Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet (partiële wijziging zedelijkheidswetgeving), Stb. 2002, 388, in werking getreden op 1 oktober 2002.
HR, 08-12-2015, nr. 13/00493
ECLI:NL:HR:2015:3483, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2015
- Zaaknummer
13/00493
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3483, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8414, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:265, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:265, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3483, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2014
- Wetingang
art. 240b Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2016/95 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2015-0565
NbSr 2016/18 met annotatie van mr. P.W. van der Kruijs
Uitspraak 08‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Schilderijen van kinderporno. Art. 240b.1 Sr. ’s Hofs oordeel dat schilderijen niet reeds naar hun aard buiten het bereik van art. 240b Sr vallen, is juist. HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2013:BY9719. ’s Hofs oordeel dat het bij de onderhavige afbeeldingen telkens gaat om een seksuele gedraging waarbij een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt was betrokken of schijnbaar was betrokken, dus om realistische afbeeldingen a.b.i. art. 240b Sr, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. HR m.b.t. overige, door de AG niet besproken middelen: 81.1 RO en constatering dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
Partij(en)
8 december 2015
Strafkamer
nr. S 13/00493
NA/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 januari 2013, nummer 23/005515-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. N. van der Laan en mr. B.W. Newitt, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam om deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te laten berechten en afdoen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode van 6 juni 2007 tot en met 9 april 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander afbeeldingen heeft verspreid door het publiceren op een website, terwijl op die afbeeldingen telkens (een) seksuele gedraging(en) zichtbaar is/zijn, waarbij telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, te weten in elk geval - zakelijk weergegeven -
(A)
een hoeveelheid op de website http:// [website] ) aangetroffen, ogenschijnlijk geschilderde/getekende, afbeeldingen van hoofdzakelijk telkens één of meer jongens met een ogenschijnlijke/geschatte leeftijd tussen de acht en vijftien jaar, in elk geval met een ogenschijnlijke/ geschatte leeftijd jonger dan 18 jaar, waarbij op deze afbeeldingen te zien was dat deze jongen(s)
- hun monden tegen elkaar hielden in een houding alsof zij tongzoenden en/of
- elkaars dan wel ieder hun stijve penis(sen) vasthield(en) en/of
- hun penis in de mond van een/ andere jongen bracht(en) en/of hield(en) en/of
- naar hun eigen dan wel elkaars stijve penis(sen) ke(e)k(en) en/of
- de (stijve) penis(sen) van die jongen(s) duidelijk en/of opvallend en/of centraal in beeld was/waren en/of
- die jongen(s) zich in een seksueel uitdagende pose bevond(en), waaronder in elk geval:
- (foto 1) een kleurenafbeelding, ogenschijnlijk een schilderij waarop twee jongens met naakte bovenlichamen te zien zijn, ogenschijnlijk tussen de acht en elf jaar oud, beiden met zogenaamde engelenvleugels, welke jongens naast elkaar zitten en hun monden tegen elkaar houden, kennelijk zijn de jongens aan het tongzoenen
en
- (foto 8) een afbeelding gelijk aan foto 1, maar bij deze foto is de schaamstreek van beide jongens zichtbaar waarbij de linker jongen zijn rechterhand bij de penis houdt van de rechter jongen
en
- (foto 11) een kleurenafbeelding, ogenschijnlijk een schilderij waarbij een zittende naakte jongen is te zien ogenschijnlijk tussen ongeveer elf en dertien jaar oud met zogenaamde engelenvleugels op zijn rug waarbij de stijve penis van de jongen duidelijk zichtbaar is op de afbeelding
en
- (foto 20) een kleurenafbeelding, ogenschijnlijk een schilderij waarop een naakte jongen is te zien van ogenschijnlijk tussen de acht en tien jaar oud met zogenaamde engelenvleugels op zijn rug die naar zijn eigen stijve penis kijkt
en
- (foto 43) een zwart/wit afbeelding, ogenschijnlijk een schilderij waarop twee jongens, ogenschijnlijk tussen de tien en veertien jaar oud waarvan één jongen geheel naakt en de ander met een T-shirt aan, te zien zijn, waarbij de penissen van beide jongens duidelijk zichtbaar zijn en beide jongens hun hoofden dusdanig bij elkaar houden, dat de suggestie wordt gewekt, dat de jongens elkaar gaan zoenen, welke afbeelding nagenoeg gelijk is aan een fotobestand aanwezig in de landelijke database kinderpornografie ( [...] )
en
hij op 26 mei 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander schilderijen in bezit heeft gehad, terwijl op die schilderijen (een) seksuele gedraging(en) zichtbaar is/zijn, waarbij telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, te weten in elk geval - zakelijk weergegeven -
(D)
een hoeveelheid schilderijen waarbij de wijze van schilderen zodanig is dat men bijna van een fotografische afbeelding kan spreken voor wat betreft kleur en gedetailleerdheid waarop hoofdzakelijk telkens één of meer jongen(s) met een ogenschijnlijke/geschatte leeftijd tussen de 11 en 15 jaar, in elk geval een ogenschijnlijke/geschatte leeftijd jonger dan 18 jaar, was/waren afgebeeld waarbij te zien was dat deze jongen(s)
- hun monden tegen elkaar hielden in een houding alsof zij tongzoenden en/of
- elkaars dan wel ieder hun eigen stijve penis(sen) vasthield(en) en/of
- hun penis in de mond van een andere jongen bracht(en) en/of hield(en) en/of
- naar hun eigen dan wel elkaars stijve penis(sen) ke(e)k(en) en/of
- de (stijve) penis(sen) van die jongen(s) duidelijk en/of opvallend en/of centraal in beeld was/waren en/of
- die jongen(s) zich in een seksueel uitdagende pose bevond(en), waaronder in elk geval:
- Nr. 2: een schilderij met daarop drie naakte jongens afgebeeld, waarvan een met zogenaamde engelenvleugels. De jongen met vleugels is boven twee zittende jongens afgebeeld en heeft een erectie. De twee zittende jongens omarmen elkaar en houden elkaars penis vast. De jongens variëren ogenschijnlijk in leeftijd van twaalf tot vijftien jaar;
en
- Nr. 3: een schilderij met daarop twee naakte jongens waarvan een met engelenvleugels naakt tegen elkaar aan liggen. De jongens zijn ogenschijnlijk ongeveer twaalf à vijftien jaar. De jongen zonder vleugels heeft de stijve penis van de jongen met vleugels in zijn mond;
en
- Nr. 7: een schilderij met daarop twee naakte jongens, waarvan een voorzien van zogenaamde engelenvleugels. De grotere jongen heeft een ogenschijnlijk ongeveer twaalfjarige naakte jongen op zijn schoot die een erectie heeft;
en
- Nr. 9: een schilderij met daarop twee ogenschijnlijk ongeveer dertien jarige jongens naakt afgebeeld, de zittende jongen heeft engelenvleugels. Naast hem op de grond zit een andere naakte jongen die zijn hoofd op de buik van de op een stoel zittende jongen heeft gelegd. De jongen kijkt naar de penis van de andere jongen;
en
- Nr. 18: een schilderij met daarop twee ogenschijnlijk ongeveer dertien jarige jongens naakt geschilderd. De jongens hebben engelenvleugels. De jongens zoenen elkaar en houden elkaar vast. Een van de jongens raakt de slappe penis van de andere aan;
en
- Nr. 22: een schilderij van een ogenschijnlijk ongeveer dertien jarige jongen die naakt is geschilderd met engelenvleugels. De jongen heeft zijn stijve penis in zijn hand. Uit de penis komt sperma."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van 7 juni 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina's 14 tot en met 16 (zaaksdossier B1).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 16 februari 2007 deed de internetprovider UPC zijn beklag over een website met de URL http:// [website] .
[verdachte] , geboren [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] , adres: [adres] , is houder van de website.
De op de website aangetroffen afbeeldingen zijn ogenschijnlijk geschilderd c.q. getekend. Het merendeel van de jongens afgebeeld op de schilderijen hebben zogenaamde engelenvleugels. Alle afgebeelde jongens zijn ogenschijnlijk tussen de 10 en 20 jaar oud en, op een afbeelding na, naakt. De afbeeldingen onder de hyperlink 'paintings' en enkele afbeeldingen onder de hyperlink 'drawings' zijn, voor zover ik dat kan bepalen, levensecht afgebeeld. Een aantal afbeeldingen onder de hyperlink 'drawings' tonen half getekende lichamen van jongens met een stijve penis.
Foto 1:
Een kleurenafbeelding (het begrijpt hier en hierna: van), ogenschijnlijk een schilderij. Op de afbeelding zijn twee jongens te zien, ogenschijnlijk tussen de 8 tot 11 jaar oud, beiden met zogenaamde engelenvleugels. Van de jongens is het naakte bovenlichaam te zien. De jongens zitten naast elkaar en houden hun monden tegen elkaar. Kennelijk zijn de jongens aan het tongzoenen.
Foto 8:
Gelijk aan foto 1, maar bij foto 8 is de schaamstreek van beide jongens zichtbaar. De linker jongen houdt bij foto 8 zijn rechterhand bij de penis van de rechter jongen.
Foto 11:
Een kleurenafbeelding, ogenschijnlijk een schilderij. Op de afbeeldingen is een zittende naakte jongen te zien, ogenschijnlijk tussen de 10 en 13 jaar oud. De jongen heeft zogenaamde engelenvleugels op zijn rug. De stijve penis van de jongen is duidelijk zichtbaar op de afbeelding.
Foto 20:
Een kleurenafbeelding, ogenschijnlijk een schilderij. Op de afbeelding is een op een stuk boomstam zittende naakte jongen te zien, ogenschijnlijk tussen de 8 en 10 jaar oud. De jongen heeft zogenaamde engelenvleugels op zijn rug. De jongen kijkt naar zijn eigen stijve penis.
Foto 43:
Een zwart/wit afbeelding. Ogenschijnlijk een schilderij. Op de afbeelding zijn twee jongens te zien. Een jongen is helemaal naakt en een jongen heeft een T-shirt aan. De jongens zijn ogenschijnlijk tussen de 10 en 14 jaar oud. De penis van beide jongens is duidelijk zichtbaar. Beide jongens houden hun hoofd dusdanig bij elkaar, dat de suggestie wordt gewekt, dat de jongens elkaar gaan zoenen. Deze afbeelding is nagenoeg gelijk aan een fotobestand aanwezig in de landelijke database kinderpornografie ( [...] ).
