter zake van de koffietafel zonder inachtneming van de onderlinge rangorde van de schulden ex art. 4:7 BW uit de nalatenschap te voldoen (rov. 11 en 12).
Door zonder een daartoe strekkende grief tot dit oordeel te komen, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Meer in het bijzonder heeft het hof miskend dat de rechtsstrijd in hoger beroep is beperkt tot het door de grieven ontsloten gebied, tenzij zich één van de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen voordoet.
Mocht het hof van oordeel zijn geweest dat de grieven zich mede richten tegen het oordeel van de rechtbank dat de betaling van de koffietafel geen daad van aanvaarding oplevert,15. dan is dat oordeel onbegrijpelijk. In de grieven en de toelichting op de grieven wordt namelijk niet naar voren gebracht dat de betaling van de koffietafel een daad van aanvaarding oplevert en/of dat het oordeel van de rechtbank om die reden onjuist zou zijn. Verder hebben eisers in hun memorie van antwoord gesteld dat tegen het oordeel over de koffietafel geen grief is gericht.16. Onder die omstandigheden is (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de betaling van de koffietafel in zijn oordeel heeft betrokken en (mede) op die grond tot het oordeel is gekomen dat eisers de nalatenschap hebben aanvaard.
Voor zover het hof zijn oordeel heeft gegrond op één van de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op de beperkingen van de rechtsstrijd in hoger beroep, dan is zijn oordeel evenzeer onbegrijpelijk, omdat uit 's hofs arrest niet kan worden opgemaakt op welke grond die uitzondering is aanvaard.
3.1
's Hofs oordeel dat de broer als executeur zijn eigen vordering ter zake van de koffietafel uit de nalatenschap heeft voldaan zonder inachtneming van de onderlinge rangorde van de schulden van de nalatenschap ex art. 4:7 BW, dat de broer aldus ten eigen behoeve over de nalatenschap heeft beschikt en dat hij daarom de nalatenschap heeft aanvaard (rov. 11 en 12), is ook anderszins onjuist of onbegrijpelijk.
Aldus heeft het hof miskend dat de broer als executeur de wettelijke taak heeft alle schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit de goederen van de nalatenschap moeten worden voldaan (art. 4:144 BW) en/of dat de vordering van de broer ter zake van de koffietafel als een zodanige schuld is aan te merken.
De vaststelling dat de broer bij de betaling als executeur de rangorde van art. 4:7 BW heeft veronachtzaamd, kan (mede in dat licht) niet het oordeel dragen dat de broer ten eigen behoeve over de nalatenschap heeft beschikt en de nalatenschap daarmee heeft aanvaard. Die vaststelling rechtvaardigt immers ten hoogste de gevolgtrekking dat de broer bij de uitoefening van zijn taak als executeur een fout heeft gemaakt. Het rechtsgevolg van deze vaststelling is (daarom) (in beginsel) uitsluitend dat de broer in zijn hoedanigheid van executeur aansprakelijk is voor de als gevolg van die fout geleden schade.17. Deze vaststelling kan in ieder geval niet (zonder meer) de slotsom dragen dat de broer zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (art. 4:192 BW). Daarom is rechtens onjuist 's hof oordeel dat de broer de nalatenschap heeft aanvaard door bij de betaling die hij heeft verricht als executeur niet de rangorde van art. 4:7 BW in acht te nemen.
In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het hof van oordeel is dat de miskenning van de rangorde van art. 4:7 BW door de broer (in zijn hoedanigheid van executeur) het oordeel kan dragen dat de broer zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als aanvaard hebbend erfgenaam heeft gedragen.
3.2.
Bovendien zijn de oordelen dat de broer bij de betaling van de vordering ter zake van de koffietafel als executeur niet de onderlinge rangorde van de schulden van art. 4:7 BW in acht heeft genomen en dat de broer de nalatenschap daarmee heeft aanvaard, gezien de aard van de vordering ter zake van de koffietafel onjuist of onbegrijpelijk.
- a.
Eisers hebben gesteld
- (a)
dat de broer de kosten van de koffietafel (€ 700) na de begrafenis heeft voorgeschoten
- (b)
dat hij dit noodgedwongen heeft gedaan omdat de rekening van de nalatenschap tijdelijk was geblokkeerd,
- (c)
dat de broer dit bedrag na het vrijgeven van de rekening aan zichzelf heeft terugbetaald onder de omschrijving ‘koffietafel/begrafenis ma’ en
- (d)
dat de vordering ter zake de koffietafel dus is aan te merken als kosten van lijkbezorging.18.
