KvK-nummer: 09167532
HR, 20-06-2014, nr. 13/01857
ECLI:NL:HR:2014:1489
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2014
- Zaaknummer
13/01857
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1489, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑06‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:3754, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:2949, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:290, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:290, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1489, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/508 met annotatie van S. Perrick
ERF-Updates.nl 2014-0087
Uitspraak 20‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Stilzwijgende aanvaarding nalatenschap? Art. 4:192 lid 1 BW.
Partij(en)
20 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01857
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
VGZ ZORGKANTOOR B.V.,gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. L. van den Eshof.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en VGZ.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 207133/HA ZA 10-2097 van de rechtbank Arnhem van 1 december 2010 en 4 mei 2011;
b. de arresten in de zaak 200.093.919 van het gerechtshof Arnhem van 15 november 2011 en 18 december 2012.
De arresten van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 18 december 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
VGZ heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 18 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) VGZ heeft in 2008 een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend aan [de vader], de vader van [eiser] (hierna: de vader), ten bedrage van € 72.443,13. De vader was in gemeenschap van goederen gehuwd met [de moeder] (hierna: de moeder). [de zuster] is de zuster van [eiser] (hierna: de zuster).
(ii) De vader is overleden op 9 juni 2008.
(iii) Op de door de vader aan VGZ opgegeven bankrekening zijn in 2008 voorschotten gestort ten bedrage van € 64.370,08. Een deel van de voorschotbetalingen is verricht na het overlijden van de vader.
(iv) Omdat volgens VGZ geen of onvoldoende verantwoording was afgelegd over de besteding van het betaalde voorschot, heeft zij bij een tot de vader gerichte beschikking van 17 december 2008 het totale recht van de vader op PGB over het jaar 2008 vastgesteld op € 0,00. Het reeds betaalde voorschot van € 64.370,08 zou worden verrekend of teruggevorderd.
(v) VGZ heeft de moeder, de zuster en [eiser] in hun hoedanigheid van erfgenamen van de vader aangesproken tot terugbetaling van voormelde voorschotbetalingen. Deze terugbetaling heeft niet plaatsgevonden.
3.2.1
In dit geding vordert VGZ de hoofdelijke veroordeling van de moeder, de zuster en [eiser] als wettelijke erfgenamen van de vader tot terugbetaling van de onverschuldigd door haar voldane voorschotbetalingen aan de vader ten belope van € 64.370,08, met nevenvorderingen.
Nadat de vordering door de rechtbank bij verstek was toegewezen zijn de moeder, de zuster en [eiser] in verzet gekomen tegen het verstekvonnis. Zij hebben in de verzetdagvaarding onder meer aangevoerd:
"1. Opposanten hebben steeds tijdig de antwoordformulieren, die hen werden toegezonden door VGZ ingevuld en teruggezonden aan de VGZ. Kennelijk zijn deze bij VGZ in het ongerede geraakt.
(...)
3. Opposanten hebben steeds netjes aan de verplichtingen, voortvloeiende uit het persoonsgebonden budget, voldaan."
3.2.2
De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
"[de moeder] en haar kinderen,[de zuster] en [eiser] verklaren:
Mijn man was ernstig ziek. Hij had op een gegeven moment echt 24 uur per dag zorg nodig. Hij wilde thuis verpleegd worden en wij hebben dit ook zo gedaan. Wij hebben met de familie en vrienden voor hem gezorgd. Het geld dat ik van VGZ ontving heb ik aan hen betaald. Ik nam dan geld op van de bank en gaf dat contant. Wij hebben een verantwoordingsformulier opgestuurd aan VGZ. Hier zaten geen bewijsstukken bij. Er zijn ook geen bonnetjes of iets dergelijks omdat wij het met familie deden. Veel stukken zijn dan ook niet meer te achterhalen, wij hebben alleen een medisch dossier.
(...)
Ik, de zoon, verklaar nog dat ik geen geld heb gekregen en dat ik het uit liefde voor mijn vader heb gedaan.
(...)"
Het proces-verbaal houdt voorts als beslissing van de rechtbank in dat de moeder, de zuster en [eiser] nog de gelegenheid wordt geboden om een akte te nemen houdende overlegging producties betreffende bewijzen van besteding van het PGB.
3.2.3
In de daarop door de moeder, de zuster en [eiser] genomen akte is onder meer opgemerkt dat zij geen andere stukken meer kunnen overleggen waaruit blijkt dat zij aan VGZ verantwoording hebben afgelegd omtrent de besteding van de door VGZ op grond van het toegekende PGB overgemaakte gelden, dan de stukken die door VGZ zijn overgelegd. Voorts is onder 8 aangevoerd dat [eiser] en zijn zuster nooit enige daad van zuivere aanvaarding van de nalatenschap van hun vader hebben verricht, dat “alles” bij de moeder is achtergebleven en dat, nadat de exacte omvang van de nalatenschap aan hen bekend is geworden, [eiser] en zijn zuster ter griffie van de rechtbank Arnhem een volmacht hebben gedeponeerd strekkende tot het afleggen van een verklaring dat zij de nalatenschap van hun vader verwerpen.
3.2.4
Bij antwoordakte heeft VGZ onder meer aangevoerd dat [eiser] en zijn zuster de nalatenschap niet meer konden verwerpen aangezien het feit dat zij tegen het verstekvonnis in verzet zijn gekomen in samenhang met het door hen vervolgens gevoerde verweer, heeft te gelden als daden van zuivere aanvaarding in de zin van art. 4:192 lid 1 BW.
3.2.5
De rechtbank heeft het verstekvonnis bekrachtigd. [eiser] en zijn zuster zijn van het vonnis in hoger beroep gegaan. Voor zover in cassatie van belang hebben zij aangevoerd dat de rechtbank de vordering tegen hen ten onrechte niet heeft afgewezen, nu zij de nalatenschap hebben verworpen. Ter toelichting hebben zij betoogd dat het voeren van verweer in de onderhavige procedure, waarin meer dan € 64.000,-- van hen wordt gevorderd, moeilijk als daad van zuivere aanvaarding kan worden beschouwd; “dit is alleen zelfbescherming”. Zij voegden daaraan toe:
“Men kan slecht van iemand, die een eis van een dergelijk fors bedrag om zijn oren krijgt, verlangen dat hij zich niet verweert en zich refereert aan het oordeel van de rechtbank om zich vervolgens als een mak schaap naar de slachtbank te laten leiden.”
3.2.6
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, behoudens voor zover [eiser] en zijn zuster daarin hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan VGZ van het in hoofdsom gevorderde bedrag. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof [eiser] en zijn zuster veroordeeld tot betaling aan VGZ van de schuld van de vader naar rato van hun erfdeel ten belope van € 22.052,69 ieder, met rente. Het hof overwoog daartoe, samengevat weergegeven, als volgt.
Het gaat hier om voorschotten naar aanleiding van een toekenning van PGB-gelden. Geen verantwoording is afgelegd van de besteding daarvan. VGZ heeft derhalve op goede grond het goedgekeurde bedrag op € 0,00 gesteld, waardoor de rechtsgrond aan de voorschotbetalingen is ontvallen en het totale bedrag van € 64.370,08 onverschuldigd aan de vader is betaald. (rov. 3.10) De bijzondere wijze waarop deze betalingen met de budgethouder [de vader] zijn verknocht, verzet zich ertegen dat de betaalde voorschotten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen waarin hij was gehuwd (rov. 3.12). [eiser] en zijn zuster zijn door VGZ aangesproken als erfgenamen van de nalatenschap van hun vader, waarvan deel uitmaakt diens schuld in verband met de vordering van VGZ wegens onverschuldigde betaling (rov. 3.13).
