Ik heb mij aangesloten bij de door het hof gevolgde spelling. In de cassatiedagvaarding is de naam gespeld met de voorletters ‘[…]’.
HR, 03-09-2010, nr. 08/04896
ECLI:NL:HR:2010:BM3980, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2010
- Zaaknummer
08/04896
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BM3980
- Roepnaam
KPN/Tamminga
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3980, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3980
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BG1979, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2010:BM3980, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3980
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2008
- Vindplaatsen
JHV 2010/197 met annotatie van Mr. Harry Ferment
Uitspraak 03‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Vraag in hoeverre asbest in het plafond van een pand een gebrek oplevert in de zin van art. 7:204 lid 2 BW en of sprake is van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert (art. 6:174 BW); onverwijld (art. 7:222 BW); bekwame tijd (art. 6:89 BW).
3 september 2010
Eerste Kamer
08/04896
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KPN TELECOM B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. D. Stoutjesdijk, thans mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. E. Grabandt en mr. J. Brandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als KPN en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 461391 CV EXPL 06-1698 RvV van de kantonrechter te Amersfoort van 14 februari 2007;
b. het arrest in de zaak 104.003.517 van het gerechtshof te Amsterdam van 19 augustus 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft KPN beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping; met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De advocaat van KPN heeft bij brief van 21 mei 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] heeft van 1993 tot 2001 een ijssalon geëxploiteerd in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] in [plaats].
(ii) Op 17 november 1999 heeft [verweerster], na jarenlang huurder te zijn geweest, het pand in eigendom verkregen. In art. 6 lid 3 van de leveringsakte is opgenomen:
"Het is koper bekend dat zich in het registergoed asbesthoudende stoffen en/of materialen bevinden die schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en vrijwaart verkoper hiervoor."
(iii) [Verweerster] heeft de exploitatie van de ijssalon gestaakt. Met ingang van 1 oktober 2001 heeft zij met KPN een huurovereenkomst gesloten waarbij KPN het pand huurde als winkelruimte in de zin van art. 7:290 BW. KPN heeft het pand in gebruik als Primafoonwinkel. In art. 10.7 van de huurovereenkomst staat:
"Pand is vrij van asbest voor zover bekend bij verhuurder."
(iv) Omstreeks het begin van 2005 heeft [verweerster] het pand aan KPN te koop aangeboden. In dat kader heeft KPN het pand laten keuren en vervolgens besloten af te zien van koop.
Bij brief van 16 januari 2005 is namens KPN aan [verweerster] onder meer bericht dat KPN bij een technische verkenning asbest in het pand heeft aangetroffen en dat zij daarop in een later stadium zal terugkomen.
(v) In het paasweekend in maart 2005 is in het pand ingebroken. De inbrekers hebben zich toegang verschaft door gaten in het dak te boren. Daarbij is asbest vrij gekomen. Tussen het dak en het systeemplafond boven de winkelruimte was een brandwerende verdiepingsvloer aanwezig die asbest bevatte.
(vi) KPN heeft [verweerster] terstond van de inbraak en het vrijgekomen asbest op de hoogte gesteld.
Bij brieven van 8 en 18 april 2005 heeft KPN [verweerster] verzocht om tot herstel c.q. asbestsanering over te gaan. [Verweerster] is enkel overgegaan tot herstel van de schade aan het dak en niet tot asbestsanering. Daarop heeft KPN zelf daartoe opdracht gegeven aan [A] B.V. Hiervoor is € 37.939,58 in rekening gebracht.
De winkel is in de periode van 29 maart 2005 tot en met 16 mei 2005 gesloten geweest in verband met de door [A] B.V. uitgevoerde werkzaamheden. KPN heeft in die periode de verkopen voortgezet in een dubbeldekkerbus voor het pand.
3.2 In de onderhavige procedure vordert KPN, voorzover in cassatie nog van belang,
(1) veroordeling van [verweerster] tot betaling van de herstelkosten van € 37.939,--;
(2) bepaling dat de huurprijs over 2005 wordt verminderd met het bedrag aan de huurpenningen over de periode van 29 maart 2005 tot en met 16 mei 2005 en veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling van dat bedrag;
(3) veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 226.474,02 aan gevolgschade.