Het hof heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of de vordering uit hoofde van de betaling van de koffietafel als kosten van lijkbezorging is aan te merken (rov. 12). In cassatie dient er daarom (veronderstellenderwijs) van uit te worden gegaan dat de vordering uit hoofde van de betaling van de koffietafel is aan te merken als kosten van lijkbezorging.
Daar de vordering ter zake van de koffietafel is aan te merken als kosten van lijkbezorging, is rechtens onjuist 's hofs oordeel in rov. 12 dat die vordering dezelfde rang heeft als de vordering van appellante ter zake van een schuld van de erflaatster. Een vordering ter zake van de kosten van lijkbezorging is gezien haar wettelijke voorrang op grond van art. 3:288 sub b BW namelijk hoger gerangschikt dan een vordering ter zake van een schuld van de erflaatster.19. 's Hofs oordeel dat de broer met genoemde betaling de rangorde van art. 4:7 BW zou hebben veronachtzaamd, is daarom rechtens onjuist. Dit vitieert ook het oordeel van het hof dat de broer vanwege de miskenning van de rangorde van art. 4:7 BW de nalatenschap zuiver zou hebben aanvaard. Mocht het oordeel van het hof erop berusten dat de onderhavige kosten van lijkbezorging niet in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, en dat het voorrecht van art. 3:288 sub b BW om die reden geen toepassing vindt, dan is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
- b.
Daar de vordering ter zake van de koffietafel is aan te merken als kosten van lijkbezorging, is op (de betaling van) die vordering ook de rechtsregel toepasselijk dat een daad betreffende de begrafenis niet als een daad van aanvaarding is aan te merken (rov. 7). De vaststelling dat de broer als executeur de rangorde van art. 4:7 BW heeft veronachtzaamd, rechtvaardigt niet (althans niet zonder meer) een uitzondering op deze rechtsregel. Het hof heeft bij zijn oordeel over de betaling van de vordering voor de koffietafel in dat licht ten onrechte geen toepassing gegeven aan de rechtsregel dat een daad betreffende de begrafenis niet als een daad van aanvaarding is aan te merken. In ieder geval is zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk waarom het hof van oordeel is dat de vaststelling dat de broer de rangorde van art. 4:7 BW heeft veronachtzaamd (in dit geval) een uitzondering rechtvaardigt op de rechtsregel dat een daad betreffende de begrafenis niet als een daad van aanvaarding is aan te merken en/of een uitzondering rechtvaardigt op het (daaruit voortvloeiende) rechtsgevolg dat de betaling van de vordering ter zake van de koffietafel geen daad van aanvaarding is.
3.3
Het slagen van onderdelen 3.1 en/of 3.2 brengt ook mee dat het hof ten onrechte de (terug-)betaling ter zake van de koffietafel zonder de rangorde van art. 4:7 BW in acht te nemen als daad van aanvaarding van de zus kwalificeert. 's Hofs oordeel dat de (terug-)betaling van de broer ter zake van de koffietafel zonder de rangorde van art. 4:7 BW aan te houden, mede is aan te merken als een daad van aanvaarding van de zus is ook om een andere reden niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het hof heeft daartoe namelijk (uitsluitend) vastgesteld (i) dat de zus mede-opdrachtgeefster van de koffietafel is en (ii) dat zij heeft ingestemd met de betaling van de kosten van de koffietafel ten laste van de nalatenschap zonder de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW in acht te nemen. De vaststelling (i) dat de zus mede-opdrachtgeefster van de koffietafel is, kan niet het oordeel dragen dat de zus de nalatenschap heeft aanvaard. Immers blijkt uit die vaststelling niet dat de zus wist of behoorde te weten dat de koffietafel van de bankrekening van de nalatenschap is betaald en zeker niet dat die betaling zou plaatsvinden zonder de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW in acht te nemen. De vaststelling (ii) dat de zus zou hebben ingestemd met betaling van de koffietafel ten laste van de nalatenschap zonder de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW in acht te nemen) is zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk. De zus heeft namelijk gesteld (i) dat de pinbetaling uitsluitend door de broer als executeur is verricht20. en (ii) dat zij geen betrokkenheid heeft gehad met de pintransactie en de terugboeking van dit bedrag aan de broer.21. 's Hofs oordeel is in het licht van die stellingen niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Onderdeel III: voortbouwende klacht
4.
's Hofs oordeel in rov. 12 dat eisers vòòr de beneficiaire aanvaarding op 8 april 2008 ten eigen behoeve over de nalatenschap zouden hebben beschikt en de nalatenschap daarmee zuiver zouden hebben aanvaard, bouwt voort op de hiervoor bestreden overwegingen met betrekking tot de maaltijd en de koffietafel. Indien onderdeel 1, 2 en/of 3 slaagt, kan deze overweging en het dictum daarom geen stand houden.