[eiser] en zijn zuster hebben bij akte na comparitie in eerste aanleg aangevoerd dat zij de nalatenschap rechtsgeldig hebben verworpen. Dit verweer faalt.Zij hebben immers verzet gedaan tegen het verstekvonnis van de rechtbank en zijn vervolgens ter comparitie verschenen; bij die gelegenheid hebben zij zich verweerd tegen de vordering. Dit verweer, dat het standpunt impliceert dat [eiser] en zijn zuster als erfgenamen van hun vader aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan hun vader betaalde bedragen, was erop gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen. Daarom dient het verweer te worden opgevat als een daad van stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap van hun vader. Aan de verwerping van die nalatenschap bij akte van latere datum komt derhalve geen betekenis toe. (rov. 3.14)
3.3
Van het arrest van het hof is alleen [eiser] in cassatie gekomen. Het middel is met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.14. Onderdeel 2.1.1 houdt in dat het voeren van verweer zoals [eiser] heeft gedaan, moet worden aangemerkt als een beheersdaad waaruit niet kan worden afgeleid dat [eiser] de erfenis stilzwijgend (zuiver) heeft aanvaard, temeer niet gelet ook op de (ten onrechte door het hof ongemotiveerd gepasseerde) stelling van [eiser] dat hij nooit iets heeft ontvangen van de door VGZ uitgekeerde bedragen. Om van een stilzwijgende aanvaarding van een nalatenschap te kunnen spreken is noodzakelijk dat daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft (kunnen) bestaan. Onderdeel 2.1.3 acht onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het verweer van [eiser] erop was gericht dat hij zou kunnen (blijven) beschikken over de door VGZ aan de vader uitgekeerde bedragen. Volgens onderdeel 2.1.2 heeft het hof bovendien miskend dat per erfgenaam moet worden nagegaan of de erfenis stilzwijgend (zuiver) is aanvaard.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving (art. 4:190 lid 1 BW). Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW). Zuivere aanvaarding van een nalatenschap kan niet alleen uitdrukkelijk geschieden (art. 4:191 lid 1 BW), maar ook stilzwijgend (art. 4:192 lid 1 BW), dat laatste doordat een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.
3.4.3
In de T.M. bij art. 4:192 BW (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 932) is onder meer opgemerkt dat het enige dat nodig is om van stilzwijgende aanvaarding van een nalatenschap te kunnen spreken, is dat de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als erfgenaam gedraagt.
In de MvA II bij deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934) is onder meer opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
3.4.4
In zijn arrest van 26 april 1968, NJ 1969/322, heeft de Hoge Raad overwogen dat het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval.
3.4.5
Opmerking verdient dat de enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, niet zonder meer meebrengt dat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat optreden kan immers ook als een daad van beheer worden uitgelegd. Ook in dit verband hangt het van de omstandigheden af, of door dat optreden de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen.
3.5.1
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het oordeel van het hof in rov. 3.14 dat onder meer [eiser] de nalatenschap van de vader stilzwijgend heeft aanvaard, is klaarblijkelijk gebaseerd op de in samenhang beoordeelde feiten en omstandigheden (i) dat VGZ [eiser] in zijn hoedanigheid van erfgenaam van de vader heeft aangesproken tot terugbetaling van voormelde voorschotbetalingen (zie hiervoor in 3.1 onder (v)), (ii) dat [eiser], toen nog samen met zijn moeder en zuster, met bijstand van een advocaat in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis van de rechtbank, (iii) dat de verzetdagvaarding de hiervoor in 3.2.1 vermelde passages bevatte, (iv) dat [eiser] ter comparitie in eerste aanleg het hiervoor in 3.2.2 aangehaalde verweer heeft gevoerd tegen de vordering, en (v) dat klaarblijkelijk mede door of namens [eiser] ter comparitie het verzoek is gedaan om bij akte nog bewijzen van de (juiste) besteding van het PGB in het geding te mogen brengen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan de onderdelen aanvoeren, niet pas kan worden geoordeeld dat een erfgenaam de erfenis ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft aanvaard als daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft bestaan (zie het hiervoor in 3.4.4 aangehaalde arrest HR 26 april 1968, NJ 1969/322).
3.5.2
Het oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk gemotiveerd, ook niet in het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.5 is vooropgesteld. Uit de hiervoor in 3.5.1 onder (i)-(v) aangehaalde feiten en omstandigheden, in samenhang beoordeeld, kon het hof afleiden dat ook [eiser] in zijn hoedanigheid van erfgenaam van de vader als heer en meester wenste te (blijven) beschikken over de door VGZ – naar inmiddels vaststaat: onverschuldigd – aan de vader betaalde bedragen. Uit het verweer van de erfgenamen volgt immers dat zij zelf nauw betrokken zijn geweest bij de besteding van de voorschotbedragen, terwijl bovendien een deel van de betalingen is verricht na het overlijden van de vader.
3.5.3
Hieraan doet niet af dat [eiser], zoals hij stelt, nooit iets heeft ontvangen van de door VGZ uitgekeerde bedragen. Het antwoord op de vraag of hij daadwerkelijk enig bedrag van de door VGZ onverschuldigd voldane voorschotbetalingen heeft ontvangen, is immers niet van belang bij de beoordeling of hij als erfgenaam de nalatenschap van de vader stilzwijgend heeft aanvaard.
3.5.4
Anders dan met name onderdeel 2.1.2 aanvoert, is het hof wel degelijk ten aanzien van iedere erfgenaam afzonderlijk nagegaan of de nalatenschap van de vader stilzwijgend is aanvaard, en is het meer in het bijzonder ook ten aanzien van [eiser] tot het oordeel gekomen dat dit het geval is. Dit onderdeel mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VGZ begroot op € 2.552,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 20 juni 2014.
Conclusie 04‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Stilzwijgende aanvaarding nalatenschap? Art. 4:192 lid 1 BW.
13/01857
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 4 april 2014
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
VGZ Zorgkantoor B.V.
Inleiding
1.
In deze zaak gaat het in cassatie uitsluitend om de vraag of eiser tot cassatie [eiser] – die tezamen met zijn moeder [de moeder] en zijn zuster [de zuster] door verweerster in cassatie VGZ in zijn hoedanigheid van erfgenaam van zijn in 2008 overleden vader [de vader] is aangesproken tot betaling van een bedrag van € 64.370,08 (met rente en (na)kosten) – de erfenis van zijn vader stilzwijgend heeft aanvaard doordat hij in eerste aanleg tezamen met zijn moeder en zuster tegen het verstekvonnis waarbij zij hoofdelijk tot betaling waren veroordeeld, verzet heeft ingesteld en vervolgens tezamen met zijn moeder en zuster is verschenen ter comparitie van 28 januari 2011 en daar inhoudelijk verweer voerde en eerst daarna bij akte na comparitie het nieuwe verweer voerde dat de nalatenschap inmiddels door hem (en zijn zuster) bij “akte nalatenschap” d.d. 21 februari 2011 is verworpen.