2. Een proces-verbaal van 14 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina 56 (zaaksdossier B1).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant (zoals het hof deze begrijpt):
Op het internet is onder het adres http:// [website] een site te bezoeken, genaamd [website] .nl, die via [website] op naam van [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] , is geregistreerd. Op deze site zijn afbeeldingen van schilderijen en tekeningen van jonge jongens in seksuele houdingen en handelingen die te koop zijn te zien; ook is er de mogelijkheid om een cd-rom te bestellen met deze afbeeldingen. Tijdens een controle op 20 maart 2008 bleek deze site actief te zijn.
Bij controle op 9 april 2008 bleek dat bovengenoemde site actief was en gewoon (het hof begrijpt: zonder dat bijzondere handelingen behoefden te worden verricht om toegang tot de site te krijgen) te benaderen was. Er werden wederom soortgelijke schilderijen en/of tekeningen te koop aangeboden.
3. Een proces-verbaal van 26 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina's 50 tot en met 51 (zaaksdossier B1).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In de woning op het adres [adres] heeft op 26 mei 2008 een doorzoeking plaatsgevonden. In genoemde woning zijn 27 schilderijen inbeslag genomen.
4. Een proces-verbaal van 18 februari 2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , ongenummerd (nazending).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Van de 27 in beslag genomen schilderijen (het hof begrijpt: de 27 schilderijen genoemd in bewijsmiddel 4) zijn er 23 gefotografeerd en hieronder beschreven:
Nummer 1
Schilderij van een ongeveer 11 jarige jongen die op zijn rug naakt is geschilderd. De slappe penis van de jongen wordt duidelijk in beeld gebracht.
Op 20 maart 2008 op de website (het hof begrijpt hier en hierna telkens de website op het adres http:// [website] ) aangetroffen met de titel " [titel] ".
Nummer 2
Een schilderij met daarop drie naakte jongens afgebeeld, waarvan een met zogenaamde engelenvleugels. De jongen met vleugels is boven twee zittende jongens afgebeeld en heeft een erectie. De twee zittende jongens omarmen elkaar en houden elkaars penis vast. De jongens variëren in leeftijd van 12 tot 15 jaar.
Nummer 3
Twee naakte jongens, waarvan een met engelenvleugels, liggen naakt tegen elkaar aan. De jongens zijn ongeveer 12 à 15 jaar oud. De jongen zonder vleugels heeft de stijve penis van de jongen met vleugels in zijn mond.
Op 9 april (het hof begrijpt: 2008) aangetroffen op de website.
Nummer 4
Naakte ongeveer 11 jarige jongen voorzien van engelenvleugels is met stijve penis afgebeeld.
Op 20 maart 2008 aangetroffen op de website met de titel " [titel] ".
Nummer 5
De jongen is alleen gekleed in een onderbroek, waarin zijn erectie duidelijk is te zien. De jongen is ongeveer 13 jaar oud.
Nummer 6
Een kennelijk geschilderde mythologische afbeelding van twee ongeveer twaalfjarige naakte jongens. De jongens hebben beiden een erectie, waarbij een van de jongens de stijve penis van de ander vasthoudt.
Op 9 april 2008 aangetroffen op de website.
Nummer 7
Twee naakte jongens, waarvan een voorzien van zogenaamde engelenvleugels, zijn geschilderd. De grotere jongen heeft op zijn schoot een ongeveer 12 jarige naakte jongen die een erectie heeft.
Nummer 8
Een ongeveer 12 jarige naakte jongen wordt met de engelenvleugels afgebeeld. De jongen is naakt en heeft zijn scrotum vast, waarbij zijn stijve penis boven zijn handen naar voren steekt.
Op 20 maart 2008 op de website aangetroffen.
Nummer 9
Twee ongeveer 13 jarige jongens staan naakt afgebeeld, de zittende jongen heeft engelenvleugels. Naast hem op de grond zit een andere naakte jongen die zijn hoofd op de buik van de op een stoel zittende jongen heeft gelegd. De jongen kijkt naar de penis van de andere jongen.
Deze afbeelding is aangetroffen op de website op 2 maart 2008 (gezien bewijsmiddel 2 begrijpt het hof: 20 maart 2008).
Nummer 12
Schilderij van een ongeveer 12 jarige jongen, afgebeeld met engelenvleugels, die naakt in een stoel zit. De stijve penis wordt duidelijk in beeld gebracht.
Deze afbeelding is op 20 maart 2008 op de website aangetroffen.
Nummer 14
Een naakte jongen is geschilderd met voor hem op de grond een volwassen man. De jongen heeft een extreem grote penis.
Nummer 15
Ongeveer 13 jarige jongen staat naakt afgebeeld met engelenvleugels op zijn rug.
Nummer 16
Twee ongeveer 14 jarige jongens zijn naakt geschilderd. Een jongen staat met engelenvleugels. Voor hem op de grond zit de andere naakte jongen. Deze jongen heeft de stijve penis van de staande jongen in zijn mond.
Nummer 18
Twee ongeveer 13 jarige jongens zijn naakt geschilderd. De jongens hebben engelenvleugels. De jongens zoenen elkaar en houden elkaar vast. Een van de jongens raakt de slappe penis van de andere aan.
Op 20 maart 2008 aangetroffen op de website.
Nummer 20
Een kennelijk mythische afbeelding van een naakt persoon met een stijve penis. Om deze persoon cirkelen 3 ongeveer 4 jarige kinderen rond met vleugels op hun rug. Een van de kinderen heeft de stijve penis vast.
Op 9 april (gezien bewijsmiddel 2 begrijpt het hof hier en hierna: 9 april 2008) aangetroffen op de website.
Nummer 21
Een schilderij van twee ongeveer 12 à 13 jarige naakte jongens met engelenvleugels. De jongens zitten bij elkaar op schoot, tegenover elkaar. De stijve penissen van de jongens kruisen elkaar.
Nummer 22
Een schilderij van een ongeveer 13 jarige jongen die naakts is geschilderd met engelenvleugels. De jongen heeft zijn stijve penis in zijn hand. Uit de penis komt sperma.
Op 9 april aangetroffen op de website.
Nummer 23
Een ongeveer 13 jarige jongen staat naakt voor een spiegel geschilderd. De jongen heeft engelenvleugels. De stijve penis van de jongen is duidelijk zichtbaar.
Op 9 april aangetroffen op de website.
De wijze van schilderen is zodanig dat men bijna van een fotografische afbeelding kan spreken, voor wat betreft kleur en gedetailleerdheid.
5. De eigen waarneming van het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2012, inhoudende dat op de schilderijen genummerd 1 tot en met 23 op echte personen gelijkende personen staan afgebeeld.
6. Een proces-verbaal van 26 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , doorgenummerde pagina's 6 tot en met 9 (persoonsdossier A1).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 26 mei 2008 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Ik woon op [adres] (het hof begrijpt: [adres] ). Ik woon daar samen met [medeverdachte] . We hebben een website. Deze website heet www. [website] (het hof begrijpt de website op het adres http:// [website] ). Hier staan foto's op van de schilderijen die hij (het hof begrijpt: [medeverdachte] ) heeft gemaakt.
7. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 oktober 2010.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van onderdeel A van de tenlastelegging:
Ik herken de in de tenlastelegging omschreven afbeeldingen. De website (het hof begrijpt: http:// [website] ) is bij mij bekend. Ik wist er vanaf. Ik wist wat er op de site stond en van de bedoeling van de site.
Ten aanzien van onderdeel D van de tenlastelegging:
Ik herken alle schilderijen."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de als categorie D ten laste gelegde schilderijen en de als categorie A ten laste gelegde foto's van schilderijen, op de grond dat ze direct herkenbaar zijn als geschilderd beeldmateriaal en reeds daarom geen afbeeldingen zijn in de zin van art. 240b Sr. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de strafbaarstelling op grond van art. 240b Sr te beperken tot beeldmateriaal dat realistisch is en voor levensecht kan doorgaan; de termen 'realistisch' en 'levensecht' zijn in de kamerstukken gebezigd in de betekenis van niet van echt te onderscheiden, oftewel fotografisch. De in de tenlastelegging bedoelde schilderijen voldoen niet aan dat criterium, aldus de raadsman.
Het hof stelt vast dat art. 240b Sr zonder nadere specificatie spreekt van afbeeldingen en dat ook elders in de wet geen uitsluitsel wordt gegeven over wat daaronder moet worden verstaan. Evenmin is sprake van bestendige rechtspraak op dat punt. Daarmee is het de vraag of niettemin de wetsgeschiedenis - zoals de raadsman heeft betoogd - dwingt tot het door de verdediging betrokken standpunt dat de schilderijen waar het in dit geding om gaat geen afbeeldingen zijn in de zin van art. 240b Sr en reeds daarom van strafbaarstelling onder 240b Sr zijn uitgesloten.
Het hof stelt voorop dat blijkens de parlementaire behandeling van de wetswijziging van 1 oktober 2002, de wetgever heeft beoogd de reikwijdte van art. 240b Sr uit te breiden met virtuele kinderpornografie. De ratio van de strafbaarstelling is dat het "niet alleen gaat om bescherming van een kind tegen de productie en verspreiding van kinderporno, maar ook om bescherming van kinderen tegen gedrag dat kan worden gebruikt om hen aan te moedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel verkeer, of tegen gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert."
Dit betekent dat "De bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen maar ook niet voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan. Dit materiaal beoogt immers het misbruik van echte kinderen op realistische wijze te verbeelden." Daarbij [is] als voorbeeld genoemd al dan niet digitaal gemanipuleerd foto- en filmmateriaal. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot strafbaarstelling van virtuele kinderporno onder art. 240b Sr heeft geleid, houdt verder in, voor zover hier van belang:
"Daaronder (hof: onder afbeeldingen in de zin van art. 240b Sr) vallen niet tekeningen, schilderijen of computeranimaties, tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind. Bij de praktische toepassing van het in art. 240b neergelegde recht moet worden beoordeeld welke afbeeldingen wel en welke niet vallen onder de reikwijdte van die bepaling. Over de wijze van beantwoording van de vraag of een bepaalde afbeelding al dan niet tot pornografie moet worden gerekend kan naar tijd en plaats soms verschillend worden gedacht.
Ook ik (hof: de Minister van Justitie) ben van oordeel dat de liberale traditie in Nederland met betrekking tot kunstuitingen gewaarborgd behoort te blijven.
(...)
Dit neemt niet weg dat kunstuitingen die a prima vista een kinderpornografische uitstraling hebben, kritisch onderzocht zullen worden.
(...)
Als gezegd is de regering geen voorstander van opneming van de exceptio artis in artikel 240b, tweede lid, Sr. Zulks is nodig noch wenselijk. Kunstzinnige afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen wekken in de regel niet de schijn van echtheid op, en vallen mitsdien niet onder art. 240b, eerste lid. Het is niet uitgesloten dat aan realistische als het ware echte afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen enige kunstzinnigheid niet kan worden ontzegd. Maar deze omstandigheid kan bezwaarlijk leiden tot strafuitsluiting."