KPN heeft haar vorderingen zowel gegrond op art. 7:204 e.v. BW als op art. 6:174 BW.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering onder (1) geheel en de vordering onder (2) gedeeltelijk toegewezen, doch de vordering onder (3) afgewezen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het hof heeft in rov. 4.6-4.10 de vraag onderzocht of de aanwezigheid van asbest in het pand een gebrek oplevert in de zin van art. 7:204 lid 2 BW. "Dàt er asbest aanwezig was tussen het (verlaagde) plafond van de winkel en het dak", aldus het hof in rov. 4.6, "is niet in geschil, doch wel of er sprake was van het (ongevaarlijke) hechtgebonden of het (gevaarlijke) niet-hechtgebonden asbest. Dat er asbest is vrijgekomen als gevolg van de inbraak via het dak, staat ook genoegzaam vast. [Verweerster] meent echter dat a) de aanwezigheid van (hechtgebonden) asbest het normale gebruik van het gehuurde als winkelruimte niet belemmert; b) die aanwezigheid niet is aan te merken als een gebrek omdat KPN bij het aangaan van de huurovereenkomst niet mocht verwachten dat zij een asbestvrij pand zou huren en c) het asbest is vrijgekomen als gevolg van de inbraak, hetgeen een feitelijke stoornis oplevert en geen gebrek."
Na een uiteenzetting in rov. 4.7 betreffende de verschillende soorten asbest en de daaraan verbonden gevaren stelt het hof in rov. 4.8-4.9 vast dat uit enige rapporten en verklaringen blijkt - en door [verweerster] niet is weersproken - dat in het pand het voor de gezondheid zeer schadelijke losgebonden bruine asbest (amosiet) in het plafond was verwerkt, dat dit amosiet vanwege de losse structuur gemakkelijk uiteenvalt en bij contact met de bodem een explosie van gevaarlijke stofdeeltjes geeft, dat de kwaliteit van het asbest van een extreem brokkelige verpulverende soort was en dit bij aanraking al uit elkaar viel en dat het om plafondplaten van een zachte persing ging die volgens het ministerie van VROM behoren tot de categorie niet-hechtgebonden asbest, hetgeen door een door KPN overgelegd TNO-rapport bevestigd wordt. Dit leidt het hof in rov. 4.9 tot de conclusie:
"Waar het in deze zaak om gaat is dat er door de aanwezigheid van (bruin) asbest in het (tussen)plafond, een potentieel gevaar voor de gezondheid schuilt. Dit gevaar verwezenlijkt zich indien het asbest wordt "bewerkt" bijvoorbeeld door (ongewilde) beschadigingen zoals hier door een inbraak. Maar mogelijk is natuurlijk ook dat het asbest(stof) op andere wijze kan vrijkomen, bijvoorbeeld door een verbouwing."
In rov. 4.10 concludeert het hof vervolgens:
"Naar het oordeel van het hof levert het vrijkomen van (bruine) asbest in het plafond van het pand een gebrek op in de zin van art. 7:204 lid 2 BW. Gezien de ratio van deze bepaling levert de enkele aanwezigheid van asbest in de plafondplaten nog geen gebrek op in de zin der wet, omdat de huurder desondanks het genot kan hebben van het gehuurde dat hij op grond van de huurovereenkomst mocht verwachten. Dit wordt pas ánders indien het asbest, door welke oorzaak dan ook, vrijkomt en daardoor schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid. Op dàt moment kan de huurder niet meer het genot hebben dat hij mocht verwachten en vormt het vrijkomen van het (schadelijke) asbest een gebrek."
In het licht van de in rov. 4.6 geformuleerde vraagstelling en de in rov. 4.7-4.9 vervatte vaststellingen, waaraan kennelijk het uitgangspunt ten grondslag ligt dat de aanwezigheid in een pand van niet-hechtgebonden asbest van de hier aangetroffen soort een onaanvaardbaar risico oplevert, is zonder nadere, door het hof niet gegeven, motivering niet begrijpelijk op grond waarvan het hof in rov. 4.10 tot het oordeel is gekomen dat in het onderhavige geval de aanwezigheid van dit asbest in het plafond niet als een gebrek valt aan te merken doch van een gebrek pas sprake is wanneer het asbest door enigerlei oorzaak vrijkomt. Voorts heeft het hof dit oordeel onvoldoende gemotiveerd door zonder motivering voorbij te gaan aan hetgeen KPN heeft aangevoerd ten betoge dat het genot van het gehuurde waarop zij aanspraak kon maken, mede kon leiden tot werkzaamheden en andere gebeurtenissen waardoor het asbest vrij zou kunnen komen. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 zijn derhalve gegrond.