Toelichting op de klachten
1. Zuivere aanvaarding
1.1
Indien een erflater overlijdt, volgen zijn erfgenamen hem van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten, in zijn bezit en houderschap en in zijn schulden (art. 4:182 lid 1 BW). Schuldeisers kunnen echter pas nádat een erfgenaam de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, behalve op de goederen van de nalatenschap, ook verhaal halen op het overige (eigen) vermogen van de erfgenaam (art. 4:184 lid 2 sub a BW).22.
1.2
Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving (art. 4:190 lid 1 BW). Zuivere aanvaarding kan uitdrukkelijk plaatsvinden door een verklaring ter griffie (art. 4:190 en 191 BW), of stilzwijgend (art. 4:192 lid 1 BW) doordat een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt.23. Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval.24.
1.3
Er kan niet pas worden geoordeeld dat dat een erfgenaam de erfenis ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft aanvaard als daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft bestaan.25. Uit de wettekst en parlementaire geschiedenis blijkt echter wel dat sprake is van een terughoudende toets. De wettekst spreekt immers van het zich ‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam’ gedragen. In de MvA II bij deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933–934) is bovendien opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Uit de gedraging zelf moet dus voldoende duidelijk blijken dat zij wordt verricht door een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam zijn verricht. Indien de bewuste gedraging van een erfgenaam evengoed als beheersdaad of in een andere hoedanigheid dan als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam (zoals de executeur-testamentair) kan zijn verricht, heeft het verrichten van die gedraging géén zuivere aanvaarding tot gevolg.
Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
1.4
De broer en zus hebben met hun partners tijdens het voorbereiden van de begrafenis op de sterfdag van moeder een maaltijd genuttigd. Die onkosten heeft de broer als executeur voldaan vanaf de rekening van moeder. Ook heeft de broer de kosten van de koffietafel ná de begrafenis moeten voorschieten. Die kosten heeft hij later aan zichzelf teruggeboekt. Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de broer en zus met deze twee begrafenisgerelateerde uitgaven de nalatenschap zuiver hebben aanvaard.
2. De maaltijd bij het regelen van de begrafenis (subonderdelen 1.1 en 1.2)
2.1
Het hof stelt in rov. 6–7 terecht voorop dat ‘al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft’ géén daad vormt waardoor de nalatenschap zuiver wordt aanvaard.
2.2
Het oude erfrecht bepaalde dat met zoveel woorden in art. 1095 OBW. Die formulering is ruim: ál hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft, levert geen zuivere aanvaarding op. Een erfgenaam regelt de begrafenis immers primair in het belang van de overledene (en diens nalatenschap). Hij moet daarom vrij zijn de begrafenis te regelen zonder (het risico te lopen) zijn keuze-mogelijkheid om de nalatenschap (beneficiair) te aanvaarden of te verwerpen te verspelen.26.
2.3
Het hof gaat er terecht van uit dat dat onder het nieuwe recht niet anders is.27. Een erfgenaam verliest zijn keuzemogelijkheid volgens art. 4:192 lid 1 BW immers pas wanneer hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard. Dat is eerst aan de orde indien hij, zoals vrijstaat aan erfgenamen die zuiver aanvaard hebben, als heer en meester over de nalatenschap beschikt. Door dat handelen wordt de controle van de schuldeisers over de exacte inhoud van de nalatenschap onttrokken.28. Daarom dient een erfgenaam vervolgens met zijn eigen privé-vermogen voor de schulden van de nalatenschap in te staan.
2.4
Tijdens het regelen van de begrafenis en uitvaart van moeder hebben de eisers met hun partners onkosten gemaakt voor een maaltijd. De broer heeft als executeur deze onkosten voldaan uit de nalatenschap. Het hof heeft ten onrechte deze besteding niet als daad betreffende de begrafenis aangemerkt. Het hof heeft dat begrip daarmee te beperkt opgevat.
2.5
Volgens Asser/Perrick 4* 2009/405 is het regelen van de begrafenis géén daad van aanvaarding. Ook Wiersma merkte in zijn noot bij HR 26 april 1968, NJ 1969/322 op dat volgens art. 1095 de regeling van de begrafenis niet als daden van stilzwijgende aanvaarding mogen beschouwd worden. Wat begrafeniskosten zijn, wordt van oudsher ruimhartig ingevuld, aldus ook Kolkman in zijn dissertatie over de schulden van de nalatenschap.29. Tot de begrafeniskosten kunnen álle elementen worden gerekend die voldoende samenhangen met de voorbereiding van de begrafenis, crematie of uitvaart. Die kosten kunnen vervolgens op redelijke gronden in omvang worden beperkt.30.