De hieruit op te maken bedoeling van de wetgever - waarvan elders in de kamerstukken niet nadrukkelijk wordt afgeweken - biedt geen steun aan het standpunt van de raadsman dat schilderijen reeds naar hun aard buiten het bereik vallen van art. 240b Sr. Dat standpunt acht het hof - voor zover het deze zaak betreft - ook niet in overeenstemming met bovenvermelde doel en strekking van die bepaling, te weten het voorkomen van en optreden tegen (dreigende) schade als gevolg van beeldmateriaal dat seksueel misbruik van kinderen suggereert.
Ter terechtzitting in hoger beroep is als de eigen waarneming van het hof vastgesteld dat op de schilderijen op echte personen gelijkende personen staan afgebeeld. De schilderijen geven een realistische/ levensechte weergave van de daarop afgebeelde personen wat betreft hoofd en lichaam - de geslachtskenmerken en geslachtsdelen incluis - en houding. Naar het oordeel van het hof wordt aldus minst genomen de suggestie gewekt dat bij de vervaardiging van de schilderijen echte kinderen zijn betrokken. Daaraan doet niet af dat direct duidelijk is dat het niet fotografisch, maar geschilderd beeldmateriaal betreft. Hetzelfde geldt voor de vleugels die zijn aangebracht op sommige van de afgebeelde kinderen. Deze aspecten zijn telkens bezien in het licht van de gehele
afbeelding van het kind in kwestie van ondergeschikte betekenis. Al met al is naar het oordeel van het hof voldaan aan het in de kamerstukken gebezigde criterium van realistisch/levensecht, met conclusie dat de schilderijen afbeeldingen zijn in de zin van art. 240b Sr en dat mitsdien het verweer faalt."
3. Juridisch kader en wetsgeschiedenis
3.1.
Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen, zoals deze luidden ten tijde van het tenlastegelegde, van belang:
- art. 240b, eerste lid, Sr:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft."
- art. 2, aanhef en onder c, van het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (New York, 25 mei 2000; Trb. 2001, 63; 2001, 130; 2005, 282; 2006, 250; 2011, 31):
"For the purpose of the present Protocol
(...)
c) Child pornography means any representation, by whatever means, of a child engaged in real or simulated explicit sexual activities or any representation of the sexual parts of a child for primarily sexual purposes."
- art. 9, eerste en tweede lid, van het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (het Cybercrime verdrag), gesloten te Boedapest op 23 november 2001 (Trb. 2002, 18; 2004, 290; 2007, 10):
"1. Each Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences under its domestic law, when committed intentionally and without right, the following conduct:
a) producing child pornography for the purpose of its distribution through a computer system;
b) offering or making available child pornography through a computer system;
c) distributing or transmitting child pornography through a computer system;
d) procuring child pornography through a computer system for oneself or for another person;
e) possessing child pornography in a computer system or on a computerdata storage medium.
2. For the purpose of paragraph 1 above, the term 'child pornography' shall include pornographic material that visually depicts:
a) a minor engaged in sexually explicit conduct;
b) a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct;
c) realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct."
- art. 1, aanhef en onder b, van het Kaderbesluit nr. 2004/68/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting en kinderpornografie (Pb EU L 13/44):
"Definitions
For the purposes of this framework Decision:
(...)
(b) 'child pornography' shall mean pornographic material that visually depicts or represents:
(i) a real child involved or engaged in sexually explicit conduct, including lascivious exhibition of the genitals or the pubic area of a child; or
(ii) a real person appearing to be a child involved or engaged in the conduct mentioned in (i); or
(iii) realistic images of a non-existent child involved or engaged in the conduct mentioned in (i)."
3.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van art. 240b, eerste lid (oud), Sr houdt onder meer het volgende in:
"In het wetsvoorstel wordt het bereik van artikel 240b Sr. uitgebreid tot virtuele kinderporno. Dit geschiedt door toevoeging van het woord schijnbaar. Het gewijzigde artikel zal dan zien op drie gevallen: (1) een afbeelding van een echt kind; (2) een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind; (3) een realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Deze drie categorieën zijn ook vermeld in artikel 9, tweede lid, van de Convention on Cyber-Crime: (a) a minor engaged in sexually explicit conduct; (b) a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct; (c) realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct. Eenzelfde indeling is opgenomen in artikel 1, onderdeel b, van het reeds genoemde voorstel voor een kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en van kinderpornografie.
Het eerste geval is rechtstreeks gericht op de bescherming van een kind tegen seksueel geweld of misbruik. Het tweede en derde geval zien op de bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Strafbaarstelling van deze twee gevallen van kinderporno is gericht tegen een markt die kinderporno bevordert. Zowel de Conventie als het ontwerp-kaderbesluit voorziet in de mogelijkheid van strafuitsluiting.
Bij de strafbaarstelling van het vervaardigen etc. van een kinderpornografische afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind en een realistische pornografische afbeelding van een niet bestaand kind behoeft het openbaar ministerie niet de daadwerkelijke betrokkenheid van een echt kind te bewijzen. Voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat de afgebeelde persoon op een echt kind lijkt.
(...)
De bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen maar ook niet voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan. Dit materiaal beoogt immers het misbruik van echte kinderen op een realistische wijze te verbeelden. Het is schadelijk wegens het bevorderen van een subcultuur met een markt voor kinderporno.
Het is nodig noch wenselijk om een uitzondering te maken voor artistieke virtuele kinderporno. Niet nodig omdat virtuele uitingen die artistiek zijn, doorgaans geen realistische uitstraling hebben. Niet wenselijk, omdat artisticiteit die zou kleven aan een realistische virtuele pornografische afbeelding, daaraan niet het strafwaardige karakter ontneemt."
(Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 6, nota naar aanleiding van het verslag, p. 8-9)
"De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno is beperkt tot realistische kinderpornografische afbeeldingen. Dat betekent dat het in bezit hebben van een afbeelding waaruit aanstonds blijkt dat het gaat om een gemanipuleerde afbeelding die niet realistisch is, niet onder reikwijdte van artikel 240b Sr. valt. Daarvoor is immers nodig dat de afbeelding schijnbaar echte kinderporno verbeeldt.
(...)
De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno is naar mijn oordeel niet te ruim. Zij is immers beperkt tot realistische afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij kinderen schijnbaar zijn betrokken. Uitgangspunt in artikel 240b Sr. is de realistische afbeelding die echt is of voor echt doorgaat. Daaronder vallen niet tekeningen, schilderijen of computeranimaties, tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind. Bij de praktische toepassing van het in art. 240b neergelegde recht moet worden beoordeeld welke afbeeldingen wel en welke niet vallen onder de reikwijdte van die bepaling. Over de wijze van beantwoording van de vraag of een bepaalde afbeelding al dan niet tot pornografie moet worden gerekend kan naar tijd en plaats soms verschillend worden gedacht. Het beslissend oordeel is uiteindelijk aan de onafhankelijke rechter.
Ook ik ben van oordeel dat de liberale traditie in Nederland met betrekking tot kunstuitingen gewaarborgd behoort te blijven. De voorgestelde wetgeving zal, gelet op het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt, haar strekking en formulering, niet leiden tot een strafrechtstoepassing die deze traditie in gevaar brengt. Dit neemt niet weg dat kunstuitingen die a prima vista een kinderpornografische uitstraling hebben, kritisch onderzocht zullen worden.
(...)
Als gezegd is de regering geen voorstander van opneming van de exceptio artis in artikel 240b, tweede lid, Sr. Zulks is nodig noch wenselijk. Kunstzinnige afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen wekken in de regel niet de schijn van echtheid op, en vallen mitsdien niet onder art. 240b, eerste lid. Het is niet uitgesloten dat aan realistische als het ware echte afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen enige kunstzinnigheid niet kan worden ontzegd. Maar deze omstandigheid kan bezwaarlijk leiden tot strafuitsluiting.
(...)
Het gaat niet om de vervaardiging van een kunstwerk. Daartoe bestaat alle vrijheid. Het gaat om de vervaardiging van een afbeelding die een seksuele gedraging van een kind in het echt beoogt weer te geven. Daartoe dient geen vrijheid te bestaan."
(Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 6, nota naar aanleiding van het verslag, p. 14-15)
"Ik kom te spreken over het verschil tussen levensechte kinderporno en getekende kinderporno. Bij de strafbaarstelling van kinderporno gaat het om plaatjes van levensechte kinderen, om de suggestie van seksueel misbruik en om plaatjes die echte of net echte kinderen weergeven. Dat is anders bij getekende plaatjes en dat rechtvaardigt het gemaakte onderscheid. Het onderliggende gedrag kan natuurlijk wel worden aangepakt als de tekeningen duiden op seksueel misbruik, en wel op grond van de artikelen 242 tot en met 248 van het Wetboek van Strafrecht. Er is dus een mogelijkheid, maar dan op grond van een ander artikel dan artikel 240b. (...) Tekeningen en schilderijen vallen aan de andere kant van de grens die wij hebben getrokken."
(Kamerstukken II, 2001-2002, 27 745, nr. 14, verslag van een wetgevingsoverleg, p. 15)
"De strafbaarstelling van virtuele kinderporno vult de reeds bestaande strafbaarstelling van echte kinderporno aan. Virtuele kinderporno is niet van echte kinderporno te onderscheiden en heeft ook niet de bedoeling zich daarvan te onderscheiden. De rechtvaardiging voor de strafbaarstelling van virtuele kinderporno is gelegen in de wenselijkheid dat niet langer het bewijs behoeft te worden geleverd dat echte kinderen voor de vervaardiging van kinderporno zijn gebruikt. Dat bewijs is immers aan de hand van het beschikbare beeldmateriaal niet te leveren. Daarnaast is de rechtvaardiging gelegen in de bescherming van kinderen tegen gedrag dat kan worden gebruikt om hen aan te moedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel verkeer, of tegen gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert."
(Kamerstukken I, 2001-2002, 27 745, 299b, memorie van antwoord, p. 2-3).
"Wezenskenmerk van virtuele kinderporno is dat het niet van echte kinderporno is te onderscheiden. (...) [H]et [gaat] bij echte kinderporno, maar ook bij virtuele kinderporno om een realistische afbeelding. Daarmee vallen schilderijen, tekeningen, cartoons en strips buiten de reikwijdte van artikel 240b Sr. Dat betekent dat creatieve uitingen van de menselijke geest niet onnodig gebreideld worden.
(...)
De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno is aanvullend. Bij echte kinderporno gaat het om realistische afbeeldingen. Dat geldt ook voor virtuele kinderporno. Beelden die aan de fantasie van de maker zijn ontsproten, maar die zich als animaties laten duiden, blijven buiten beeld."