De vordering betreft voorschotbetalingen die VGZ op grond van een aan de vader verstrekt persoonsgebonden budget (PGB) heeft gedaan, gedeeltelijk nadat de vader was overleden. Het hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat het litigieuze bedrag aan de vader onverschuldigd is betaald nu voor de besteding van de PGB-gelden geen verantwoording is afgelegd waarna VGZ de goedgekeurde bedragen op € 0,00 heeft gesteld, dat het bij de vordering uit onverschuldigde betaling gaat om een verknochte schuld die niet in de huwelijksgemeenschap van de vader en de moeder is gevallen, en dat de vordering ter zake van de na het overlijden van de vader gedane betalingen een schuld van de nalatenschap is geworden.
Het hof heeft de vraag of [eiser] de erfenis heeft aanvaard, bevestigend beantwoord en het heeft – evenals overigens de rechtbank – de vordering van VGZ toegewezen. [eiser] keert zich in cassatie tegen deze bevestigende beantwoording.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van feiten zoals vastgesteld door het gerechtshof Arnhem in rov. 2 van zijn in zoverre in cassatie niet bestreden eindarrest van 18 december 2012. Het gaat – kort samengevat en voor zover in cassatie van belang – om het volgende (zie ook de in cassatie niet bestreden rov. 3 van het eindarrest van het hof).
VGZ heeft in het jaar 2008 een persoonsgebonden budget (PGB) ten bedrage van € 72.443,13 toegekend aan [de vader], de vader van [eiser] en [de zuster] (hierna tezamen te noemen: [de familieleden] en afzonderlijk [eiser] en de zuster) en de echtgenoot van [de moeder] (hierna: [de moeder] of de moeder) met wie hij in gemeenschap van goederen was gehuwd. Dit budget is bestemd om de budgethouder in de gelegenheid te stellen zelf persoonlijke verzorging, verpleging, individuele begeleiding en groepsbegeleiding (al dan niet met vervoer) in te kopen. Op de door [de vader] opgegeven bankrekening zijn in het jaar 2008 voorschotten gestort ten bedrage van € 64.370,08. [de vader] is op 9 juni 2008 overleden. Een deel van deze voorschotbetalingen is nadien verricht. Omdat naar het oordeel van VGZ onvoldoende verantwoording was afgelegd over de besteding van het betaalde voorschot, heeft VGZ bij beschikking van 17 december 2008 het PGB van [de vader] op nihil bepaald en het bedrag van € 64.370,08 teruggevorderd. Ter zake van deze terugvordering heeft VGZ [de moeder] en [de familieleden] in hun hoedanigheid van erfgenamen aangesproken. [de moeder] en [de familieleden] hebben ondanks herhaalde sommatie het voorgeschoten PGB over 2008 niet terugbetaald.
3.
VGZ heeft bij dagvaarding van 23 juli 2010 gevorderd [de moeder] en [de familieleden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 64.370,08, zijnde het bedrag dat VGZ aan voorschotten voor het persoonsgebonden budget van [de vader] heeft betaald, en tot betaling van € 1.788 wegens buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [de moeder] en [de familieleden] in de kosten van het geding en nasalaris, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
[de moeder] en [de familieleden] zijn niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 8 september 2010 het gevorderde toegewezen.
4.
Tegen dit verstekvonnis hebben [de moeder] en [de familieleden] verzet aangetekend. In hun verzetdagvaarding hebben zij zich verweerd tegen de vordering, daartoe onder meer betogend dat zij wel degelijk steeds hebben voldaan aan de verplichtingen voortvloeiend uit het persoonsgebonden budget.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 december 2010 een comparitie van partijen bevolen. De comparitie heeft plaatsgevonden op 28 januari 2011. De rechtbank heeft [de moeder] en [de familieleden] in de gelegenheid gesteld bij akte bewijsstukken over te leggen van de verantwoording voor de besteding van het PGB over 2008.
Vervolgens hebben [de moeder] en [de familieleden] bij akte na comparitie medegedeeld dat zij geen andere stukken meer kunnen overleggen dan de stukken die VGZ bij dagvaarding heeft overgelegd. Voorts betogen [de familieleden] dat zij bij de griffie van de rechtbank een volmacht hebben gedeponeerd strekkende tot het afleggen van een verklaring dat zij de nalatenschap van hun vader verwerpen zodat zij niet door VGZ kunnen worden aangesproeken ter zake van de schulden van hun vader. Zij hebben een “akte nalatenschap” d.d. 21 februari 2011 overgelegd waarin namens [de familieleden] door de daartoe gevolmachtigde ter griffie van de rechtbank Arnhem wordt verklaard dat [de familieleden] de nalatenschap van hun vader verwerpen.
De rechtbank heeft bij eindvonnis in verzet van 4 mei 2011 (ECLI:NL:RBARN:2011:BQ4775) het verstekvonnis bekrachtigd. Zij overwoog daartoe als volgt. De vordering van VGZ is, naar de rechtbank begrijpt, gebaseerd op wanprestatie van [de moeder] en [de familieleden] wegens het niet nakomen van de verplichting om verantwoording af te leggen over het ontvangen PGB. [de moeder] en [de familieleden] hebben hun verweer niet met nadere stukken kunnen onderbouwen zodat hun verweer dat zij wel verantwoording hebben afgelegd als onvoldoende gemotiveerd wordt gepasseerd. In hun akte hebben [de moeder] en [de familieleden] nieuwe verweren aangevoerd (waaronder het verweer van [de familieleden] dat zij de erfenis inmiddels hebben verworpen). In de rolverwijzing was haar slechts een akte houdende overlegging producties toegestaan. De rechtbank slaat geen acht op dit verweer dat in strijd is met de procesafspraken en ook met het vereiste van concentratie van verweer zoals neergelegd in art. 128 lid 3 Rv en met de eisen van de goede procesorde.
5.
[de familieleden] zijn van het vonnis van 4 mei 2011 in hoger beroep gekomen, onder aanvoering van zes grieven. [de moeder] heeft kennelijk in dat vonnis berust.
Het gerechtshof Arnhem heeft bij tussenarrest van 15 november 2011 een comparitie van partijen bevolen. Bij eindarrest van 18 december 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:3754) heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, behoudens voor zover door dit vonnis de hoofdelijke veroordeling van [de familieleden] zoals uitgesproken bij het verstekvonnis van 8 september 2010 wordt bekrachtigd. Het hof heeft dit vonnis in zoverre vernietigd en in zoverre opnieuw recht doende heeft het hof [eiser] en zijn zuster veroordeeld om ieder voor zich aan VGZ te voldoen een bedrag van € 22.052,69, te vermeerderen met de wettelijke rente en een bedrag van € 596,- (een derde deel van de buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof heeft daartoe overwogen als volgt. De grondslag van de vordering van VGZ zoals bij eerste gelegenheid in appel gewijzigd, is onverschuldigde betaling van € 64.370,08. Dat bedrag is inderdaad onverschuldigd aan [de vader] betaald. Het gaat hier immers om voorschotten naar aanleiding van een toekenning van PGB-gelden voor de besteding waarvan, zoals de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld, geen verantwoording is afgelegd. Naar het oordeel van het hof heeft VGZ derhalve op juiste gronden de goedgekeurde bedragen op € 0,00 gesteld, waardoor de rechtsgrond aan de betalingen is komen te ontvallen en het bedrag van € 64.370,08 als onverschuldigd betaald moet worden aangemerkt. De bijzondere wijze waarop deze betalingen met de budgethouder [de vader] zijn verknocht, verzet zich ertegen dat de betaalde voorschotten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. De schuld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde voorschotten wordt daarom aangemerkt als een verknochte schuld die niet in de gemeenschap van goederen is gevallen. [de familieleden] zijn door VGZ aangesproken als erfgenamen van de nalatenschap van [de vader], waarvan de schuld in verband met de vordering van VGZ wegens onverschuldigde betaling deel uitmaakt. De bedragen die VGZ na het overlijden van [de vader] heeft voldaan in het kader van haar rechtsverhouding met laatstgenoemde, zijn onverschuldigd betaald en aldus een schuld van de nalatenschap geworden.