2.6
Ook de kosten van een rouwmaaltijd en/of catering bij de begrafenis worden vanouds aangemerkt als begrafeniskosten.31.
2.7
Het hof heeft dus miskend dat óók het maken van redelijke kosten voor eten en/of drinken door of ten behoeve van de personen die de begrafenis op dat moment voorbereiden (en die de executeur vergoedt vanuit de nalatenschap) een daad betreffende de begrafenis vormt en dus géén daad van zuivere aanvaarding vormt.
2.8
Uit de stellingen van eisers die zijn vermeld in subonderdeel 1.2 blijkt bovendien dat het bewuste etentje niet is belegd als ‘gezellig samenzijn’ of als ‘familiereünie’ op de sterfdag van moeder. Eisers hebben de onkosten voor de maaltijd uitsluitend gemaakt, omdat zij op dat moment de begrafenis in Delft regelden en daarom genoodzaakt waren daar 's avonds nog iets te eten.
Eisers hadden de gehele nacht gewaakt bij moeder in het hospice in Gouda. Nadat zij de zaken daar hadden afgerond, zijn zij naar het huis van moeder in [a-plaats] gegaan. Zij stelden het personeel van haar verzorgingshuis en haar buren op de hoogte van het overlijden. Daarna hebben eisers en hun partners vanuit het huis van moeder in [a-plaats] de begrafenis en uitvaart te geregeld:32. Zij hebben adressen verzameld, enveloppen geschreven, een kist uitgezocht en bloemen uitgezocht en besteld. In de namiddag brachten zij een bezoek aan het rouwcentrum in Delft, waar moeder inmiddels lag opgebaard.
Toen zij terugkwamen in de woning van moeder was het inmiddels ca. 19.30 uur. Zij hadden overdag niet of nauwelijks gegeten vanwege het regelen van de begrafenis. Er was geen eten of drinken in het huis van moeder en zij waren vanwege het regelen van de begrafenis te ver van huis om thuis te eten. Daarom hebben zij een eenvoudige maaltijd voor in totaal € 119 genuttigd in het restaurant tegenover de woning van moeder. Na de maaltijd zijn zij teruggegaan naar de woning van moeder om weer verder te gaan met de voorbereiding van de uitvaart.
Hieruit volgt dat eisers de onkosten voor de gezamenlijke maaltijd niet uitsluitend of primair in hun eigen belang hebben gemaakt, maar dat deze onkosten direct samenhangen met het regelen van de begrafenis. In het licht van deze stellingen is 's hofs oordeel dat eisers gelden ten eigen behoeve verbruikt hebben en er dus als heer en meester over hebben beschikt te kort door de bocht en onvoldoende gemotiveerd.
2.9
Eisers hebben voorts aangevoerd dat de broer de kosten van de maaltijd afrekende in zijn hoedanigheid van executeur.33. Nu het hof dat in het midden laat, staat dat bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag vast. Dat betekent dat hij dus niet als erfgenaam handelde.34. Ook om die reden heeft hij zich niet ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedragen als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam,35. zodat het oordeel van het hof in rov. 11–12 onjuist, althans niet met voldoende redenen omkleed is.
De broer was als executeur bevoegd ex art. 4:144 BW om (onder de in subonderdeel 1.2 genoemde omstandigheden) vanuit de nalatenschap redelijke onkosten te vergoeden. Uit hoofde van zijn taak als executeur kreeg hij andere redelijke onkosten gecompenseerd,36. zoals onkosten voor benzine, kopieerkosten en het aangetekend verzenden van brieven.37. Verweerster heeft niet aangevoerd dat uit het vergoeden van dergelijke onkosten zou voortvloeien dat de broer de erfenis zuiver heeft aanvaard. De broer heeft aangevoerd dat het vergoeden van de onkosten voor één eenvoudige maaltijd met drinken voor de personen die op dat moment concreet de uitvaart en begrafenis regelden, daarmee op één lijn valt te stellen. Die onkosten vallen in redelijkheid binnen de onkosten die een executeur mag vergoeden.38. Het hof heeft dus miskend dat de broer als executeur deze onkosten mocht vergoeden. Althans heeft het hof niet duidelijk gemaakt waarom hij als executeur deze kosten niet zou mogen vergoeden en waarom hij door dat als executeur abusievelijk toch te doen ondubbelzinnig en zonder voorbehoud zou hebben gehandeld als erfgenaam die de nalatenschap zuiver aanvaardt. Ook indien hij zijn bevoegdheid als executeur te buiten ging, handelde hij immers nog altijd als executeur.