(Kamerstukken I, 2001-2002, 27 745, 299b, memorie van antwoord, p. 7-9)
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt "dat de bewezenverklaring van het onderdeel 'betrokken of schijnbaar betrokken' ten aanzien van de afbeeldingen bewezenverklaard onder A en D niet volgt uit de bewijsmiddelen en het kennelijke oordeel van het hof dat hiervan sprake is omdat de schilderijen 'een realistische/levensechte weergave [geven] van de daarop afgebeelde personen' en de afbeeldingen 'minst genomen de suggestie [wekken] dat bij de vervaardiging van de schilderijen echte kinderen zijn betrokken' blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd".
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of (foto's van) schilderijen waarop afbeeldingen te zien zijn van seksuele gedragingen van een of meer jongens die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, kunnen worden aangemerkt als 'een afbeelding' in de zin van art. 240b Sr. Deze vraag dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van de - hiervoor onder 3 weergegeven - te dezen toepasselijke internationale regelgeving alsmede de wetsgeschiedenis van art. 240b Sr.
4.3.1.
Gelet op het hiervoor weergegeven kader is het oordeel van het Hof "dat schilderijen [niet] reeds naar hun aard buiten het bereik van art. 240b Sr vallen", juist. Uit de wetsgeschiedenis volgt daarbij bovendien dat het in dit verband niet nodig is geacht om een uitzondering te maken voor artistieke virtuele kinderporno omdat virtuele uitingen die artistiek zijn, doorgaans geen realistische uitstraling hebben. Die uitzondering is ook niet wenselijk geacht, omdat artisticiteit die zou kleven aan een realistische virtuele pornografische afbeelding daaraan niet het strafwaardige karakter ontneemt.
4.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9719, NJ 2013/403, ten aanzien van virtuele kinderpornografie op grond van de wetsgeschiedenis van art. 240b Sr geoordeeld dat het bestanddeel 'schijnbaar betrokken' in de delictsomschrijving van art. 240b Sr meebrengt dat onder deze strafbepaling ook begrepen is een realistische afbeelding van een niet-bestaand kind in de zin dat de afbeelding niet van echt is te onderscheiden. In dat arrest werd het oordeel van het hof dat virtuele afbeeldingen van kinderpornografie niet als realistisch in deze zin zijn aan te merken niet onbegrijpelijk geacht, gelet op de vaststellingen van het hof dat de afgebeelde personen "geen echte kinderen" zijn en dat voor "de gemiddelde kijker (...) aanstonds blijkt dat het gaat om gemanipuleerde afbeeldingen".
4.3.3.
De enkele omstandigheid dat aanstonds blijkt dat niet sprake is van een fotografische maar van een geschilderde realistische weergave van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, staat op zichzelf niet aan de toepasselijkheid van art. 240b, eerste lid, Sr in de weg. Ook de omstandigheid dat ondergeschikte onderdelen van zo'n afbeelding een niet-werkelijkheidsgetrouwe weergave van een kind zijn, bijvoorbeeld doordat - zoals in het onderhavige geval - op de rug van het afgebeelde kind vleugels zijn aangebracht, heeft niet zonder meer tot gevolg dat de afbeelding van het kind als geheel niet kan worden aangemerkt als een realistische afbeelding zoals bedoeld in art. 240b Sr.
4.3.4.
Wel zal vanwege het bijzondere karakter van zo een onder art. 240b Sr te rubriceren geschilderde realistische afbeelding uit de motivering van het oordeel van de feitenrechter duidelijk moeten blijken waarop is gebaseerd dat de afbeelding een zodanig realiteitsgehalte heeft dat de afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, niet van echt is te onderscheiden. Dat sluit ook aan bij eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over virtuele kinderpornografie.
4.4.1.
Het Hof heeft op grond van eigen waarneming vastgesteld dat de in de bewezenverklaring omschreven (afbeeldingen van) schilderijen "een realistische/levensechte weergave [zijn] van de daarop afgebeelde personen wat betreft hoofd en lichaam - de geslachtskenmerken en geslachtsdelen incluis - en de houding". Het oordeel dat de afbeeldingen een realistische weergave zijn van seksuele gedragingen, is toereikend gemotiveerd. Voor zover dat oordeel van feitelijke aard is, is het niet vatbaar voor verdere toetsing in cassatie.
4.4.2.
Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het Hof dat het bij de onderhavige afbeeldingen telkens gaat om een seksuele gedraging waarbij een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt was betrokken of schijnbaar was betrokken, dus om realistische afbeeldingen als bedoeld in art. 240b Sr, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en - ook in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.3.4 is overwogen - toereikend gemotiveerd.
4.4.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van 80 uren, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Schilderijen van kinderporno. Art. 240b.1 Sr. ’s Hofs oordeel dat schilderijen niet reeds naar hun aard buiten het bereik van art. 240b Sr vallen, is juist. HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2013:BY9719. ’s Hofs oordeel dat het bij de onderhavige afbeeldingen telkens gaat om een seksuele gedraging waarbij een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt was betrokken of schijnbaar was betrokken, dus om realistische afbeeldingen a.b.i. art. 240b Sr, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. HR m.b.t. overige, door de AG niet besproken middelen: 81.1 RO en constatering dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
Nr. 13/00493 Zitting: 3 februari 2015 | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 9 januari 2013 door het gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreiden en in bezit hebben, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 80 uren. Tevens heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal onder verdachte in beslag genomen voorwerpen.
Er bestaat samenhang met de zaak 13/00494, [medeverdachte], waarin ik vandaag ook zal concluderen.
Mrs. N. van der Laan en B.W. Newitt, advocaten te Amsterdam, hebben namens verdachte vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring, in het bijzonder het onderdeel dat telkens een minderjarige schijnbaar was betrokken bij de afgebeelde seksuele gedragingen, niet volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen en dat het kennelijke oordeel van het hof dat hiervan sprake is omdat de schilderijen een realistische/levensechte weergave geven van de daarop afgebeelde personen en de afbeeldingen minst genomen de suggestie wekken dat bij de vervaardiging van de schilderijen echte kinderen zijn betrokken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 6 juni 2007 tot en met 9 april 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander afbeeldingen heeft verspreid door het publiceren op een website, terwijl op die afbeeldingen telkens (een) seksuele gedraging(en) zichtbaar is/zijn, waarbij telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, te weten in elk geval – zakelijk weergegeven -
(A)een hoeveelheid op de website (http://[website]) aangetroffen, ogenschijnlijk geschilderde/getekende, afbeeldingen van hoofdzakelijk telkens één of meer jongens met een ogenschijnlijke/geschatte leeftijd tussen de acht en vijftien jaar, in elk geval met een ogenschijnlijke/geschatte leeftijd jonger dan 18 jaar, waarbij op deze afbeeldingen te zien was dat deze jongen(s)
- hun monden tegen elkaar hielden in een houding alsof zij tongzoenden en/of- elkaars dan wel ieder hun stijve penis(sen) vasthield(en) en/of- hun penis in de mond van een/ andere jongen bracht(en) en/of hield(en) en/of- naar hun eigen dan wel elkaars stijve penis(sen) ke(e)k(en) en/of- de (stijve) penis(sen) van die jongen(s) duidelijk en/of opvallend en/of centraal in beeld was/waren en/of- die jongen(s) zich in een seksueel uitdagende pose bevond(en), waaronder in elk geval:
- ( foto 1) een kleurenafbeelding, ogenschijnlijk een schilderij waarop twee jongens met naakte bovenlichamen te zien zijn, ogenschijnlijk tussen de acht en elf jaar oud, beiden met zogenaamde engelenvleugels, welke jongens naast elkaar zitten en hun monden tegen elkaar houden, kennelijk zijn de jongens aan het tongzoenen en
- ( foto 8) een afbeelding gelijk aan foto 1, maar bij deze foto is de schaamstreek van beide jongens zichtbaar waarbij de linker jongen zijn rechterhand bij de penis houdt van de rechter jongen en
- ( foto 11) een kleurenafbeelding, ogenschijnlijk een schilderij waarbij een zittende naakte jongen is te zien ogenschijnlijk tussen ongeveer elf en dertien jaar oud met zogenaamde engelenvleugels op zijn rug waarbij de stijve penis van de jongen duidelijk zichtbaar is op de afbeelding en
- ( foto 20) een kleurenafbeelding, ogenschijnlijk een schilderij waarop een naakte jongen is te zien van ogenschijnlijk tussen de acht en tien jaar oud met zogenaamde engelenvleugels op zijn rug die naar zijn eigen stijve penis kijkt en
- ( foto 43) een zwart/wit afbeelding, ogenschijnlijk een schilderij waarop twee jongens, ogenschijnlijk tussen de tien en veertien jaar oud waarvan één jongen geheel naakt en de ander met een T-shirt aan, te zien zijn, waarbij de penissen van beide jongens duidelijk zichtbaar zijn en beide jongens hun hoofden dusdanig bij elkaar houden, dat de suggestie wordt gewekt, dat de jongens elkaar gaan zoenen, welke afbeelding nagenoeg gelijk is aan een fotobestand aanwezig in de landelijke database kinderpornografie ([...])
en
hij op 26 mei 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander schilderijen in bezit heeft gehad, terwijl op die schilderijen (een) seksuele gedraging(en) zichtbaar is/zijn, waarbij telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, te weten in elk geval - zakelijk weergegeven –
(D)een hoeveelheid schilderijen waarbij de wijze van schilderen zodanig is dat men bijna van een fotografische afbeelding kan spreken voor wat betreft kleur en gedetailleerdheid waarop hoofdzakelijk telkens één of meer jongen(s) met een ogenschijnlijke/geschatte leeftijd tussen de 11 en 15 jaar, in elk geval een ogenschijnlijke/geschatte leeftijd jonger dan 18 jaar, was/waren afgebeeld waarbij te zien was dat deze jongen(s)
- hun monden tegen elkaar hielden in een houding alsof zij tongzoenden en/of- elkaars dan wel ieder hun eigen stijve penis(sen) vasthield(en) en/of- hun penis in de mond van een andere jongen bracht(en) en/of hield(en) en/of- naar hun eigen dan wel elkaars stijve penis(sen) ke(e)k(en) en/of- de (stijve) penis(sen) van die jongen(s) duidelijk en/of opvallend en/of centraal in beeld was/waren en/of- die jongen(s) zich in een seksueel uitdagende pose bevond(en), waaronder in elk geval:
- Nr. 2: een schilderij met daarop drie naakte jongens afgebeeld, waarvan een met zogenaamde engelenvleugels. De jongen met vleugels is boven twee zittende jongens afgebeeld en heeft een erectie. De twee zittende jongens omarmen elkaar en houden elkaars penis vast. De jongens variëren ogenschijnlijk in leeftijd van twaalf tot vijftien jaar; en
- Nr. 3: een schilderij met daarop twee naakte jongens waarvan een met engelenvleugels naakt tegen elkaar aan liggen. De jongens zijn ogenschijnlijk ongeveer twaalf à vijftien jaar. De jongen zonder vleugels heeft de stijve penis van de jongen met vleugels in zijn mond; en
- Nr. 7: een schilderij met daarop twee naakte jongens, waarvan een voorzien van zogenaamde engelenvleugels. De grotere jongen heeft een ogenschijnlijk ongeveer twaalfjarige naakte jongen op zijn schoot die een erectie heeft; en
- Nr. 9: een schilderij met daarop twee ogenschijnlijk ongeveer dertien jarige jongens naakt afgebeeld, de zittende jongen heeft engelenvleugels. Naast hem op de grond zit een andere naakte jongen die zijn hoofd op de buik van de op een stoel zittende jongen heeft gelegd. De jongen kijkt naar de penis van de andere jongen; en
- Nr. 18: een schilderij met daarop twee ogenschijnlijk ongeveer dertien jarige jongens naakt geschilderd. De jongens hebben engelenvleugels. De jongens zoenen elkaar en houden elkaar vast. Een van de jongens raakt de slappe penis van de andere aan; en
- Nr. 22: een schilderij van een ogenschijnlijk ongeveer dertien jarige jongen die naakt is geschilderd met engelenvleugels. De jongen heeft zijn stijve penis in zijn hand. Uit de penis komt sperma.”
6. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] een website exploiteert, waarop door [medeverdachte] gemaakte schilderijen en tekeningen worden tentoongesteld en te koop worden aangeboden met daarop afbeeldingen van jonge jongens die seksueel getinte houdingen aannemen en seksuele handelingen verrichten. Tevens is in de woning van verdachte, die hij deelt met [medeverdachte], een hoeveelheid schilderijen aangetroffen, waarop op echte personen gelijkende menselijke figuren staan afgebeeld en die qua kleur en gedetailleerdheid op zodanige wijze zijn geschilderd dat van bijna fotografische afbeeldingen kan worden gesproken.
7. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
“De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de als categorie D ten laste gelegde schilderijen en de als categorie A ten laste gelegde foto's van schilderijen, op de grond dat ze direct herkenbaar zijn als geschilderd beeldmateriaal en reeds daarom geen afbeeldingen zijn in de zin van art. 240b Sr. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de strafbaarstelling op grond van art. 240b Sr te beperken tot beeldmateriaal dat realistisch is en voor levensecht kan doorgaan; de termen 'realistisch' en 'levensecht' zijn in de kamerstukken gebezigd in de betekenis van niet van echt te onderscheiden, oftewel fotografisch. De in de tenlastelegging bedoelde schilderijen voldoen niet aan dat criterium, aldus de raadsman.
Het hof stelt vast dat art. 240b Sr zonder nadere specificatie spreekt van afbeeldingen en dat ook elders in de wet geen uitsluitsel wordt gegeven over wat daaronder moet worden verstaan. Evenmin is sprake van bestendige rechtspraak op dat punt. Daarmee is het de vraag of niettemin de wetsgeschiedenis - zoals de raadsman heeft betoogd - dwingt tot het door de verdediging betrokken standpunt dat de schilderijen waar het in dit geding om gaat geen afbeeldingen zijn in de zin van art. 240b Sr en reeds daarom van strafbaarstelling onder 240b Sr zijn uitgesloten.
Het hof stelt voorop dat blijkens de parlementaire behandeling van de wetswijziging van 1 oktober 2002, de wetgever heeft beoogd de reikwijdte van art. 240b Sr uit te breiden met virtuele kinderpornografie. De ratio van de strafbaarstelling is dat het "niet alleen gaat om bescherming van een kind tegen de productie en verspreiding van kinderporno, maar ook om bescherming van kinderen tegen gedrag dat kan worden gebruikt om hen aan te moedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel verkeer, of tegen gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert." [voetnoot: Kamerstukken 1 2001 - 2002, 27 745, nr. 299b, blz. 2.]
Dit betekent dat "De bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen maar ook niet voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan. Dit materiaal beoogt immers het misbruik van echte kinderen op realistische wijze te verbeelden." [voetnoot: Kamerstukken II 2001 - 2002, 27 745, nr. 6, blz. 9.] Daarbij [is] als voorbeeld genoemd al dan niet digitaal gemanipuleerd foto- en filmmateriaal. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot strafbaarstelling van virtuele kinderporno onder art. 240b Sr heeft geleid, houdt verder in, voor zover hier van belang:
"Daaronder (hof: onder afbeeldingen in de zin van art. 240b Sr) vallen niet tekeningen, schilderijen of computeranimaties, tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind. Bij de praktische toepassing van het in art. 240b neergelegde recht moet worden beoordeeld welke afbeeldingen wel en welke niet vallen onder de reikwijdte van die bepaling. Over de wijze van beantwoording van de vraag of een bepaalde afbeelding al dan niet tot pornografie moet worden gerekend kan naar tijd en plaats soms verschillend worden gedacht. Ook ik (hof: de Minister van Justitie) ben van oordeel dat de liberale traditie in Nederland met betrekking tot kunstuitingen gewaarborgd behoort te blijven.
(…)
Dit neemt niet weg dat kunstuitingen die a prima vista een kinderpornografische uitstraling hebben, kritisch onderzocht zullen worden.
(…)
Als gezegd is de regering geen voorstander van opneming van de exceptio artis in artikel 240b, tweede lid, Sr. Zulks is nodig noch wenselijk. Kunstzinnige afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen wekken in de regel niet de schijn van echtheid op, en vallen mitsdien niet onder art. 240b, eerste lid. Het is niet uitgesloten dat aan realistische als het ware echte afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen enige kunstzinnigheid niet kan worden ontzegd. Maar deze omstandigheid kan bezwaarlijk leiden tot strafuitsluiting." [voetnoot: Kamerstukken II 2001 - 2002, 27 745, nr. 6, blz. 14.]
De hieruit op te maken bedoeling van de wetgever - waarvan elders in de kamerstukken niet nadrukkelijk wordt afgeweken - biedt geen steun aan het standpunt van de raadsman dat schilderijen reeds naar hun aard buiten het bereik vallen van art. 240b Sr. Dat standpunt acht het hof - voor zover het deze zaak betreft - ook niet in overeenstemming met bovenvermelde doel en strekking van die bepaling, te weten het voorkomen van en optreden tegen (dreigende) schade als gevolg van beeldmateriaal dat seksueel misbruik van kinderen suggereert.
Ter terechtzitting in hoger beroep is als de eigen waarneming van het hof vastgesteld dat op de schilderijen op echte personen gelijkende personen staan afgebeeld. De schilderijen geven een realistische/levensechte weergave van de daarop afgebeelde personen wat betreft hoofd en lichaam - de geslachtskenmerken en geslachtsdelen incluis - en houding. Naar het oordeel van het hof wordt aldus minst genomen de suggestie gewekt dat bij de vervaardiging van de schilderijen echte kinderen zijn betrokken. Daaraan doet niet af dat direct duidelijk is dat het niet fotografisch, maar geschilderd beeldmateriaal betreft. Hetzelfde geldt voor de vleugels die zijn aangebracht op sommige van de afgebeelde kinderen. Deze aspecten zijn telkens bezien in het licht van de gehele afbeelding van het kind in kwestie van ondergeschikte betekenis. Al met al is naar het oordeel van het hof voldaan aan het in de kamerstukken gebezigde criterium van realistisch/levensecht, met conclusie dat de schilderijen afbeeldingen zijn in de zin van art. 240b Sr en dat mitsdien het verweer faalt.”
8. Art. 240b Sr luidde ten tijde van het ten laste gelegde feit als volgt:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in bezit heeft.
2. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die van het plegen van een van de misdrijven, omschreven in het eerste lid, een beroep of een gewoonte maakt.”
9. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van art. 240b Sr1.is, zoals ook blijkt uit de hiervoor weergegeven delen van de nadere bewijsmotivering van het hof, aandacht besteed aan de vraag in hoeverre kunstzinnige uitingen onder het bereik van art. 240b Sr kunnen vallen. Naast de door het hof geciteerde onderdelen zijn voor de beoordeling van het middel ook onderstaande passages van belang. In verband met de leesbaarheid bevatten deze enige overlap met de door het hof aangehaalde passages:
“Uitgangspunt in artikel 240b Sr. is de realistische afbeelding die echt is of voor echt doorgaat. Daaronder vallen niet tekeningen, schilderijen of computeranimaties, tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind. (…) [De] liberale traditie in Nederland met betrekking tot kunstuitingen […] behoort [gewaarborgd] te blijven. De voorgestelde wetgeving zal, gelet op het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt, haar strekking en formulering, niet leiden tot een strafrechtstoepassing die deze traditie in gevaar brengt. (…) Kunstzinnige afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen wekken in de regel niet de schijn van echtheid op, en vallen mitsdien niet onder artikel 240b, eerste lid.”2.
“De voorgestelde wijzigingen in artikel 240b brengen geen wijziging aan in het begrip afbeelding (van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken of schijnbaar is betrokken). Het gaat in dezen om de uitleg van het begrip afbeelding van een kind. Dat omvat drieërlei. (1) afbeelding van een echt kind; (2) afbeelding van een echte persoon die eruit ziet als een kind; (3) realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Gemeenschappelijk kenmerk is dat de afbeelding levensechtheid uitstraalt, hetzij doordat een echt persoon is afgebeeld, hetzij doordat de afbeelding net echt is. In het algemeen hebben slechts foto’s of films het vermogen en ook het oogmerk levensechtheid weer te geven. (Gewelddadige) kinderporno in strip- of cartoonvorm mist het kenmerk van levensechtheid en beoogt niet levensecht seksueel misbruik van kinderen weer te geven. Die afbeeldingen zijn een product van de verbeelding van de maker ervan. Wanneer evenwel aan de vervaardiging van een strip of cartoon met kinderporno seksueel misbruik van een kind ten grondslag heeft gelegen, kan op basis van strafbepalingen inzake seksueel misbruik van kinderen tegen de maker ervan worden opgetreden.”3.
“Wezenskenmerk van virtuele kinderporno is dat het niet van echte kinderporno is te onderscheiden. (…) [H]et [gaat] bij echte kinderporno, maar ook bij virtuele kinderporno om een realistische afbeelding. Daarmee vallen schilderijen, tekeningen, cartoons en strips buiten de reikwijdte van artikel 240b Sr. Dat betekent dat creatieve uitingen van de menselijke geest niet onnodig gebreideld worden.”4.