4.2 Tegenover de vorderingen tot huurprijsvermindering en schadevergoeding heeft [verweerster] een beroep gedaan op bepalingen in de huurovereenkomst die het recht van de huurder op huurprijsvermindering en schadevergoeding beperken.
KPN heeft gesteld dat [verweerster] zich op grond van art. 7:209 BW niet op deze afwijkingen van art. 7:207 en 208 BW ten nadele van de huurder kan beroepen, nu [verweerster] op de hoogte was van het gebrek. Het hof heeft dit beroep op art. 7:209 in rov. 4.18 verworpen op de grond dat de enkele aanwezigheid van (bruin) asbest in de plafondplaten geen gebrek is in de zin van art. 7:204 lid 2 en dat zich daarom hier niet de situatie als bedoeld in art. 7:209 voordoet en [verweerster] niet behoefde mede te delen dat er wel asbest aanwezig was in het gehuurde, ongeacht of zij op grond van de bepaling van de koopakte (zie hiervoor, 3.1 (ii)) hiervan op de hoogte was. Dit betekent, aldus nog steeds het hof, dat [verweerster] in de huurovereenkomst kon afwijken van de wettelijke regel in art. 7:207 (over huurprijsvermindering) en art. 7:208 (over schadevergoeding).
Het hiervóór in 4.1 overwogene betreffende het aan deze beslissing ten grondslag liggende uitgangspunt dat de aanwezigheid van het asbest geen gebrek is in de zin van art. 7:204 lid 2, brengt mee dat ook deze beslissing geen stand kan houden en dat het hierop gerichte onderdeel 2 slaagt. Naar in dit onderdeel met juistheid wordt gesteld, betekent dit dat ook de op deze beslissing voortbouwende overwegingen geen stand kunnen houden.
4.3 Onderdeel 3 is gericht tegen de beslissing van het hof dat [verweerster] niet op grond van art. 7:208 BW tot de gevorderde vergoeding van gevolgschade verplicht is, voorzover deze beslissing gebaseerd is op het oordeel dat geen sprake is van de tweede in art. 7:208 genoemde grond, te weten dat het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen. Het hof heeft te dien aanzien in rov. 4.23 overwogen:
"Hiervoor onder 4.10 heeft het hof al geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van (bruin) asbest in de plafondplaten géén gebrek is in de zin van art. 7:204 lid 1 BW, zodat de kennis of wetenschap van [verweerster] ten aanzien van de enkele aanwezigheid van asbest in dit kader niet relevant is. Van de onder II) genoemde situatie(s) is derhalve geen sprake."
Het hiervóór in 4.1 overwogene brengt mee dat ook dit oordeel geen stand kan houden en dat het hierop gerichte onderdeel 3 slaagt.
4.4 Onderdeel 4 is gericht tegen de verwerping van het beroep dat KPN heeft gedaan op art. 6:174 BW als grondslag voor haar vordering tot schadevergoeding. Het hof heeft te dien aanzien in rov. 4.26 allereerst overwogen dat de te beantwoorden vraag is of door de aanwezigheid van asbest(platen) in het gehuurde, er sprake is van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert.
Het hof heeft deze vraag, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2001, nr. C09/350, LJN AB2149, NJ 2002, 336, ontkennend beantwoord en heeft daartoe het volgende overwogen.
"Het is immers geoorloofd opstallen te bezitten waarin, zoals in het onderhavige geval, asbestplaten als (brandwerende) plafondbedekking zijn gebruikt en waarvoor ook geen (wettelijke) verplichting tot verwijdering daarvan bestaat. De aanwezigheid van die asbestplafondplaten schaadt op zichzelf genomen niet de gezondheid en levert geen gevaar op voor personen en zaken, behoudens bij beschadiging. [Verweerster], eigenaar en verhuurder van de opstal, behoefde redelijkerwijs geen rekening te houden met de mogelijkheid dat het asbest in deze plafondplaten door een inbraak zou vrijkomen. De verhuurde zaak voldeed aldus aan de eisen die men uit een oogpunt van veiligheid daaraan mag stellen, zodat van aansprakelijkheid van [verweerster] op grond van art. 6:174 BW geen sprake is."