Vervolgens heeft het hof het verweer van [de familieleden] dat zij de nalatenschap rechtsgeldig hebben verworpen bij akte van 21 februari 2011, verworpen met de volgende overweging:
“3.14 [de familieleden] zijn -kort weergegeven- op vordering van VGZ bij verstekvonnis van 8 september 2010 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 64.370,08, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Tegen dit verstekvonnis hebben zij bij dagvaarding van 19 oktober 2010 verzet ingesteld en in de daarna volgende procedure zijn zij op 28 januari 2011 ter comparitie verschenen en hebben zij zich verweerd tegen de vordering van VGZ. Dit verweer, dat het standpunt impliceert dat [de familieleden] als erfgenamen van [de vader] aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan [de vader] betaalde bedragen en erop is gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen, dient te worden opgevat als een daad van stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap van [de vader]. Aan de verwerping van die nalatenschap bij akte van 21 februari 2011, komt derhalve geen betekenis toe.”
Ten slotte heeft het hof overwogen dat de slotsom is dat VGZ op juiste gronden [de familieleden] als erfgenamen van [de vader], niet hoofdelijk zoals in het bestreden vonnis, maar naar rato van hun erfdeel, ieder aanspreekt tot betaling van een derde van het bedrag van € 64.370,08, te vermeerderen met de wettelijke rente en tot betaling van een derde van het bedrag aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.
[eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het gerechtshof Arnhem. VGZ heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
7.
Het cassatiemiddel komt op tegen rov. 3.14 (hiervoor geciteerd) van het eindarrest van het hof, waar het hof tot de slotsom kwam dat [de familieleden] de erfenis hebben aanvaard en dat de verwerping van de nalatenschap bij akte van 21 februari 2011 derhalve geen betekenis toekomt. Onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat een inleiding) voert diverse cassatieklachten aan. Het onderdeel bevat twee (sub)onderdelen, genummerd 2.1 en 2.2. Onderdeel 2.1 is onderverdeeld in de onderdelen 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3. Het strekt ten betoge dat het rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof het verweer dat in de onderhavige zaak door [eiser] is gevoerd, heeft gekwalificeerd als een daad van zuivere aanvaarding. Onderdeel 2.2 bevat geen zelfstandige klacht.
Vooropstelling
8.
De erfgenaam die tot een nalatenschap geroepen wordt kan de nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving (art. 4:190 lid 1 BW). Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen der nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW). De keuze kan worden gedaan door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis (art. 4:191 lid 1 BW). Er is dan sprake van een uitdrukkelijke (formele) aanvaarding of verwerping. Zuivere aanvaarding van de nalatenschap kan ook stilzwijgend geschieden. Art. 4:192 lid 1 BW bepaalt immers dat zuivere aanvaarding ook kan geschieden door iedere handeling waarbij een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.
In de parlementaire geschiedenis (TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 932) wordt opgemerkt dat de nalatenschap zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend kan worden aanvaard, doch dat het evenmin als bij andere rechtshandelingen nodig is dit met zoveel woorden nog eens te verklaren. Het enige nodige is, aldus de TM, dat de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als erfgenaam gedraagt. In de parlementaire geschiedenis (MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934) wordt verder erop gewezen dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wel sprake indien de erfgenaam over de goederen der nalatenschap als heer en meester beschikt, of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers der nalatenschap doet blijken dat hij de schulden der nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Voorts wordt erop gewezen dat wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, het in beginsel van de gedragingen van ieder van hen afzonderlijk afhangt of de nalatenschap moet worden aangemerkt als door een bepaalde erfgenaam zuiver aanvaard, beneficiair aanvaard of verworpen te zijn.
9.
Of uit een daad of gedraging de wil om zuiver te aanvaarden blijkt, is niet steeds zonder meer duidelijk. Strakke regels kunnen hier niet worden gegeven. Met betrekking tot de toetsing in cassatie geldt dat de vraag of een bepaalde daad of gedraging een stilzwijgende aanvaarding kàn opleveren, een rechtsvraag is, terwijl het antwoord op de vraag of een zodanige daad die een stilzwijgende aanvaarding kan opleveren in het gegeven geval ook daadwerkelijk een stilzwijgende aanvaarding oplevert, afhankelijk is van de waardering van de omstandigheden van het geval en daarmee in cassatie slechts op begrijpelijkheid is te toetsen. Zie ook HR 26 april 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4853, NJ 1969/322 m.nt. K.W.
10.
In de feitenrechtspraak is ten aanzien van de vraag of sprake is van zuivere aanvaarding van de nalatenschap als bedoeld in art. 4:191 lid 1 BW, sprake van een uitgebreide casuïstiek. Zie ook, met diverse voorbeelden: Pitlo/Van der Burght/Ebben, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2004, nrs. 492-496; Asser/Perrick 4 2013/520; L.C.A. Verstappen, in: M.J.A. van Mourik (red.), Handboek Erfrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 437 e.v. en Groene Serie Erfrecht (B.E. Reinhartz), art. 4:192 BW, aant. 1-4. Ik geef hieronder enkele voorbeelden weer:
Verhuur van de woning van erflater na haar overlijden aan een derde is niet een daad van beheer. Door het aangaan van de huurovereenkomst door de erfgenaam is als heer en meester beschikt over goederen van de nalatenschap. Hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4288.
Toe-eigening van sieraden en banksaldi van de nalatenschap (waarna de erfgename de nalatenschap heeft verworpen) geldt als zuivere aanvaarding van de nalatenschap omdat de erfgename aldus als heer en meester over goederen van de nalatenschap heeft beschikt. Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2833, NJF 2013/174.
Verkoop van de onderneming van erflater door een gevolmachtigde van erfgenamen, geldt niet als zuivere aanvaarding van de nalatenschap, omdat de erfgenaam geen bemoeienis heeft gehad met de verkoop. De verwerping van de nalatenschap door de erfgenaam heeft daarom effect. Rb. ’s-Gravenhage 23 juni 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2012. De zaak wordt besproken door E.A.A. Luijten & W.R. Meijer, ‘Zuivere aanvaarding door handelingen van een gevolmachtigde?’, TE 2012/6, p. 115-119.
Verkoop van het appartement van erflater door erfgenaam wordt aangemerkt als “heer en meester” over de nalatenschap beschikken, zodat sprake is van zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Rb. Utrecht 21 april 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BM1877.