3. Het betalen van de koffietafel na de begrafenis (Onderdeel II)
3.1
Onderdeel 2 behoeft geen verdere toelichting.
3.2
De subonderdelen 3.1 en 3.2 komen op tegen het oordeel dat de broer door als executeur de kosten ter zake van de koffietafel noodgedwongen voor te schieten en later aan zichzelf terug te boeken, de nalatenschap zuiver zou hebben aanvaard.
Handelen als executeur levert geen daad van aanvaarding op (subonderdeel 3.1)
3.3
Een executeur heeft op grond van art. 4:144 lid 1 tot wettelijke taak om de schulden der nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit de goederen van de nalatenschap behoren te worden voldaan.39. De schulden van de nalatenschap zijn opgesomd in art. 4:7 BW. Er dient in cassatie (veronderstellenderwijs) van te worden uitgegaan dat sprake is van lijkbezorgingskosten.40. Dat zijn schulden van de nalatenschap, die de executeur in het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taak dient te voldoen met in achtneming van de rangorde van art. 4:7 BW.
3.4
Asser/Perrick 4 (2013)/688 schrijft over het geval waarin een executeur ten onrechte een schuld volledig ten laste van de nalatenschap voldoet:
‘Wanneer de erfgenamen nog niet zuiver hebben aanvaard en de executeur reeds legaten of andere schulden der nalatenschap voldoet, doet hij dat op eigen verantwoordelijkheid, dat wil zeggen mocht later onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard worden en de nalatenschap niet toereikend blijken, dan moet hij de nalatenschap voor de ten onrechte betaalde schulden schadeloos stellen.’
3.5
De executeur die deze fout maakt, handelt dus nog steeds als executeur. Waar hij in de zorg van een goed executeur tekortschiet, dient hij de schade van de benadeelde erfgenamen en/of schuldeisers te vergoeden.41.
3.6
Het (foutief) handelen als executeur kan echter niet tot gevolg hebben dat een erfgenaam zuiver aanvaardt: de executeur kan door zijn handelen als zodanig de erfgenamen niet aan een zuivere aanvaarding binden.42.
3.7
Het hof heeft dus een onjuist en veel te verstrekkend rechtsgevolg aan de beweerdelijke fout van de broer als executeur verbonden. Waar hij abusievelijk € 700 aan lijkbezorgingskosten volledig, in plaats van pro rato, uit de nalatenschap heeft vergoed, zou hij hooguit in privé aansprakelijk kunnen zijn voor de schade. Het schenden van art. 4:7 BW kan echter niet tot gevolg hebben dat hij niet meer beneficiair kan aanvaarden en met zijn volledige (privé-)vermogen instaat voor de betaling van de schulden van de erflaatster: € 11.072,80 in hoofdsom jegens de schoonzus, vermeerderd met rente en kosten, én nog eens eenzelfde bedrag jegens zijn zus.43.
Geen fout als executeur (subonderdeel 3.2 aanhef en onder a)
3.8
Ten tweede heeft het hof miskend dat de vorderingen van verweerster en van de broer niet gelijk van rangorde waren. De vordering van de broer ter zake van lijkbezorgingskosten is ex art. 3:288 sub b BW hoger gerangschikt.
3.9
De rangorde van schulden van de nalatenschap wordt niet uitsluitend bepaald door art. 4:7 lid 2 BW, maar mede door de voorrechten in titel 10 van Boek 3 BW.
Vóór 2003 bepaalde art. 3:288 BW dat een voorrecht toekwam aan ‘de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met een stand en het fortuin van de overledene’. Bij de Invoeringswet Boek 4 BW op 1 januari 2003 is art. 3:288 onder b BW aangepast aan de tekst van art. 4:7 lid 1 onder b BW.44. Sindsdien komt er een voorrecht toe aan ‘de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene’. Er is dus bewust voor gekozen de formulering voor het voorrecht voor de kosten van lijkbezorging aan te passen aan het nieuwe erfrecht. Dit is volgens Van der Zon en Kolkman een duidelijk signaal dat niet is beoogd dit voorrecht te laten vallen bij invoering van art. 4:7 lid 2 BW.45. De ratio voor dit bijzondere voorrecht voor lijkbezorgingskosten is dat ook een onvermogende die met schulden is bezwaard van een betamelijke begrafenis verzekerd dient te zijn. Het voorrecht uit Boek 3, dat louter werkt bij verhaal op een nalatenschap, zou bij exclusiviteit van art. 4:7 geen bestaansrecht meer hebben.46.
3.10
Ook overigens is in de literatuur betoogd dat schuldeisers met het voorrecht van art. 3:288 onder b voor gaan op de overige schuldeisers, zoals verweerster die een niet bevoorrechte vordering op de erflaatster had als bedoeld in art. 7 lid 1 onder a BW.47.