Onderdeel 4 klaagt terecht dat het hof dit oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd doordat het niet duidelijk heeft gemaakt waarom aan een en ander niet afdoet hetgeen het betreffende de aard van het aanwezige asbest heeft overwogen in rov. 4.7-4.9 (zie hiervoor, 4.1), in het bijzonder dat het hier, anders dan in HR 15 juni 2001, gaat om niet-hechtgebonden asbest, en doordat het niet heeft onderzocht in hoeverre rekening moet worden gehouden met andere gebeurtenissen dan inbraak, die kunnen leiden tot het vrijkomen van het asbest, zulks niettegenstaande hetgeen te dien aanzien door KPN is gesteld.
4.5 Het slagen van de onderdelen 1-4 brengt mee dat ook de op de daardoor getroffen beslissingen voortbouwende beslissingen in rov. 4.31 en 4.32 geen stand kunnen houden. Ook het hierop gerichte onderdeel 5 treft derhalve doel.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1 Onderdeel 1 is gericht tegen de beslissing in rov. 4.10, dat het vrijkomen van het asbest een gebrek oplevert in de zin van art. 7:204 lid 2 BW.
5.1.2 Het voert allereerst aan onder a. dat het hof heeft miskend dat van zo'n gebrek alleen sprake is wanneer de zaak de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten, terwijl KPN er bij het aangaan van de huurovereenkomst niet op mocht vertrouwen dat zij een asbestvrij pand zou huren. In dit verband is, aldus het onderdeel, van belang hetgeen [verweerster] gesteld heeft betreffende de totstandkoming van de hiervóór in 3.1 (iii) weergegeven bepaling in het huurcontract, namelijk dat [verweerster] naar aanleiding van het door KPN opgestelde concept-huurcontract, waarin was opgenomen een bepaling dat het pand vrij was van asbest, heeft aangegeven dat zij niet kon garanderen dat het pand asbestvrij was aangezien zij daaromtrent geen wetenschap had, waarop de clausule is gewijzigd zoals in 3.1 (iii) weergegeven. Als gevolg van deze omstandigheden kan volgens het onderdeel bij KPN niet het vertrouwen zijn ontstaan dat het winkelpand - mede gelet op de ouderdom daarvan - vrij was van asbest. Dit een en ander spreekt volgens het onderdeel eens te meer nu KPN een professionele huurster is die heeft gecontracteerd met een niet-professionele verhuurder, als gevolg waarvan het op de weg van KPN had gelegen om zich nader te oriënteren op de eventuele aanwezigheid van asbest wanneer zulks voor haar van eminent belang was.
De klacht faalt. Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat beperkingen van het huurgenot als gevolg van de aanwezigheid van asbest zijn aan te merken als een gebrek in de zin van art. 7:204 en dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de verhuurder, die een voormalig bedrijfspand wil verhuren, wel bereid is te verklaren dat het pand vrij van asbest is voor zover haar bekend, doch dit niet wil garanderen, terwijl het om een al wat ouder pand gaat, brengt niet mee dat de huurder niet mag verwachten dat het pand geen asbest bevat dat beperking van het huurgenot oplevert. Hieraan kan niet afdoen hetgeen [verweerster] heeft gesteld omtrent het verschil in relevante professionaliteit tussen haar bedrijf en dat van KPN, nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die KPN aanleiding hadden behoren te geven om het pand op de aanwezigheid van asbest te doen onderzoeken alvorens het huurcontract aan te gaan.
5.1.3 Onder b. klaagt het onderdeel dat het hof bovendien heeft miskend dat de door KPN geleden schade niet is ontstaan door het asbest maar door een inbraak door derden als gevolg waarvan het asbest is losgeraakt, zodat overlast (het loskomen van asbestdeeltjes) is ontstaan door een feitelijke stoornis van derden in de zin van art. 7:204 lid 3 BW waarmee [verweerster] in redelijkheid geen rekening kon houden. Nu de stoornis in het huurgenot van KPN is veroorzaakt door een gedraging van derden, kan het vrijkomen van asbest niet worden gekwalificeerd als een gebrek waarvoor [verweerster] aansprakelijk is, aldus het onderdeel.