Het leeghalen van de woning en het weggeven van inboedelgoederen van erflater gelden als zuivere aanvaarding van de nalatenschap, waarna verwerping van de nalatenschap door erfgenamen niet meer mogelijk is. Rb. Alkmaar 17 februari 2009, ECLI:NL:RBALK:2009:BI1984, Prg. 2009/119. Vgl. ook Rb. Zutphen 22 april 2009, ECLI:NL:RBZUT:2009:BI7755, besproken door E.A.A. Luijten & W.R. Meijer, ‘De positie van de minderjarige erfgenaam, beheer van het vermogen van een erflater’, TE 2009/4, p. 66-71.
Uit deze voorbeelden blijkt dat een beschikkingshandeling van een erfgenaam ten aanzien van de nalatenschap al spoedig wordt gekwalificeerd als een zuivere aanvaarding van de nalatenschap, waarna aan een latere verwerping van de nalatenschap geen betekenis meer kan toekomen gelet op art. 4:190 lid 4 BW.
11.
Ook ten aanzien van de vraag of betrokkenheid van een erfgenaam in een gerechtelijke procedure moet worden aangemerkt als een zuivere aanvaarding van de nalatenschap, bestaat jurisprudentie van feitenrechters. Overzichten van deze rechtspraak worden gegeven in Groene Serie Erfrecht (B.E. Reinhartz), art. 4:192 BW, aant. 3 en L.C.A. Verstappen, in: M.J.A. van Mourik (red.), Handboek Erfrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 440. Zie over deze vraag ook Pitlo/Van der Burght/Ebben, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2004, nr. 495 en Asser/Perrick 4 2013/520. Het volgende beeld komt hieruit naar voren.
Het niet verschijnen na een dagvaarding wordt in beginsel niet als een daad van zuivere aanvaarding van de nalatenschap gezien.
Het niet aanwenden van een rechtsmiddel tegen een verstekvonnis kan in beginsel niet als daad van aanvaarding worden aangemerkt.
Van zuivere aanvaarding van de nalatenschap is in beginsel geen sprake indien de erfgenaam wel verschijnt, maar zich van ieder verweer onthoudt of zich aan het oordeel van de rechter refereert. Rb. Alkmaar 29 juni 1972, ECLI:NL:RBALK:1972:AC5248, NJ 1973/518 m.nt. DJV.
Uit het instellen van rechtsvorderingen die een erfgenaam toekomen, kan in beginsel een wil tot zuivere aanvaarding worden afgeleid.
Bespreking van de cassatieklachten
12.
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof het voeren van verweer in de onderhavige zaak door [eiser] als een daad van zuivere aanvaarding heeft aangemerkt, in het bijzonder met de daarvoor gegeven motivering dat het verweer het standpunt impliceert dat [de familieleden] aanspraak kunnen maken op de door VGZ aan de erflater betaalde bedragen en erop is gericht om als erfgenamen te kunnen blijven beschikken over deze bedragen. Het onderdeel voert daartoe aan dat het hof, aldus oordelend, om de volgende twee redenen uitgaat van een onjuist criterium (te lage drempel) ten aanzien van het zuiver aanvaarden van een nalatenschap door gedragingen of stilzitten als bedoeld in art. 4:192 lid 1 BW, welke bepaling vereist dat de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen.
Ten eerste kan – zo betoogt het onderdeel onder a – uit het verweer dat in eerste aanleg is gevoerd, niet worden afgeleid dat [eiser] zich heeft gedragen als erfgenaam die zonder voorbehoud en ondubbelzinnig de erfenis heeft aanvaard nu daarvoor is vereist dat bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft bestaan dat de betrokken erfgenaam de erfenis heeft aanvaard. Ten tweede moet – aldus het onderdeel onder b – art. 4:192 BW met grote terughoudendheid worden toegepast wanneer een erfgenaam die nog geen keuze heeft gedaan (zuiver aanvaarden, beneficiair aanvaarden of verwerpen) door een schuldeiser van de boedel in rechte wordt betrokken. Het onderdeel verwijst in dat verband naar de gerechtelijke erkentenis als bedoeld in art. 154 Rv waarvoor is vereist dat een stelling van de wederpartij uitdrukkelijk en ondubbelzinnig wordt erkend. Gelet op de verstrekkende gevolgen van een zuivere aanvaarding zal op zijn minst de eis moeten worden gesteld dat uit het gevoerde verweer voldoende blijkt dat de betrokken erfgenaam zich gedraagt als ondubbelzinnig en zonder voorbehoud zuiver aanvaard hebbende erfgenaam. Van dit alles is in casu geen sprake, zeker gelet op het verweer bij de dagvaarding in oppositie en het verweer gevoerd ter comparitie, waarbij klaarblijkelijk de moeder aangeeft dat het mogelijk een fout bij VGZ is geweest en de broer eerst bij comparitie zelf aangeeft nooit iets te hebben ontvangen om dan vervolgens bij akte zich – onder meer – op verwerping te beroepen. Gelet op het feit dat een in hoedanigheid van erfgenaam in rechte aangesproken partij wel daden van beheer mag voeren, mocht de broer in casu in deze procedure (mede) het standpunt innemen dat er sprake is van een fout bij VGZ en vervolgens in de akte na comparitie primair dat de nalatenschap is verworpen.
Het middelonderdeel klaagt onder c dat aldus rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof ten aanzien van [eiser] oordeelt dat aan de verwerping van de nalatenschap geen betekenis toekomt.
13.
Tegen de achtergrond van het hiervoor vooropgestelde moet dit middelonderdeel falen. Ik licht dit toe.
Zoals hiervoor aangegeven, bepaalt art. 4:192 lid 1 BW dat sprake is van een zuivere aanvaarding van een nalatenschap indien een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan. Dit betekent dat niet is vereist dat de erfgenaam expliciet verklaart dat hij de nalatenschap zuiver aanvaardt doch dat zuivere aanvaarding ook stilzwijgend kan geschieden. Daarvoor is vereist maar ook voldoende een handeling of gedraging waarbij een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard. Ingeval een erfgenaam in zijn hoedanigheid van erfgenaam in rechte wordt aangesproken, kan – anders dan het middelonderdeel onder a betoogt – het voeren door de erfgenaam van een inhoudelijk verweer dat hem in zijn hoedanigheid van erfgenaam toekomt en dat niet inhoudt (ook niet primair) dat hij niet kan worden aangesproken omdat hij de erfenis verwerpt (heeft verworpen) of beneficiair aanvaardt (of heeft aanvaard), worden gekwalificeerd als een gedraging waarbij de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard.
Het hof heeft de vraag of [eiser] in casu de nalatenschap van zijn vader stilzwijgend zuiver heeft aanvaard, bevestigend beantwoord, overwegende dat [de familieleden] in de onderhavige procedure bij verzetdagvaarding (tezamen met hun moeder) verzet hebben aangetekend tegen het verstekvonnis waarbij zij in hun hoedanigheid van erfgenamen tezamen met de moeder waren veroordeeld tot (terug)betaling van de door VGZ onverschuldigd aan de erflater betaalde bedragen en dat zij in de daarop volgende procedure ter comparitie zijn verschenen en daar een verweer hebben gevoerd dat het standpunt impliceert dat zij als erfgenamen van [de vader] aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan [de vader] betaalde bedragen en dat erop is gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat dit verweer in dat stadium van het geding niet inhield dat [eiser] de erfenis verwierp (of beneficiair aanvaardde). Aldus oordelend, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf van art. 4:192 lid 1 BW. Het op de uitleg van de gedingstukken gebaseerde oordeel van het hof dat het in de verzetdagvaarding en het ter comparitie door [de familieleden] gevoerde verweer het standpunt impliceert dat [de familieleden] als erfgenamen van [de vader] aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan [de vader] betaalde bedragen en dat dit verweer erop is gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen, is niet onbegrijpelijk.