“De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno is aanvullend. Bij echte kinderporno gaat het om realistische afbeeldingen. Dat geldt ook voor virtuele kinderporno. Beelden die aan de fantasie van de maker zijn ontsproten, maar die zich als animaties laten duiden, blijven buiten beeld.”5.
“Bij de strafbaarstelling van kinderporno gaat het om plaatjes van levensechte kinderen, om de suggestie van seksueel misbruik en om plaatjes die echte of net echte kinderen weergeven. Dat is anders bij getekende plaatjes en dat rechtvaardigt het gemaakte onderscheid. (…) Tekeningen en schilderijen vallen aan de andere kant van de grens die wij hebben getrokken.”6.
10. Na het arrest van het hof in deze zaak heeft de Hoge Raad zich op 12 maart 2013 uitgelaten over de betekenis van het bestanddeel ‘schijnbaar betrokken’ in de delictsomschrijving van art. 240b Sr en daarmee ook over de betekenis van het begrip ‘afbeelding’ in dit artikel. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat dit bestanddeel meebrengt dat onder deze strafbepaling ook is begrepen een realistische afbeelding van een niet-bestaand kind in de zin dat de afbeelding niet van echt is te onderscheiden, juist is. Het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring omschreven afbeeldingen als realistisch in deze zin zijn aan te merken, is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.7.
11. In zijn noot bij dit arrest, dat is toegesneden op virtuele kinderporno maar mutatis mutandis evengoed van toepassing is op schilderijen en tekeningen, merkt Borgers op dat de Hoge Raad bij de afbakening van de reikwijdte van art. 240b, eerste lid, Sr lijkt vast te houden aan de wetsgeschiedenis en geen overweging wijdt aan de ratio van de strafbaarstelling van virtuele kinderporno, namelijk dat dit beeldmateriaal zou kunnen worden benut om kinderen aan te moedigen of te verleiden deel te nemen aan seksueel gedrag waardoor zij slachtoffer kunnen worden van seksueel misbruik. Als van die ratio wordt uitgegaan dan zouden ook niet realistische afbeeldingen van niet-bestaande kinderen onder de strafbepaling kunnen worden gebracht. Borgers constateert dat de Hoge Raad in zijn arrest slechts overweegt dat het rechtsoordeel van het hof, dat onder de strafbepaling van art. 240b Sr ook begrepen is een realistische afbeelding van een niet-bestaand kind in de zin dat de afbeelding niet van echt is te onderscheiden, juist is. De Hoge Raad heeft zelf geen nader criterium geformuleerd. Hij vraagt zich af of er dan nog ruimte is om afbeeldingen die op realistische wijze seksuele gedragingen met of van minderjarigen laten zien maar niet levensecht ogen, als kinderpornografie in de zin van art. 240b Sr te beschouwen.
12. Ook Machielse besteedt hier aandacht aan en schrijft naar aanleiding van het arrest van 12 maart 2013 dat de benadering van de Hoge Raad de mogelijkheid om tekeningen of schilderijen onder het bereik van art 240b Sr te brengen “er niet ruimer op maakt”. Onverbiddelijke uitsluiting van iedere tekening of ieder schilderij, mits voldoende realistisch, van het toepassingsbereik van art. 240b Sr acht hij echter ook niet aan de orde. Volgens hem valt er iets voor te zeggen dergelijke tekeningen of schilderijen wel binnen het bereik van art. 240b Sr te laten vallen als daaraan seksueel misbruik van het kind ten grondslag heeft gelegen en zeker wanneer dat kind dan herkenbaar wordt afgebeeld.8.
13. Met Borgers (in de hiervoor aangehaalde noot) ben ik van mening dat de door de Hoge Raad gekozen benadering, die nauw aansluit bij de nog tamelijk recente wetsgeschiedenis, de voorkeur verdient boven het oprekken van de grenzen van de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie in de rechtspraak. Een eventuele herdefiniëring zou aan de wetgever moeten worden overgelaten, die beter is geëquipeerd om de daadwerkelijke positieve of negatieve effecten van virtuele kinderpornografie mee te wegen. En last but not least gaat het hier om kwesties van morele aard. Over wat nog wel en wat niet toegelaten is, als het gaat om afbeeldingen van seksueel gedrag waarbij kinderen of minderjarigen zijn betrokken, is zoals de geschiedenis laat zien verschillend gedacht en het is niet aan de rechtspraak of het Openbaar Ministerie9.om hierbij het morele roer in handen te nemen.
14. Ook uit oogpunt van rechtszekerheid geeft het criterium op grond waarvan wordt beoordeeld of er sprake is van een afbeelding in de zin van art. 240b Sr, namelijk “niet van echt te onderscheiden”, meer houvast dan andere criteria die worden ingegeven door de ratio van de strafbaarstelling. Als deze ratio tot uitgangspunt zou worden genomen dan zou een beoordeling van een schilderij of tekening afhankelijk zijn van het realiteitsgehalte van wat wordt afgebeeld en van vragen of een kind door een dergelijke afbeelding zou kunnen worden verleid tot seksuele gedragingen e.d. Oordelen daarover kunnen per persoon verschillen, hetgeen de grenzen van de strafbaarstelling van art. 240b Sr wel erg amorf maakt.
15. Dan keer ik terug naar de zaak. Het hof heeft geoordeeld dat de door [medeverdachte] vervaardigde schilderijen10.een realistische/levensechte weergave geven van de daarop afgebeelde personen en dat minst genomen de suggestie wordt gewekt dat bij de vervaardiging van de schilderijen echte kinderen zijn betrokken. Ten aanzien van de schilderijen in de woning vermeldt bewijsmiddel 4 dat de wijze van schilderen zodanig is dat men bijna van fotografische afbeeldingen kan spreken, voor wat betreft kleur en gedetailleerdheid.
16. Maar het hof heeft ook overwogen dat direct - op een andere plaats in het bestreden arrest gebruikt het hof het woord aanstonds - duidelijk is dat het niet fotografisch, maar geschilderd beeldmateriaal betreft. Met andere woorden, kennelijk is weliswaar sprake van op realistische wijze geschilderde afbeeldingen, maar zijn deze, anders dan is vereist voor strafbare virtuele kinderporno,11.wel op het eerste gezicht te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind. Daaruit mag worden afgeleid dat het hof niet de in het kader van art. 240b Sr geldende maatstaf heeft aangelegd dat de afbeeldingen niet van echt te onderscheiden zijn. Het middel klaagt daarom terecht dat het oordeel van het hof dat sprake is van afbeeldingen waarop seksuele gedragingen zichtbaar zijn waarbij telkens een of meer personen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt waren betrokken of schijnbaar waren betrokken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is.
17. Het middel slaagt.
18. Gelet op mijn beoordeling van het eerste middel behoeven de overige middelen geen bespreking meer. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, ben ik uiteraard graag bereid aanvullend te concluderen.
19. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam om deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te laten berechten en afdoen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9719, NJ 2013, 403 m.nt. Borgers, rov. 2.5. Lezenswaard is ook de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga bij dit arrest, die naast een overzicht van de wetsgeschiedenis ook een uitgebreid overzicht geeft van alle internationale regelgeving op dit gebied.
A.J. Machielse in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aantekening 4 op artikel 240b (bijgewerkt tot 19 juni 2013).
Zoals blijkt uit de Aanwijzing Kinderpornografie uit 2010 (Stcrt. 2010, nr. 19121) waarin ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat ‘ook niet realistische, virtuele afbeeldingen (ondertussen) onder de strafbaarstelling vallen’ van art. 240b lid 1 Sr.
Ik begrijp zowel de in de woning van de verdachten aangetroffen schilderijen als de op de website afgebeelde schilderijen en tekeningen.
Beroepschrift 03‑10‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 13/00493
SCHRIFTUUR HOUDENDE IV MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. N. van der Laan en mr. B.W. Newitt
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], wonende aan de [adres], [postcode] te [woonplaats],, geboren te [geboorteplaats] (Zuid-Afrika) op [geboortedatum] 1967, in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 332 ten kantore van zijn advocaten mr. N. van der Laan en mr. B.W. Newitt, die als zijn gemachtigden deze cassatieschriftuur namens hem indienen;
dat hij tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 9 januari 2013 gewezen onder parketnummer 23-005515-10 de volgende middelen tot cassatie voordraagt:
Middel I
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder artikelen 240b Sr, en 350 jo. 415, 359 lid 3 jo. 415 Sv doordat de bewezenverklaring van het onderdeel ‘betrokken of schijnbaar betrokken’ ten aanzien van de afbeeldingen bewezenverklaard onder A en D niet volgt uit de bewijsmiddelen en het kennelijke oordeel van het hof dat hiervan sprake is omdat de schilderijen ‘een realistische/levensechte weergave [geven, NL] van de daarop afgebeelde personen’ en de afbeeldingen ‘minst genomen de suggestie [wekken, NL] dat bij de vervaardiging van de schilderijen echte kinderen zijn betrokken’ blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Blijkens de pleitnota is zeer uitvoerig verweer gevoerd ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van een afbeelding waarbij iemand die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt ‘schijnbaar is betrokken’. Verwezen is in dat verband naar de wetgeschiedenis en dan meer in het bijzonder de vraag wanneer sprake is van een ‘realistische afbeelding van een al dan niet bestaand kind’.
2.2
Namens rekwirant is aangevoerd dat hiervan pas sprake is bij een afbeelding die ‘niet aanstonds van echt te onderscheiden is’. Waarbij met ‘echt’ wordt gedoeld, zo is namens rekwirant betoogd, op ‘met film of fotografische apparatuur vastgelegde weergaven’. In dat verband is namens rekwirant uitvoerig gewezen op de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 240b Sr, de convention on Cyber-Crime, de conclusie van Knigge onder HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6446 alsmede de jurisprudentie.
2.3
Anders dan het hof blijkens zijn bewijsoverweging lijkt te hebben begrepen, is daarbij namens rekwirant nimmer gesteld dat op grond van de wetsgeschiedenis schilderijen categorisch zouden moeten worden uitgesloten van vervolging wegens kinderporno, omdat schilderijen geen afbeeldingen zouden zijn in de zin van art. 240b Sr. Namens rekwirant is namelijk geenszins betwist dat schilderijen afbeeldingen kunnen zijn in de zin van art. 240b Sr. Gesteld is dat blijkens de wetsgeschiedenis kunstzinnige afbeeldingen ‘in de regel niet de schijn van echtheid op [wekken, NL]’1. en schilderijen derhalve niet onder artikel 240b Sr vallen ‘tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind’2. (punt 9 pleitnota).