Deze klacht miskent dat het hof niet de inbraak als gebrek heeft aangemerkt maar de situatie die is ontstaan als gevolg van het vrijkomen van het asbest. Die situatie als zodanig is niet een feitelijke stoornis door derden en voor de verplichting tot het verhelpen ervan is toerekenbaarheid aan de verhuurder niet vereist.
5.2.1 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.15, waarin het hof het "eigen schuld" verweer van [verweerster] heeft verworpen op de grond dat niet van KPN verlangd kon worden dat zij bij aanvang van de huurovereenkomst onderzoek deed naar de aanwezigheid van asbest in het gehuurde en dat zij niet is tekortgeschoten in enige verplichting [verweerster] onverwijld op de hoogte te stellen nadat zij had geconcludeerd dat zich asbestplaten in het plafond bevonden.
5.2.2 Het onderdeel klaagt onder a. dat het hof heeft miskend dat het op de weg lag van KPN als professionele huurder die zaken deed met een niet-professionele verhuurder om een onderzoek te verrichten naar de eventuele aanwezigheid van asbest, bij gebreke van welk onderzoek KPN zich er niet op kan beroepen dat het door haar gehuurde gebrekkig is in de zin van art. 7:204 lid 2 BW en/of er een deel van de schade op grond van eigen schuld voor rekening van KPN moet blijven.
Ook deze klacht faalt. Het is in beginsel aan de verhuurder om voorzover daartoe aanleiding is, het door hem te verhuren pand te (doen) onderzoeken op gebreken alvorens het te verhuren. Hetgeen [verweerster] heeft gesteld omtrent het verschil in relevante professionaliteit tussen haar bedrijf en dat van KPN, vormt op zichzelf onvoldoende grond om in afwijking hiervan de huurder gehouden te achten tot het instellen van een onderzoek terzake en er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die KPN niettemin aanleiding hadden behoren te geven om het pand op de aanwezigheid van asbest te doen onderzoeken alvorens de huurovereenkomst aan te gaan.
5.2.3 Onder b. klaagt het onderdeel dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk is, omdat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [verweerster] dat KPN haar terstond na de ontdekking van het asbest op de hoogte had moeten stellen van de aanwezigheid van asbest, waarna had kunnen worden overgegaan tot verwijdering van het asbest. Deze klacht faalt, omdat het hof in rov. 4.14, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat KPN na de technische verkenning en het ontdekken van het asbest, dit onverwijld (op de voet van art. 7:222 BW en binnen bekwame tijd als bedoeld in art. 6:89 BW) heeft gemeld. Het oordeel in rov. 4.15 ziet slechts op de vraag of KPN daarbij tevens [verweerster] had moeten verzoeken om het asbest te verwijderen.
5.3 Onderdeel 3 is gericht tegen de beslissing in rov. 4. 16, dat [verweerster] gehouden is om de kosten van de asbestsanering van het gehuurde te betalen. Het betoogt dat het hof heeft miskend dat [verweerster] niet verplicht is de kosten van de volledige asbestsanering te vergoeden, nu deze sanering niet slechts betrekking had op het verwijderen en opruimen van de aangetaste asbestplaten, maar daarin ook begrepen zijn de kosten voor verwijdering van de nog niet aangetaste asbestplaten.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, aangezien een verweer van deze inhoud niet reeds in de feitelijke instanties is gevoerd en beoordeling ervan een onderzoek van feitelijke aard zou vereisen waarvoor in cassatie geen plaats is.
5.4 Onderdeel 4 klaagt dat de beslissing van het hof in rov. 4.13-4.16 onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, nu het hof daarbij in het geheel niet is ingegaan op de essentiële stelling van [verweerster] dat een deel van de schade op grond van eigen schuld voor rekening van KPN moet blijven, nu zij - gelet op de diefstalgevoelige aard van de producten die zij in de Primafoonwinkel verkocht -onvoldoende anti-inbraakmaatregelen heeft genomen.
Deze klacht faalt. Het hof is inderdaad stilzwijgend voorbijgegaan aan hetgeen [verweerster] hierover heeft gesteld. In het licht van de gedingstukken, in het bijzonder de zeer weinig inhoudelijke reactie op hetgeen van de kant van KPN hiertegenover was gesteld, is dit echter niet onbegrijpelijk en is het hof hiermee niet in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 augustus 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KPN begroot op € 6.133,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KPN begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.