Het middelonderdeel onder b beoogt kennelijk te betogen dat uit het gevoerde verweer niet kan worden afgeleid dat ook [eiser] zelf de erfenis zuiver heeft aanvaard. Het voert daartoe aan dat klaarblijkelijk de moeder heeft aangegeven dat sprake is geweest van een mogelijke fout bij VGZ en dat [eiser] zelf bij comparitie eerst heeft verklaard nooit iets te hebben ontvangen en dat [eiser] vervolgens bij akte na comparitie onder overlegging van de “akte nalatenschap” heeft aangevoerd dat hij de nalatenschap heeft verworpen. Dit betoog moet falen. Niet onjuist of onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat ook [eiser] zelf de erfenis stilzwijgend zuiver heeft aanvaard door tezamen met zijn zuster en zijn moeder bij dagvaarding verzet in te stellen tegen het verstekvonnis en vervolgens gezamenlijk met hen ter comparitie te verschijnen en aldaar gezamenlijk een verweer te voeren dat ertoe strekt dat de door VGZ betaalde bedragen niet aan VGZ behoeven te worden terugbetaald. Dat [eiser] mogelijk niets van het geld heeft ontvangen, zoals hij bij comparitie in eerste aanleg heeft gesteld, doet in dit verband niet terzake, omdat hij als erfgenaam van rechtswege schuldenaar is van de schulden van de erflater (art. 4:182 lid 2 BW). Nu [eiser] tezamen met zijn moeder en zuster inhoudelijk verweer heeft gevoerd met de strekking als door het hof aangenomen, moet worden geconcludeerd dat [eiser] niet alleen daden van beheer heeft verricht voordat hij de nalatenschap heeft verworpen nadat dat verweer is gevoerd.
Omdat zuivere aanvaarding van de nalatenschap ook kan blijken uit gedragingen, kan niet, zoals het middelonderdeel onder b kennelijk doet, ervan worden uitgegaan dat voor zover niet is gebleken van een expliciete aanvaarding van de nalatenschap door [eiser], art. 4:192 lid 1 BW met grote terughoudendheid althans met meer terughoudendheid dan het hof heeft gedaan, dient te worden toegepast. Ik teken hierbij aan dat de in het middelonderdeel voorgestane analogie met de gerechtelijke erkenning uit artikel 154 Rv reeds niet opgaat omdat een gerechtelijke erkenning uitdrukkelijk dient te geschieden, terwijl de zuivere aanvaarding van de nalatenschap ook door middel van gedragingen tot stand kan komen.
Het middelonderdeel onder c bevat geen zelfstandige klacht en faalt derhalve eveneens.
14.
Onderdeel 2.1.2 klaagt dat het hof in rov. 3.14 voorts miskent dat het per individuele erfgenaam moest onderzoeken of de betrokken erfgenaam zich heeft gedragen als ondubbelzinnig en zonder voorbehoud aanvaard hebbende erfgenaam en dat het hof derhalve had moeten onderzoeken of ook [eiser] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Het onderdeel betoogt dat [eiser] bij de comparitie in eerste aanleg – onweersproken – heeft gesteld dat hij niets van het geld heeft ontvangen en de verzorging van zijn vader uit liefde heeft gedaan, dat hij geen daden van aanvaarding heeft gedaan en vervolgens de erfenis heeft verworpen. Het onderdeel betoogt dat aldus niet kan worden geconcludeerd dat [eiser] heeft beoogd de erfenis zuiver te aanvaarden nu immers een partij die in de hoedanigheid van erfgenaam wordt aangesproken ter zake van een schuld van de erflater, ter afwending daarvan voor meerdere ankers mag gaan liggen en vervolgens – voor zoveel nodig – materieel verweer voeren.
15.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft niet miskend dat het per individuele erfgenaam moest onderzoeken of de betrokken erfgenaam zich heeft gedragen als ondubbelzinnig en zonder voorbehoud aanvaard hebbende erfgenaam. Het heeft beoordeeld of het voeren van gezamenlijk verweer door [de familieleden] en de moeder kon gelden als een zuivere aanvaarding van de nalatenschap door iedere erfgenaam afzonderlijk. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daarbij overwogen dat vanuit dit perspectief aan de verwerping van die nalatenschap door [eiser] en de zuster bij akte van 21 februari 2011 geen betekenis meer toekomt. Voor zover het onderdeel wil betogen dat ’s hofs oordeel dat het verweer een gezamenlijk verweer van [de familieleden] en de moeder betreft en dat uit het voeren van dit verweer kan worden afgeleid dat ook [eiser] de erfenis stilzwijgend heeft aanvaard, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is, bevat het in zoverre een herhaling van middelonderdeel 2.1.1 en faalt het evenals dat middelonderdeel.
16.
Onderdeel 2.1.3 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 3.14 bovendien onbegrijpelijk is waar het hof oordeelt dat het verweer van [de familieleden] erop is gericht dat zij als erfgenamen kunnen blijven beschikken over de onverschuldigd betaalde bedragen, nu [eiser] in het geheel niets heeft ontvangen en ook de nalatenschap heeft verworpen.
17.
Zoals hiervoor bij de bespreking van de onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 reeds is aangegeven, is het door onderdeel 2.1.3 bedoelde oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en doet de omstandigheid dat [eiser] mogelijk niets van het geld heeft ontvangen in dit verband niet terzake.
18.
Middelonderdeel 2.2 bevat geen zelfstandige klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 18‑03‑2013
TOEVOEGING AANGEVRAAGD
Heden, de achttiende maart tweeduizenddertien (2013), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en hem als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
[Geertuida Maria Maatman, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, werkzaam ten kantore van (…) Theodorus Geboers, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Venray, aldaar kantoorhoudende (…), alsmede woonplaats hebbende aan het Pastoor Wijnhovenpark 3;]
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VGZ ZORGKANTOOR B.V.1., statutair gevestigd te Nijmegen, zaakdoende te Arnhem aan de Nieuwe Stationsstraat 12, voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. G.D. Bosman, kantoorhoudende te (5509 MH) Veldhoven aan het Bolwerk 18, aldaar op de voet van artikel 63 Rv te zijnen kantore mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mw. M. Mertens]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 18 december 2012, gewezen onder nummer 200.093.919 tussen (onder meer) eiser als appellant en gerequireerde als verweerster.
en dat:
- a.
indien een gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt [en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent en diens recht om in cassatie te komen vervalt]
- b.
bij verschijning in het geding gedaagde een griffierecht van € 2.481,= zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 309,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de twaalfde april tweeduizenddertien (2013) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 18 december 2012, gewezen onder nummer 200.093.919 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld —hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instantie
1.1
Eiser tot cassatie is in eerste aanleg tezamen met zijn moeder mw. [de moeder] (hierna: ‘[de moeder]’ of ‘de moeder’), eiser tot cassatie (hierna ook ‘[requirant]’ of ‘de broer’) en zijn zuster [de zuster] (hierna ook ‘[de zuster]’ of ‘de zuster’) door verweerder in cassatie, (hierna: ‘VGZ’) gedagvaard tot betaling van aan de op [overlijdensdatum] 2008 overleden heer [de vader] (hierna ook de genaamd: ‘de vader’), geboren op [geboortedatum] 1944 in 2008 uitgekeerde gelden ter zake van een persoonsgebonden budget (PGB). Het zou gaan volgens de inleidende dagvaarding om € 64.370,08, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. VGZ stelt daartoe dat de moeder, de broer en de zus als erven van de vader gehouden zijn tot terugbetaling van dat bedrag.