Zie:
- —
M.R. Kremer (2010), Groene Serie Erfrecht, artikel 4:7, aant. 4:
‘Binnen de groep schulden van lid 1 letter a tot en met c hebben bepaalde schuldeisers voorrang:
- —
de schulden van lid 1 letter b hebben ex art. 3:288 aanhef en onder b voorrang boven schulden van letter a;
- —
binnen de schulden van lid 1 letter a gelden de gewone regels van 3:277 tot en met 294; bij een tekort van de nalatenschap worden eerst de vereffeningskosten betaald, daarna de kosten van lijkbezorging (art. 3:288 aanhef en onder b, vervolgens de andere schuldeisers.’
- —
Klaassen/Luijten/Meijer 2008, nr. 697 en 698:
‘De volgorde van art. 4:7 lid 1 geeft geen rangorde aan. Deze zal uit art. 4:7 lid 2 BW en uit speciale bepalingen moeten worden afgeleid. Daaruit blijkt dat allereerst uit de nalatenschap betaald moeten worden (…) bij afwezigheid van andere wettelijke rechten de schulden bedoeld onder a tot en met c. Daarbinnen kunnen zich weer bepaalde schuldeisers met voorrang verhalen, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de schulden in verband met de lijkbezorging.’
‘De kosten van de lijkbezorging hebben, hoewel zij niet behoren tot de schulden van de erflater, in art. 3:288 voorrang gekregen op de nalatenschap. Zij hebben derhalve voorrang boven de concurrente crediteuren van de erflater.’
- —
Perrick, WPNR 2007/6707, blz. 344–353, § 5:
‘De kosten van lijkbezorging dienen vóór de schulden van de erflater die niet met zijn dood zijn tenietgegaan te worden voldaan omdat zij door art. 3:288 aanhef en onder b. zijn bevoorrecht.’
- —
Asser/Perrick 4 (2013) /478:
‘Van de schulden die volgens art. 4:7 lid 2 BW als eerste met voorrang worden voldaan, komt aan de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, een bijzondere positie toe. De daarmee corresponderende vorderingen zijn overeenkomstig art. 3:288 aanhef en onder b BW bevoorrecht op de goederen van de nalatenschap.’
3.11
Het voorrecht van art. 3:288 onder b BW is beperkt tot de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Deze beperkingsclausule kent echter weinig beperkingen.48. Het hof heeft niet vastgesteld dat de kosten voor de koffietafel buitensporig waren en daarom niet onder het voorrecht van art. 3:288 lid b BW zouden vallen. Dat is overigens ook niet door verweerster betoogd.49.
Daad betreffende de begrafenis (subonderdeel 3.2 aanhef en onder b)
3.12
In cassatie staat reeds bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag vast dat de vordering van de broer ter zake van het voorschieten van de koffietafel lijkbezorgingskosten betreft.50. In eerste aanleg onderschreef verweerster bovendien dat bij de koffietafel de begrafenis centraal stond.51. Het regelen van de koffietafel en de betaling ten laste van de nalatenschap vormde dan ook een daad betreffende de begrafenis. Het hof heeft miskend dat door die besteding de broer de erfenis niet heeft aanvaard.
3.13
Dat hij daarbij beweerdelijk de rangregeling van art. 4:7 lid 2 BW zou hebben geschonden, rechtvaardigt niet zonder meer een uitzondering op deze regel. De regel van 1095 OWB/4:192 lid 1 BW dat daden betreffende de begrafenis of crematie geen aanvaarding opleveren, beschermt juist erfgenamen die het op zich nemen de begrafenis te regelen tegen het ongewenste rechtsgevolg dat zij daardoor hun keuzevrijheid om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden of te verwerpen zouden verspelen. Althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd, waarom in dit geval een uitzondering op die regel gerechtvaardigd is.
3.14
Die rechtvaardiging kan er niet in liggen dat de broer deze lijkbezorgingskosten eerst zélf heeft voorgeschoten en vervolgens aan zichzelf terugbetaalde. De broer heeft de kosten immers slechts noodgedwongen eerst zelf voorgeschoten, omdat de begrafenisondernemer niet op een andere manier betaald kon worden52.: de rekening van de nalatenschap was tijdelijk geblokkeerd door de bank op initiatief van de schoonzus. Door dit noodzakelijke ‘kasrondje’ zijn de kosten dus niet zodanig ‘verbleekt’ dat niet meer van lijkbezorgingskosten/begrafeniskosten sprake zou zijn.