2.4
Op grond daarvan is namens rekwirant betoogd dat ‘bij een schilderij of tekening bijzondere eigenschappen of bijkomende kenmerken vastgesteld moeten worden die dwingen tot de conclusie dat een specifiek schilderij of tekening, in uitzondering op de regel, wél de schijn van echtheid oproept’ (punt 19 pleitnota).
2.5
Ten aanzien van deze bijzonder eigenschappen is betoogd dat de wetsgeschiedenis eist dat een afbeelding ‘op het eerste gezicht niet van echt te onderscheiden’ is (punt 20 pleitnota), ofwel ‘realistisch/levensecht’ dient te zijn (punt 27 pleitnota). Namens rekwirant is betoogd dat de wetgever daarmee doelde op ‘het feit dat de afbeelding op het eerste gezicht niet te onderscheiden moet zijn van een fotografische weergave’ (punt 26 pleitnota). Een schilderij kan niet worden aangemerkt als kinderporno indien ‘aanstonds duidelijk is dat het geen foto is’ (punt 69, pleitnota). Ter nadere toelichting van dat standpunt wordt gewezen op hetgeen is aangevoerd bij pleidooi in de punten 26 t/m 40.
2.6
Voor de beoordeling van dit verweer in cassatie is van belang op te merken dat ook voor het hof aanstonds duidelijk was dat de (digitale afbeeldingen van) schilderijen, (digitale afbeeldingen van) schilderijen betroffen en mitsdien zonder meer te onderscheiden waren van fotografische afbeeldingen. Het hof is immers ‘van oordeel dat aanstonds is te zien dat het schilderijen betreft en heeft dat ook als zodanig waargenomen’ (p. 11 arrest).
2.7
Anders dan rekwirant is het hof echter klaarblijkelijk van oordeel dat die omstandigheid er niet aan in de weg staat om de schilderijen desalniettemin als ‘niet van echt te onderscheiden’ en ‘realistisch/levensecht’ te kwalificeren.
2.8
Het hof overweegt in dat verband dat het als eigen waarneming heeft vastgesteld dat op de schilderijen op echte personen gelijkende personen staan afgebeeld (p. 18 arrest). ‘De schilderijen geven een realistische/levensechte weergave van de daarop afgebeelde personen wat betreft hoofd en lichaam — de geslachtskenmerken en geslachtsdelen incluis — en houding. Naar het oordeel van het hof wordt aldus minst genomen de suggestie gewekt dat bij de vervaardiging van de schilderijen echte kinderen zijn betrokken. Daaraan doet niet af dat direct duidelijk is dat het niet fotografisch, maar geschilderd beeldmateriaal betreft. Hetzelfde geldt voor de vleugels die zijn aangebracht op sommige van de afgebeelde kinderen. Deze aspecten zijn telkens bezien in het licht van de gehele afbeelding van het kind in kwestie van ondergeschikte betekenis. Al met al is naar het oordeel van het hof voldaan aan het in de kamerstukken gebezigde criterium van realistisch/levensecht’, aldus het hof.
2.9
Naar de mening van rekwirant geeft dat oordeel blijk van een te ruime interpretatie van het begrip ‘schijnbaar betrokken’ uit artikel 240b Sr en meer in het bijzonder de daarbij behorende (bedoeling van de wetgever die volgt uit de) wetsgeschiedenis.
2.10
Ter nadere staving van dat standpunt wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 20133. naar aanleiding van een OM-cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 14 april 2011.4. De Hoge Raad oordeelde:
Het Hof heeft geoordeeld dat het bestanddeel ‘schijnbaar betrokken’ in de delictsomschrijving van art. 240b Sr meebrengt dat onder deze strafbepaling ook begrepen is een realistische afbeelding van een niet-bestaand kind in de zin dat de afbeelding niet van echt is te onderscheiden. Dat oordeel is, gelet ook op de onder 2.4 aangehaalde wetsgeschiedenis van art. 240b Sr, juist. Het oordeel van het Hof dat de in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5 tot en met 8 omschreven afbeeldingen niet als realistisch in deze zin zijn aan te merken, is feitelijk van aard. Gelet ook op de — niet door het middel bestreden — vaststellingen van het Hof dat de afgebeelde personen‘geen echte kinderen’zijn en dat voor‘de gemiddelde kijker (en ook kinderen) (…) aanstonds blijkt dat het gaat om gemanipuleerde afbeeldingen’, is dit oordeel voorts niet onbegrijpelijk.
2.11
Rekwirant meent dat dit arrest steun biedt aan de stelling van rekwirant dat uit de totstandkoming van de wet blijkt dat een schilderij of tekening niet (aanstonds voor een gemiddelde kijker) van echt (in de zin van een fotografische afbeelding) te onderscheiden moet zijn om onder de delictsomschrijving, voor wat betreft het bestandsdeel ‘schijnbaar betrokken’ van artikel 240b te vallen.
2.12
De conclusie is dat het hof een te ruime interpretatie heeft gegeven van de in de wetsgeschiedenis genoemde begrippen ‘niet van echt te onderscheiden’ en ‘realistisch/levensecht’ welke begrippen leidend zijn (of dienen te zijn) voor de beoordeling van de vraag of sprake is van afbeeldingen waarbij schijnbaar iemand die de kennelijke leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, is betrokken. Zo bezien geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘schijnbaar betrokken’, althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd
2.13
Voor zover uw Raad van oordeel zou zijn dat ook schilderijen kunnen worden aangemerkt als kinderporno waarvan aanstonds duidelijk is dat het schilderijen zijn en geen fotografische afbeeldingen, geldt dat rekwirant meent dat alsdan het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
2.14
Uit de wetgeschiedenis volgt dat de wetgever met de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie geenszins artistieke uitingen onder de strafbaarstelling heeft willen laten vallen. Creatieve uitingen van de menselijke geest dienden niet onnodig gebreideld te worden.5. De wetgever vond het echter niet nodig een uitzondering voor artistieke virtuele kinderpornografie op te nemen in artikel 240b Sr. Kunstzinnige afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen wekken volgens de minister namelijk reeds in de regel niet de schijn van echtheid op en vallen mitsdien niet onder artikel 240b Sr.6.
2.15
Zoals in punt 9 van de pleitnota is verwoord is in de wetgeschiedenis onder meer het volgende overwogen:
‘Kunstzinnige afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen wekken in de regel niet de schijn van echtheid op, en vallen mitsdien niet onder artikel 240b, eerste lid.’7.
‘Bij de strafbaarstelling van kinderporno gaat het om plaatjes van levensechte kinderen, om de suggestie van seksueel misbruik en om plaatjes die echte of net echte kinderen weergeven. Dat is anders bij getekende plaatjes en dat rechtvaardigt het gemaakte onderscheid.’[…] ‘Tekeningen en schilderijen vallen aan de andere kant van de grens die wij hebben getrokken’.8.
2.16
Hieruit volgt wat rekwirant betreft dat aan de motivering van een bewezenverklaring voor kinderporno in het geval het gaat om schilderijen, bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld.
2.17
Rekwirant acht in dat verband de overweging van het Hof inhoudende ‘De schilderijen geven een realistische/levensechte weergave van de daarop afgebeelde personen wat betreft hoofd en lichaam -de geslachtskenmerken en geslachtsdelen incluis — en houding. Naar het oordeel van het hof wordt dus minst genomen de suggestie gewekt dat bij de vervaardiging van de schilderijen echte kinderen zijn betrokken’9 niet zondermeer begrijpelijk. Het op natuurgetrouwe wijze schilderen of tekenen van willekeurig welk onderwerp wekt naar algemene ervaringsleer immers niet zondermeer de suggestie dat dat onderwerp bij de totstandkoming van het schilderij betrokken is, nu het volstrekt mogelijk en gebruikelijk is dat kunstenaars op natuurgetrouwe wijze afbeeldingen maken van onderwerpen aan hun eigen fantasie ontsproten. De medeverdachte van rekwirant verklaart ook ter zitting ten aanzien van een bepaalde afbeelding dat hij deze ‘uit eigen verbeelding’ heeft geschilderd (zie pv 11 december 2012, p. 4). Ten aanzien van een andere afbeelding verklaart deze medeverdachte deze van een cartoon te hebben gekopieerd of op een ander schilderij te hebben gebaseerd (zie pv 11 december 2012, p.6).
2.18
Ook overigens geldt dat zelfs indien de overweging van het hof zou worden gevolgd, en geconcludeerd zou worden dat de schilderijen de suggestie wekken dat bij het vervaardigen hiervan echte kinderen zijn betrokken, dat nog geenszins met zich brengt dat die betrokkenheid dan ook ziet op de seksuele gedragingen die op de afbeeldingen zijn afgebeeld. Het laat immers de geenszins denkbeeldige mogelijkheid open dat de schilder bij de totstandkoming van het schilderij weliswaar een ‘echt kind’ heeft betrokken, maar dat kind niet meer heeft gedaan dan geposeerd, waarbij de schilder vervolgens zijn eigen creativiteit (in de vorm van seksuele gedragingen) aan het schilderij heeft toegevoegd. Een praktijk die in de schilderkunst zonder meer gebruikelijk is en ook veelvuldig voorkomt.
2.19
Daar komt in dit geval nog bij dat op sommige afbeeldingen, zoals het hof zelf ook vaststelt, vleugels zijn aangebracht bij de afgebeelde personen. Rekwirant acht het oordeel van het hof dat dit geen afbreuk doet aan het oordeel dat de afbeeldingen de suggestie wekken dat bij de vervaardiging hiervan echte kinderen zijn betrokken (die dan in de visie van het hof kennelijk ook de afgebeelde seksuele handelingen zouden hebben verricht), niet zonder meer begrijpelijk. Opmerking verdient nog dat sommige schilderijen ‘kennelijk mythische’ afbeeldingen betreffen blijkens de bewijsmiddelen (zie bewijsmiddel 7.10.
2.20
In ieder geval acht rekwirant de overweging van het hof in het licht van de bedoeling van de wetgever ontoereikend om de daaropvolgende conclusie van het hof te rechtvaardigen dat de schilderijen11.‘afbeeldingen12. zijn in de zin van 240b’. De wettelijke eis dat schijnbaar minderjarigen bij een afbeelding zijn betrokken kan uit oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid niet uitgebreid worden tot de eis dat op basis van de natuurgetrouwe wijze van schilderen — op niet nader gemotiveerde gronden — een suggestie wordt gewekt bij een hof dat een minderjarige op enige wijze (waarbij onduidelijk is wat die wijze dan zou zijn geweest) bij de totstandkoming betrokken zouden zijn.
