Einde inhoudsopgave
Besluit Beroep in Belastingzaken
1.0 Inleiding
Geldend
Geldend vanaf 16-11-2021
- Bronpublicatie:
02-11-2021, Stcrt. 2021, 46005 (uitgifte: 15-11-2021, regelingnummer: 2021-18832)
- Inwerkingtreding
16-11-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
02-11-2021, Stcrt. 2021, 46005 (uitgifte: 15-11-2021, regelingnummer: 2021-18832)
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht / Beroepsfase
Fiscaal procesrecht / Griffierecht
Fiscaal procesrecht / Proceskostenvergoeding
Fiscaal procesrecht / Procesorde
1
Het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) bevat procedurevoorschriften voor de Belastingdienst en de Douane voor het beroep, hoger beroep en beroep in (sprong)cassatie. Het heeft betrekking op belastingzaken, inclusief premieheffing volksverzekeringen en werknemersverzekeringen, maar geldt dus niet voor toeslagen.
2
Het BBIB wordt periodiek geactualiseerd. Dit besluit vervangt het BBIB van 7 april 2017, nr. 2017-59142 (Stcrt. 2017, 22374). De volgende wijzigingen zijn aangebracht:
- •
In de inleiding (paragraaf 1.0, eerste alinea) is de strekking van het BBIB verduidelijkt.
- •
De gebruikte begrippen en afkortingen (paragraaf 1.1) zijn uitgebreid en geactualiseerd ter verwerking van de nieuwe topstructuur van de Belastingdienst en de verwerking daarvan in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Verwijzingen naar Belastingdienst/Centrum voor kennis en communicatie (B/CKC) zijn achterhaald en zijn daarom telkens vervallen.
- •
De wijze waarop de rechter de procesmachtiging van de inspecteur kan nagaan is vereenvoudigd. In paragraaf 1.2 (procesmachtiging en wraking) is het volmachtregister vervangen door de procedure dat de inspecteur de rechtbank of het gerechtshof desgevraagd een afschrift van zijn machtiging verstrekt (vgl. artikel 8:24, tweede lid, Awb). Voorts is deze paragraaf uitgebreid met een regeling voor het uitzonderlijke geval dat de inspecteur een wrakingsverzoek nodig vindt. Hij gaat hier zeer terughoudend mee om.
- •
In de paragrafen 2.2 en 4.1 (verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken) is geactualiseerd. De Belastingdienst zal in beginsel geen gebruik maken van de mogelijkheid om geen verweerschrift in te dienen (artikel 8:42, eerste lid, Awb).
- •
In paragraaf 2.2.3 (tegemoetkomen aan de grieven van belanghebbende) is de te volgen procedure beperkt tot de hoofdlijn. Hiermee is geen beleidswijziging beoogd.
- •
De betrokkenheid van de vaktechnisch coördinatoren is op diverse plekken verduidelijkt of versterkt, zoals bij verzoeken aan de rechtbank om verlenging van een termijn (paragraaf 2.2.4), bij de afweging of hoger beroep moet worden ingesteld (paragraaf 2.6.2), of (sprong)cassatie moet worden voorgesteld (zie paragraaf 2.6.5 en 4.6.2) en bij de vraag of de uitspraak van de rechtbank of het gerechtshof moet worden gepubliceerd (zie paragraaf 2.6.8 en 4.6.5).
- •
In de ingevoegde paragraaf 2.2.6 (over te leggen stukken en geheimhouding) is verwerkt wanneer sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken (cf. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). Dit stond voorheen in paragraaf 2.2.5 (oud). Hierbij is benadrukt dat de inspecteur gewichtige redenen kan hebben om een bepaald op de zaak betrekking hebbend stuk niet (volledig) te overleggen en een beroep te doen op geheimhouding (artikel 8:29 Awb). Dit is ook mogelijk als de belanghebbende heeft verzocht om een voorlopige voorziening (zie paragraaf 2.5.2 en 4.5).
- •
De verplichting om voorafgaand aan de zitting te informeren naar de samenstelling van de rechtbank (of het gerechtshof) is vervallen, vanwege de gangbare praktijk dat dit in de uitnodiging voor de zitting wordt aangekondigd (paragraaf 2.4.1).