3.15
Bovendien levert het uit piëteit betalen van schulden van de erflater géén daad van zuivere aanvaarding op. In lijn hiermee oordeelde de Rechtbank Zutphen 22 december 2010, LJN BP7432 dat een erfgenaam die de uitvaartkosten, deels uit eigen middelen voldeed, omdat het saldo bankrekening onvoldoende was, daarmee niet de nalatenschap zuiver aanvaardde. Datzelfde geldt wanneer de betaling strekt tot voldoening van zeer dringende schulden of indien om een andere reden een schuld van de nalatenschap als daad van voorlopig beheer wordt voldaan/voorgeschoten, ook al worden de schulden (vervolgens) uit de goederen der nalatenschap (terug)betaald.53.
4. Het handelen van de zus (subonderdelen 1.3 en 3.3)
4.1
Waar het handelen van de broer met betrekking tot de maaltijd en de koffietafel geen zuivere aanvaarding oplevert, geldt hetzelfde eens te meer voor de zus.
4.2
Zij heeft alleen maar deelgenomen aan de maaltijd tijdens het regelen van de begrafenis. Daaruit kan niet worden afgeleid dat zij de nalatenschap heeft aanvaard. Het hof heeft niet vastgesteld dat zij enige betrokkenheid heeft gehad met de betaling ten laste van de nalatenschap. Voor zover het hof die betrokkenheid veronderstelt, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu de zus juist heeft gesteld dat de pinbetaling uitsluitend door de broer is verricht54. als mede-rekeninghouder van de bankrekening van moeder. Hij heeft gesteld dat hij die betaling vanaf moeders rekening verrichtte, omdat hij meende dat dat bij de gelegenheid paste waarvoor men bij elkaar was55. en omdat hij executeur was.56. Er is niet (vast)gesteld dat de broer overleg over deze betaling met de zus heeft gehad. Het hof heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waaruit de betrokkenheid van de zus met de betaling ten laste van de nalatenschap volgt.
4.3
Ook de betrokkenheid van de zus bij de (terug)betaling van de kosten van de koffietafel is te gering om daar een zuivere aanvaarding uit af te kunnen leiden. Dat zij de koffietafel mede heeft geregeld, betekent niet dat zij betrokken is geweest bij de betaling. De overweging van het hof dat zij zou hebben ingestemd met de betaling van deze kosten ten laste van de nalatenschap zonder de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW in acht te nemen, is onvoldoende gemotiveerd en daarom onbegrijpelijk. De zus heeft namelijk gesteld dat ook deze pinbetaling uitsluitend door de broer is verricht en dat zij geen enkele betrokkenheid heeft gehad met de pintransactie en de terugboeking van dit bedrag aan de broer.57. Dat ligt ook in de rede waar de broer als executeur de betaling verzorgde. Hoe de zus moest weten dat de broer de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW schond en waaruit blijkt dat zij daarmee instemde, overweegt het hof niet.
5. Zuivere aanvaarding (Onderdeel III)
5.1
Dit onderdeel behoeft geen verdere toelichting.
6. Conclusie
6.1
Art. 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam alleen dan de erfenis stilzwijgend aanvaardt, indien hij zich ‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt’. Het handelen moet niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Waar een erfgenaam evenwel handelt als executeur, handelt hij (dus) niet als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam. Een andere uitleg van art. 4:192 BW zou een executeur die tevens erfgenaam is te zeer beknotten in de uitoefening van zijn taak als executeur. Datzelfde geldt voor erfgenamen die het regelen van de begrafenis op zich nemen. Al hetgeen op de begrafenis betrekking heeft geldt daarom vanouds niet als daad van zuivere aanvaarding. Een erfgenaam die het op zich neemt de begrafenis te regelen, moet immers niet daardoor (het risico lopen) zijn keuzerecht om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden of te verwerpen te verliezen.
6.2
Het cassatieberoep dient te slagen en het arrest van het hof moet vernietigd worden.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes van mij, deurwaarder, zijn € 93,80.
Eisers kunnen op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hen in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑07‑2014
Rb. 's‑Gravenhage 22 november 2012, rov. 2.5.
Rb. 's‑Gravenhage 22 november 2012, rov. 2.6 — in appel niet bestreden (MvA § 2 (onderaan)).
Rb. 's‑Gravenhage 30 augustus 2012, rov. 2.6 en 2.2 onder a.
Rb. 's‑Gravenhage 30 augustus 2012, rov. 2.1 onder h; Hof, rov. 11; MvA § 10.
Rb. 's‑Gravenhage 30 augustus 2012, rov. 2.10 en Hof, rov. 11–12.
MvA § 9 (onderaan); MvG § 3.2.2.