1.2
Bij verstekvonnis d.d. 8 september 2010 heeft de rechtbank Arnhem de vorderingen bij verstek toegewezen.
1.3
Bij verzetdagvaarding d.d. 14 oktober 2010 zijn de moeder de zuster en de broer in verzet gekomen van die veroordeling en geconcludeerd tot vernietiging van het verstekvonnis en alsnog ontzegging van de vordering.
1.4
Na een comparitie, gevolgd door een aktewisseling, waarin de broer en zus onder meer hebben aangegeven dat zij de nalatenschap van hun vader hebben verworpen, heeft de rechtbank het verstekvonnis bekrachtigd.
1.5
De broer en de zuster zijn daarvan in hoger beroep gekomen en hebben zich erop beroepen dat het terugvorderingbesluit waarop VGZ haar vordering baseert formele rechtskracht ontbeert, alsook doen zij andermaal een beroep op de verwerping van het beroep. Verder bestrijden zij de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het geheel.
1.6
Het hof heeft, opnieuw rechtdoende de broer en de zus veroordeeld naar rato van hun aandeel en het beroep op de verwerping van de nalatenschap afgewezen.
1.7
De broer komt daartegen in cassatie op met de navolgende klachten.
Klachten
2.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in r.o. 3.14 waarin het hof overweegt:
‘3.14
[de erfgenamen] c.s. zijn —kort weergegeven— op vordering van VGZ bij verstekvonnis van 8 september 2010 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 64.370,08, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Tegen dit verstekvonnis hebben zij bij dagvaarding van 19 oktober 2010 verzet ingesteld en in de daarna volgende procedure zijn zij op 28 januari 2011 ter comparitie verschenen en hebben zij zich verweerd tegen de vordering van VGZ. Dit verweer, dat het standpunt impliceert dat [de erfgenamen] c.s. als erfgenamen van [de vader] aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan [de vader] betaalde bedragen en erop is gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen, dient te worden opgevat als een daad van stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap van [de vader]. Aan de verwerping van die nalatenschap bij akte van 21 februari 2011, komt derhalve geen betekenis toe.’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1
De broer is blijkens de inleidende dagvaarding p. 2 in combinatie met punt 1 pagina 3 gedagvaard in de hoedanigheid van erfgenaam van zijn vader. Hij is aanvankelijk niet verschenen, maar komt tezamen met zijn moeder en zijn zus in verzet tegen de — hoofdelijke — veroordeling.
Dagvaarding in oppositie
Er wordt vervolgens tegen de vordering verweer gevoerd waarbij er, gelet op de inhoud van dat verweer, dit hoofdzakelijk ziet op de moeder:
- —
Er steeds tijdig de antwoordformulieren die werden toegezonden aan VGZ teruggestuurd. Kennelijk zijn die bij VGZ in het ongerede geraakt.2.
- —
Opposanten beschikken over informatie waaruit blijkt dat de organisatie van VGZ niet op orde is.3.
- —
Opposanten hebben steeds netjes aan de verplichtingen voortvloeiend uit het persoonsgebonden budget voldaan.4.
- —
Mocht er in het verleden iets mis zijn gegaan dan vindt dit zijn oorzaak in het rouwverwerkingsproces, waarin met name de moeder zich na het overlijden van erflater bevindt.5.
Comparitie van partijen
Blijkens pagina 2 van dit p-v voert voornamelijk de moeder weer datzelfde verweer. Er wordt door de moeder aangegeven dat er door familie en vrienden 24-uurszorg werd gegeven en het geld aan familie en vrienden is betaald.
De broer verklaart blijkens dit p-v:
‘Ik, de zoon verklaar nog dat ik geen geld heb gekregen dat ik het uit liefde heb gedaan.’6.
Dit wordt blijkens het p-v (p. 2) ook niet tegengesproken.
Akte na comparitie zijdens opposanten
In deze akte wordt op p. 3–4 in punt 8 aangevoerd:
‘8
Partijen [de zuster] — en [requirant] hebben nooit enige daad van zuivere aanvaarding terzake van de nalatenschap van hun vader verricht. Alles is bij moeder [de moeder] achtergebleven.
Nu thans pas de exacte omvang van de nalatenschap aan partijen [de zuster]. — en [requirant] bekend is geworden, hebben zij allebei bij de griffie van de rechtbank te Arnhem een volmacht gedeponeerd, strekkende tot het afleggen van een verklaring, dat zij de nalatenschap van hun vader verwerpen. Een en ander houdt in dat beide laatst genoemde niet door VGZ kunnen worden aangesproken terzake van de schulden van hun vader. Een kopie van de betreffende volmacht wordt als produktie bij deze akte overgelegd.’
Vonnis van de rechtbank
In r.o. 4.6 van het vonnis van 4 mei 2011 heeft de rechtbank de akte in strijd met de procesafspraken en in strijd met het vereiste van concentratie van verweer geacht, zoals neergelegd in lid 3 van artikel 128 Rv.
Memorie van grieven
Zowel in de toelichting op grief 4 (mvg p. 5 punt 14 laatste alinea met verwijzing naar productie 2 bij mva) als in grief 15 wordt erover geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de vordering van VGZ voot wat betreft de kinderen heeft toegewezen.
Conclusie ter zake van het gevoerde verweer in feitelijke instanties
De broer heeft dus (primair) als verweer gevoerd dat hij geen geld heeft ontvangen, geen daden heeft gepleegd van zuivere aanvaarding en ook dat hij de nalatenschap heeft verworpen.
Klacht
In dat licht is het rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 3.14 het (mede) voeren van verweer in onderhavige zaak door de broer als een daad van zuivere aanvaarding aanmerkt, in het bijzonder met als motivering;
‘Dit verweer, dat het standpunt impliceert dat [de erfgenamen] c.s. als erfgenamen van [de vader] aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan [de vader] betaalde bedragen en erop is gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen, dient te worden opgevat als een daad van stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap van [de vader].’
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Het hof gaat in r.o. 3.14, aldus oordelend van een onjuist criterium (een te lage drempel) ten aanzien van het zuiver aanvaarden van een nalatenschap door gedragingen of stilzitten als bedoeld in artikel 4:192 eerste lid BW en wel om twee, los van elkaar beschouwde, redenen:
- a.
Immers in een dergelijke situatie moet een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam hebben gedragen.
Dat betekent, gelet op de bewoordingen ‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’, dat vanwege die uitlatingen en/of gedragingen jegens die wederpartij, er bij die wederpartij geen enkele twijfel mag bestaan dat de betrokken erfgenaam de erfenis zuiver heeft aanvaard.