- •
In paragraaf 2.4.4 (achterwege blijven mondelinge behandeling) is verduidelijkt wanneer de inspecteur instemt met het achterwege blijven van de mondelinge behandeling en dat de inspecteur zijn besluit afstemt met de betrokken vaktechnisch coördinatoren.
- •
In paragraaf 2.6.4 (sprongcassatie op verzoek van belanghebbende) is verwerkt dat als belanghebbende zich rechtstreeks wendt tot FJZ/cassatie met een verzoek om instemming sprongcassatie, deze de inspecteur zal benaderen om hierover te worden geïnformeerd.
- •
In paragraaf 4.2 (instellen incidenteel hoger beroep door de inspecteur) is de termijn waarbinnen de inspecteur incidenteel hoger beroep kan instellen geactualiseerd. Het instellen van incidenteel hoger beroep is mogelijk binnen zes weken nadat het gerechtshof de gronden van het hoger beroep aan de inspecteur heeft gezonden (artikel 8:110, tweede lid, Awb).
- •
In de nieuwe paragraaf 6.2a (prejudiciële vragen aan het EHRM) is rekening gehouden met de inwerkingtreding van Protocol nr. 16 bij het EVRM per 1 juni 2019 op grond waarvan de Hoge Raad prejudiciële vragen kan stellen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
- •
Paragraaf 6.3.1 (griffierecht) schreef voor dat, als de inspecteur op grond van artikel 8:74 Awb door de rechter is veroordeeld het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, de inspecteur de belanghebbende en diens gemachtigde een kennisgeving stuurt waaruit blijkt dat hij het griffierecht zal vergoeden. Deze kennisgeving is vervallen, omdat het geen toegevoegde waarde heeft tegenover de veroordeling door de rechter en daarom in de praktijk nog maar zelden werd gegeven.
- •
In de paragrafen 6.3.1 (griffierecht) en 6.3.2 (proceskosten) is verduidelijkt dat wettelijke rente wordt vergoed in alle gevallen waarin de vergoeding van griffierecht of proceskosten niet binnen vier weken is uitbetaald (cf. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 ). Voor de vergoeding van immateriële schade was dit al het geval (zie paragraaf 6.3.3). Als door de inspecteur hoger beroep of door de staatssecretaris cassatieberoep is ingesteld kan de inspecteur, alvorens tot vergoeding of verrekening over te gaan, de uitkomst van die procedure afwachten. Om het belopen van wettelijke rente te voorkomen, is benadrukt dat dit geen verplichting is.
- •
In paragraaf 6.3.3 (immateriële schade) is het derde lid vervallen. Het vierde lid is daarbij vernummerd tot derde lid. In het vervallen lid was geregeld dat als de staatssecretaris in cassatie wordt veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, de inspecteur zorgdraagt voor de uitbetaling. Deze situatie blijkt zich in de praktijk niet voor te doen. De veroordeling wordt in cassatie namelijk uitsluitend gericht tot de inspecteur of de Minister voor Rechtsbescherming naar gelang de overschrijding van de redelijke termijn is ontstaan in de bezwaarfase of de rechterlijke fase.
- •
In paragraaf 6.4 (verstrekken van inlichtingen) is verwerkt dat de inspecteur gewichtige redenen kan hebben om bepaalde inlichtingen niet te geven, zoals over de inhoud van stukken waarvoor een beroep op artikel 8:29 Awb (geheimhouding) wordt gedaan.
Wijzigingen kunnen in meerdere paragrafen terugkomen, dit is niet altijd afzonderlijk vermeld. Voorts is de tekst op diverse punten redactioneel aangepast, daarmee is geen beleidswijziging beoogd.
3
Dit besluit werd gewijzigd bij besluit van 2 november 2021, nr. 2021-18832 (Stcrt. 2021, 46005). De wijziging betrof de paragrafen 1.0, 1.1, 2.2.4, 2.4.3, 2.6.7, 4.6.4, 6.3.2 en 6.3.3. De wijziging betrof een technische aanpassing van de interne afstemming van verzoeken aan de rechtbank of het gerechtshof om termijnverlenging voor de indiening van een processtuk. Tevens zijn enkele redactionele verbeteringen doorgevoerd.