2.21
Voor een bewezenverklaring van artikel 240b moet immers sprake zijn van schijnbare betrokkenheid bij de afgebeelde seksuele gedraging. Het woord schijnbaar is in dat kader door de Minister in de wetsgeschiedenis de betekenis gegeven van een combinatie van de definities die de Van Dale aan het woord geeft, zijne ‘klaarblijkelijk’ ‘niet-werkelijk’ en ‘zoals iets zich aan onze zintuigen voordoet’.13.
2.22
Hoewel ook deze uitleg van Onze Minister geen volstrekte helderheid lijkt te verschaffen over de betekenis van het woord schijnbaar, moet worden vastgesteld dat vooral de gegeven definities van ‘klaarblijkelijk’ en ‘zoals iets zich aan onze zintuigen voordoet’, een strengere eis suggereren bij de maatstaf van ‘schijnbaar betrokken’ dan enkel de gewekte suggestie van betrokkenheid. Indien een schilderij de suggestie wekt van betrokkenheid van het onderwerp bij de totstandkoming daarvan, kan immers niet in enige redelijkheid worden afgeleid dat dat onderwerp daarbij dan ook klaarblijkelijk betrokken was. Laat staan dat daaruit volgt dat het onderwerp ook de daarop afgebeelde seksuele handelingen heeft verricht.
2.23
Rekwirant meent dan ook dat ook dat het oordeel van het hof dat sprake is van afbeeldingen van seksuele gedragingen waarop schijnbaar personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, zijn betrokken onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Middel II
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder artikelen 240b Sr, en 350 jo. 415, 359 lid 3 jo. 415 Sv doordat de bewezenverklaring van het onderdeel ‘verspreiden’ ten aanzien van de afbeeldingen bewezenverklaard onder A en het onderdeel ‘bezit’ ten aanzien van de afbeeldingen bewezenverklaard onder D niet volgt uit de bewijsmiddelen, nu nergens uit kan worden opgemaakt dat rekwirant (voorwaardelijk) opzet had op de verspreiding en het bezit van afbeeldingen waarop een seksuele gedraging zichtbaar is waarbij een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt schijnbaar was betrokken.
2. Toelichting
2.1
Zoals onder middel I is toegelicht is in deze zaak veel te doen geweest over de juridische duiding van het begrip ‘schijnbaar betrokken’. Rekwirant kan zich, zoals in voorgaand middel ook is toegelicht, niet verenigen met het oordeel van het hof dat de schilderijen, die rekwirant ziet als kunstuitingen en waarvan aanstonds duidelijk is dat het schilderijen zijn en geen fotografische afbeeldingen, door het hof als kinderporno wordt aangemerkt.
2.2
In dat verband wordt opgemerkt dat zo middel I al niet zou slagen en het oordeel van het hof op dat onderdeel in stand zou blijven, de vraag aan de orde komt of de bewezenverklaring voldoende volgt uit de bewijsmiddelen en voldoende is gemotiveerd daar waar het gaat om de vraag of rekwirant ook het opzet heeft gehad op het verspreiden en of bezitten van kinderpornografisch materiaal. Uit HR 28 februari 2006 ECLI:NL:HR:2006:AU9104 volgt immers dat in de zinsnede ‘in bezit hebben’ in artikel 240b Sr(voorwaardelijk) opzet moet worden gelezen. Aangenomen mag worden dat hetzelfde geldt voor de zinsnede ‘verspreiden’.
2.3
Uit de bewijsoverwegingen van het hof alsmede de bewijsmiddelen volgt naar de mening van rekwirant niet dat van een dergelijk (voorwaardelijk) opzet sprake is. Het enkele feit dat uit de overwegingen van het hof in combinatie met de bewijsmiddelen volgt dat de bewuste afbeeldingen bij rekwirant (en of zijn medeverdachte) zijn aangetroffen en het hof deze afbeeldingen als kinderporno aanmerkt, betekent immers nog niet dat rekwirant ook het opzet had op het bezit en verspreiden van kinderporno. Immers, voor een bewezenverklaring is niet voldoende dat rekwirant het opzet had op het bezit en/of de verspreiding van de afbeeldingen, bewezen dient ook te worden dat hij het opzet had op de omstandigheid dat op de afbeelding minderjarigen ‘schijnbaar betrokken’ zijn.
2.4
Wat rekwirant betreft volgt uit het arrest dat bij de bewuste (afbeeldingen van) schilderijen geenszins sprake is van ‘evidente’ kinderporno en reeds daarom aan een bewezenverklaring van opzet zwaardere eisen dienen te worden gesteld. In dat verband wordt gewezen op een uitspraak van het hof zelf ter zitting van 24 april 2012. Het hof overweegt (p. 4 pv ttz):
Het hof dient te beoordelen of het ten laste gelegde materiaal voldoet aan het wettelijke criterium voor kinderporno. Het zal moeten onderzoeken waar bij virtuele kinderporno, met name op het punt van levensechtheid van afbeeldingen, de wettelijke grens ligt. Daarvoor wordt verschillend gedacht en ter terechtzitting in hoger beroep zal dit voorwerp van onderzoek zijn. Nu die grens niet helder is, is het naar het oordeel van het hof reeds daarom niet zinvol een ‘publieksonderzoek’ onder vrijwilligers naar de vraag of afbeeldingen aan het wettelijk criterium voldoen, als door de verdediging te laten plaatsvinden.
2.5
Hieruit volgt dat het hof zelf heeft vastgesteld, en die vaststelling zelfs is gebruikt ter motivering van de afwijzing van een onderzoekswens die namens rekwirant was ingediend, dat de grens tussen strafbare virtuele kinderporno en niet strafbare schilderijen ‘niet helder is’.
2.6
Daar komt voorts bij dat het hof in het kader van de strafmaat heeft overwogen:
Dat de verdachte zich niet bewust was van zijn strafwaardige handelen of de mogelijkheid daartoe, zoals door de verdediging gesteld, acht het hof kwalijk.
2.7
Die overweging kan op geen andere wijze worden begrepen dan dat het hof heeft willen aannemen, en dat oordeel moet in cassatie worden geëerbiedigd, dat rekwirant (die anders dan zijn medeverdachte [medeverdachte] enkel en alleen voor de bewuste schilderijen is veroordeeld) zich niet bewust was van zijn strafwaardige handelen.
2.8
Nu het hof enerzijds heeft vastgesteld dat de grens tussen strafbare virtuele kinderporno en niet strafbare schilderijen ‘niet helder is’ en het tevens heeft aangenomen dat rekwirant zich niet bewust was van zijn strafwaardige handelen, kan worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring door het hof voor zover inhoudende dat sprake is geweest van het opzet bij rekwirant op het verspreiden en bezitten van strafbare kinderporno, niet uit de bewijsmiddelen volgt en ook overigens onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Middel III
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder artikel 351 en 359 lid 5 jo. 415 Sv doordat de motivering van de straf onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd voor zover het hof heeft overwogen dat de omstandigheid dat rekwirant zich niet bewust was van zijn strafwaardige handelen kwalijk is en niet tot strafvermindering kan leiden.
2. Toelichting
2.1
Het hof heeft in het kader van de strafmaat overwogen:
Dat de verdachte zich niet bewust was van zijn strafwaardige handelen of de mogelijkheid daartoe, zoals door de verdediging gesteld, acht het hof kwalijk. Dit kan dan ook niet tot strafvermindering leiden.
2.2
Hieruit volgt dat het hof het kwalijk acht dat rekwirant zich niet bewust was van zijn strafwaardige handelen. Dat gebrek aan bewustzijn werkt derhalve ten nadele van rekwirant.
2.3
Zoals onder middel II is toegelicht heeft het hof echter ook vastgesteld dat de grens tussen strafbare virtuele kinderporno en niet strafbare schilderijen ‘niet helder’ is, hetgeen betekent dat het hof ook van oordeel is dat het strafbare karakter van de ten laste gelegde afbeeldingen geenszins evident is.
2.4
Rekwirant kan die twee overwegingen niet met elkaar rijmen en acht dat tegenstrijdig, als gevolg waarvan de strafmaat onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Immers, als de grens niet helder is, dan kan hem bezwaarlijk worden tegengeworpen dat hij het strafwaardige karakter niet inzag.
2.5
Ter voorkoming van misverstanden wordt daarbij opgemerkt dat niet wordt geklaagd dat het hof het gebrek aan bewustzijn bij rekwirant strafverzwarend zou hebben geacht, nu door het woordgebruik ‘kwalijk’ weliswaar die suggestie wordt gewekt maar zulks niet uit de motivering kan volgen. Het hof heeft dat gebrek aan bewustzijn immers niet als strafverzwarende omstandigheid opgevoerd maar enkel opgemerkt dat het niet tot strafvermindering kan leiden.
2.6
Geklaagd wordt enkel over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat het gebrek aan bewustzijn kwalijk is en dús niet tot strafvermindering kan leiden, daar waar het hof anderzijds vaststelt dat de grens van strafbaarheid ‘niet helder is’.
Middel IV
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder artikel 6 EVRM doordat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
2. Toelichting
2.1
Het arrest is gewezen op 9 januari 2013 en op diezelfde dag is hiertegen cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 17 juli 2014 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat is ruim 18 maanden na het instellen van cassatie en mitsdien meer dan 8 maanden. Op grond van vaste jurisprudentie is als gevolg daarvan de redelijke termijn in de cassatiefase geschonden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van der Laan en mr. B.W. Newitt, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Keizersgracht nr. 332, 1016 EZ Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 3 oktomber 2014
N. van der Laan
B.N. Newit
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2014
Kamerstukken II, 2001–2002, nr. 6
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9719, RvdW 2013/421, NJB 2013/732, NS 2013, 171, NBSTRAF 2013/171, NJ 2013/403 met annotatie door M.J. Borgers
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 14 april 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ1179, NS 2011, 144 NBSTRAF 2011/144
Kamerstukken I 2001–2002, 27 745, nr. 299b, p. 8
lbid.
Deze schilderijen zijn niet specifiek op de tenlastelegging en in de bewezenverklaring genoemd, maar het hof heeft deze wel voor het bewijs gebruikt kennelijk ter staving van de bewezenverklaring voor zover behelzend ‘een hoeveelheid waaronder in elk geval’.
Rekwirant leest: ‘de (digitale weergaven van) de schilderijen en tekeningen’.
Herhaald zij: rekwirant heeft nooit bestreden dat de (digitale weergaven van) de schilderijen en tekeningen afbeeldingen maar heeft zicht enkel verzet tegen het deel van de delictsomschrijving ‘schijnbaar betrokken’. Binnen de context van de overweging moet deel van de overweging van het Hof dan ook vermoedelijk verbeterd worden gelezen als ‘afbeeldingen waarbij schijnbaar minderjarigen zijn betrokken in de zin van 240b’.
Handelingen 1, 27 745, nr. 34, p. 1693 en 1700.