Hof, rov. 11; Rb. 's‑Gravenhage 30 augustus 2012, rov. 2.10; Inleidende dagvaarding § 4.3.3 en productie 11; CvA § 28; CvD § 13.
Rb. 's‑Gravenhage 30 augustus 2012, rov. 2.10.
MvG grief I (§ 3.2), grief II (m.n. § 3.3.2), grief III (m.n. § 3.4.2) en het bewijsaanbod in § 4.1.
MvA § 10; CvD § 11; CvA § 26.
MvA § 10; CvD § 26.
MvA § 9–10 en 13; CvD § 10–11; CvA § 26.
MvA § 5 en 9 (laatste alinea); CvA § 25 (blz. 7 tweede alinea).
MvA § 5; CvD § 9 (blz. 5 bovenaan); CvA § 21.
Vonnis rechtbank van 30 augustus 2012, rov. 2.10.
MvA § 4 en 6.
Asser/Perrick 4 (2013)/688.
MvA § 4 (eerste alinea); CvD § 13 en 15; CvA § 28.
W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss.), Deventer: Kluwer 2006, blz. 303–304; M.R. Kremer (2010), Groene Serie Erfrecht, art. 4:7, aant. 4; Asser/Perrick 4 (2013)/478; I.M.H. van der Zon, Rangorde van schuldeisers bij de vereffening van een negatieve nalatenschap, JBN 2006/3, blz. 11–14.
CvA § 20 en 28.
CvD § 9 (blz. 5); CvA § 20–21.
M.J.A. van Mourik (red.) e.a., Handboek Erfrecht, Publicaties vanwege het centrum voor Notarieel Recht, Deventer: Kluwer 2011, blz. 432
Vgl. Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4, blz. 932 (TM bij art. 4:192 BW).
HR 26 april 1968, NJ 1969/322; recent bevestigd in: HR 20 juni 2014, ECLI:NI:HR:2014:1489.
HR 20 juni 2014, ECLI:NI:HR:2014:1489.
Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, Van der Burght c.s., blz. 933 – 934.
L.C.A. Verstappen 2013, (T&C BW), art. 4:192, aant. 5; M.J.A. van Mourik (red.) e.a., Handboek Erfrecht, Publicaties vanwege het centrum voor Notarieel Recht, Deventer: Kluwer 2011, blz. 439.
In zijn noot bij HR 26 april 1968, NJ 1969/322.
W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, (diss. Groningen), 2006, blz. 16.
W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, (diss. Groningen), 2006, blz. 14.
W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, (diss. Groningen), 2006, blz. 16; E. Vrieze, Begrafeniskosten (diss. Rechtshoogeschool te Batavia), 1932, blz. 38
MvA § 9–10 en 13; CvD § 10–11; CvA § 26.
MvA § 10; CvD § 11; CvA § 26.
MvA § 10.
MvA § 11.
MvA § 10 (blz. 6 derde alinea).
Akte na tussenvonnis d.d. 27 september 2012 § 3 (derde alinea) en productie 2, blz. 2 ad € 118.
MvA § 10.
Bernhard Schols 2013, (T&C BW), art. 4:144 BW, aant. 1 aanhef en onder b; W.J.J.G. Speetjens 2011, Groene Serie Erfrecht, art. 4:144 BW, aant. 1.
CvA § 28.
HR 21 november 2008, NJ 2009/116.
Asser/Perrick 4 (2013)/692.
CvA § 31.
Kamerstukken II 1999–2000, 27245, nr. 3, blz. 7.
I.M.H. van der Zon, Rangorde van schuldeisers bij de vereffening van een negatieve nalatenschap, JBN 2006/3, blz. 11; W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss.), Deventer: Kluwer 2006, blz. 20 en 303.
W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss.), Deventer: Kluwer 2006, blz. 20.
I.M.H. van der Zon, Rangorde van schuldeisers bij de vereffening van een negatieve nalatenschap, JBN 2006/3, blz. 14.
W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss), Deventer: Kluwer 2006, blz. 21 (onderaan) en 311–312.
Zie de stellingen van verweerster omtrent de koffietafel: Inleidende dagvaarding § 4.3.3. In CvR § 4.6 onderschrijft verweerster dat bij het aanbieden van een koffietafel na de begrafenis de begrafenis centraal staat.
Rov. 12 en subonderdeel 3.2 onder a.
CvR § 4.6.
CvD § 13; CvR § 28.
Asser/Perrick 4*2009/405.
MvA § 5 en § 9, laatste alinea; CvD § 25, blz. 7 tweede alinea.
MvA § 9 (laatste alinea).
MvA § 10.
CvD § 9 (blz. 5); CvA § 20–21.