In dat kader zijn dat vergelijkbare ‘uitlatingen en gedragingen’ als bedoeld in het Haviltexcriterium.7. In casu volgt uit het verweer, zoals hierboven in onderdeel 2.1 is geciteerd en verkort weergegeven, niet dat daarvan sprake is, althans kan in elk geval niet voor wat betreft de broer worden afgeleid dat hij zich aldus ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam hebben gedraagt. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven dan wel zijn uitspraak niet met voldoende redenen omkleed.
- b.
Wanneer een partij als erfgenaam nog geen keuze heeft gedaan (zuiver aanvaarden, beneficiair aanvaarden of verwerpen) dient in een situatie waarbij die partij door een schuldeiser van de boedel in rechte te worden betrokken artikel 4:192 BW met grote terughoudendheid te worden toegepast.
Immers waar bij een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv (waarop in de procedure niet meer kan worden teruggekomen), (eerst) sprake is indien een stelling van de wederpartij uitdrukkelijk en ondubbelzinnig wordt erkend, zou anders voor het aannemen van een zuivere aanvaarding het enkele feit dat er verweer gevoerd strekkende tot afwijzing van de vordering, al voldoende zijn om later niet meer te kunnen verwerpen, althans in rechte op die verwerping een beroep te doen.
Gelet op de verstrekkende gevolgen van een zuivere aanvaarding, hetgeen een erkenning van een aansprakelijkheid voor tekorten in de boedel van de erflater betekent, leidt deze opvatting tot een uiterst onwenselijke situatie. Op zijn minst zal de eis moeten worden gesteld dat uit dit gevoerde verweer voldoende blijkt dat de betrokken erfgenaam zich gedraagt als ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam.8.
Van dit alles is in casu, zeker gelet op het hierboven onder 2.1 geciteerde verweer uit de dagvaarding in oppositie en dat zoals dat is gevoerd ter comparitie, waarbij klaarblijkelijk de moeder aangeeft dat het mogelijk een fout bij VGZ is geweest en de broer eerst bij comparitie zelf aangeeft nooit iets te hebben ontvangen om dan vervolgens bij akte zich — ondermeer — op de verwerping te beroepen, geen sprake. Het beroep op die verwerping is bij memorie van grieven herhaald zoals uit de toelichting op grief 4 (mvg p. 5 punt 14 Laatste alinea met verwijzing naar productie 2 bij mva) als in grief 15 blijkt.
Gelet op het feit dat een in de hoedanigheid van erfgenaam in rechte aangesproken partij wet daden van beheer mag voeren9., mocht de broer in casu in deze procedure (mede10.) het standpunt innemen dat er sprake is van een fout bij VGZ (dagvaarding in oppositie zie hierboven in onderdeel 2.1) en vervolgens primair dat de nalatenschap is verworpen (akte na comparitie en mvg toelichting op grief 4 mvg p. 5 punt 14 laatste alinea met verwijzing naar productie 2 bij mva) en grief 15) zonder dat in dat geval er sprake is van een zuivere aanvaarding als bedoeld in artikel 4:192 eerste lid BW.
- c.
Aldus is het rechtens onjuist (zowel op de in a als in b genoemde grond) en zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, dat het hof ten aanzien van de broer in r.o. 3.14 oordeelt dat aan de verwerping geen betekenis toekomt.
2.1.2
Voorts miskent het hof in r.o. 3.14 dat het moet onderzoeken of hier ook per erfgenaam aan is voldaan. Onderzocht moet dus worden wat de broer in casu heeft gesteld en of daaruit VGZ mocht begrijpen dat (ook) de broer de erfenis zuiver heeft aanvaard. In casu heeft de broer — onweersproken — gesteld dat hij niets van het geld heeft ontvangen, de verzorging van zijn vader uit liefde heeft gedaan en geen daden van aanvaarding heeft gedaan en vervolgens de nalatenschap heeft verworpen. Aldus kan daaruit niet worden afgeleid dat hij daarmee heeft beoogd om de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Daaraan doet niet af dat er door de partijen gezamenlijk (voor wat betreft de broer klaarblijkelijk subsidiair) ook nog materieel hebben betwist dat VGZ een vorderingsrecht op de boedel zou hebben. Een partij die uit wordt aangesproken ter voldoening uit eigen middelen van een schuld van een erflater, mag ter afwending daarvan voor meerdere ankers gaan liggen en vervolgens — voor zoveel nodig — een materieel verweer voeren.11. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Bovendien is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 3.14 oordeelt dat het verweer impliceert dat [de erfgenamen] c.s. (waarmede het hof klaarblijkelijk naast de zus ook de broer bedoelt) als erfgenamen van [de vader] aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan [de vader] betaalde bedragen en erop is gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen. Het hof gaat aldus en ook overigens voorbij aan de essentiële stelling bij p-v in eerste aanleg (p. 2, 4e alinea derde volzin) dat de broer geen geld heeft gekregen.
De broer heeft onweersproken gesteld dat hij in het geheel niets heeft ontvangen en ook de nalatenschap heeft verworpen. Dan is onbegrijpelijk dat zijn verweer erop gericht is dat hij kan (blijven) beschikken over datgene wat aan [de vader] onverschuldigd is betaald. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook de kop boven r.o. 3.11, r.o. 3.13.,waarin de broer mede als erfgenaam wordt beschouwd, ondanks de verwerping en het (primaire) beroep daar op en r.o. 3.15, 3.16 en het dictum die op r.o. 3.14 voortbouwen, des dat de broer mede naar rato als erfgenaam aansprakelijk wordt gehouden voor een schuld uit de boedel van erflater en als zodanig mede in de kosten wordt veroordeeld.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
Exploot | € | 76, 71 |
Info KvK | € | 6, 00 |
Info GBA | € | - |
Totaal | € | 82, 71 |
art. 10 Btag | € | 17, 37 |
Totaal | € | 100, 08 |
Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑03‑2013
Dagvaarding in oppositie p. 2 punt 1.
Dagvaarding in oppositie p. 2 punt 2.
Dagvaarding in oppositie p. 3 Punt 3.
Dagvaarding in oppositie p. 4 punt 4.
Noot HJWA: dit ziet op de tweede alinea waarin de moeder verklaard ‘Mijn man was ernstig ziek. Hij had op een gegeven moment echt 24 uur per dag zorg nodig. Hij wilde thuis verpleegd worden en wij hebben dit ook zo gedaan. Wij hebben met familie en vrienden voor hem gezorgd.(…)
Dus: wat heeft de wederpartij hier in redelijkheid uit mogen afleiden?
Hetgeen er in casu op neerkomt dat hij blijk geeft van besef van aanvaarding van die erfenis alsook van aanvaarding van aansprakelijkheid voor (mogelijke) tekorten van de boedel 9 Vgl. T&C aant. 2 op artikel 4:192 BW (Verstappen)
Vgl. T&C aant. 2 op artikel 4:192 BW (Verstappen)
Het is in feite de moeder die daar aan het woord is, zie het p-v p. 2 2e alinea terzake van de comparitie van partijen waarin de moeder een vergelijkbaar betoog houdt.
Een partijmoet immers met alle opties rekening kunnen en mogen houden in het kader van het voeren van verweer, zonder dat dit direct consequenties heeft in het kader van artikel 4:192 eerste lid BW