Conclusie 07‑05‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
KPN Telecom B.V.
principaal eiseres tot cassatie,
verweerster in incidenteel cassatieberoep
tegen
[Verweerster]1.
verweerster in het principale cassatieberoep,
incidenteel eiseres tot cassatie
Feiten2. en procesverloop
1.
Van de vastgestelde feiten vermeld ik:
- a)
De verweerster in het principale cassatieberoep, [verweerster], heeft van 1993 tot 2001 een ijssalon geëxploiteerd in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] in [plaats].
- b)
Na dit pand jaren lang te hebben gehuurd, heeft [verweerster] het in november 1999 in eigendom verkregen. In art. 6 lid 3 van de leveringsakte is opgenomen:
‘Het is koper bekend dat zich in het registergoed asbesthoudende stoffen en/of materialen bevinden die schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en vrijwaart verkoper hiervoor.’
- c)
[Verweerster] heeft de exploitatie van de ijssalon gestaakt. Met ingang van 1 oktober 2001 heeft zij met de principaal eiseres tot cassatie, KPN, een huurovereenkomst gesloten waarbij KPN het pand huurde als winkelruimte. KPN heeft het pand in gebruik als Primafoonwinkel. In art. 10.7 van de huurovereenkomst staat:
‘Pand is vrij van asbest voor zover bekend bij verhuurder.’
- d)
Omstreeks het begin van 2005 heeft [verweerster] het pand aan KPN te koop aangeboden. In dat kader heeft KPN het pand laten keuren.
- e)
Bij brief van 16 januari 2005 is namens KPN aan [verweerster] onder meer bericht dat bij een technische verkenning asbest in het pand is aangetroffen; en dat men daarop in een later stadium zal terugkomen.
- f)
In het paasweekend in maart 2005 is in het pand ingebroken. De inbrekers hebben zich toegang verschaft door gaten in het dak te boren. Daarbij is asbest vrij gekomen. Tussen het dak en het systeemplafond boven de winkelruimte was een brandwerende verdiepingsvloer aanwezig die asbest bevatte.
KPN heeft [verweerster] terstond van de inbraak en het vrijgekomen asbest op de hoogte gesteld.
- g)
Bij brieven van 8 en 18 april 2005 heeft KPN [verweerster] verzocht om tot herstel c.q. asbestsanering over te gaan. [Verweerster] heeft alleen het dak laten herstellen, maar geen asbestsanering laten uitvoeren. KPN heeft dat zelf laten doen, door [A] B.V. Hiervoor is € 37.939,58 in rekening gebracht.
- h)
De winkel is in de periode van 29 maart 2005 tot en met 16 mei 2005 gesloten geweest in verband met de door [A] B.V. uitgevoerde werkzaamheden. KPN heeft in die periode de verkopen voortgezet in een dubbeldekkerbus voor het pand.
2.
KPN vordert in deze zaak vergoeding van de door haar betaalde kosten voor de asbestsanering, een bedrag ten titel van huurvermindering over de periode dat de winkel wegens asbestsanering gesloten is geweest, en vergoeding van de schade die door het asbestprobleem is ontstaan. Daarbij wordt primair aangevoerd dat dit probleem een aan [verweerster] toerekenbaar gebrek in de zin van art. 7:204 BW zou opleveren. Daarnaast wordt een beroep gedaan op art. 6:174 BW.
3.
In de eerste aanleg werd de vordering van KPN afgewezen. De eerste rechter nam, kort gezegd, aan dat de aanwezigheid van asbest — in de beslissing gekwalificeerd als ‘hechtgebonden’ asbest — in het gehuurde pand niet als gebrek in de zin van art. 7:204 BW kon worden aangemerkt, en ook niet als een risicofactor die een beroep op art. 6:174 BW kon rechtvaardigen.
In hoger beroep kwam het hof in zoverre tot dezelfde uitkomst, dat de enkele aanwezigheid van asbest niet als gebrek in de zin van art. 7:204 BW werd beoordeeld, en ook niet als grond die een beroep op art. 6:174 BW kon rechtvaardigen.
Daarentegen nam het hof aan dat het vrijkomen van asbest als gevolg van de inbraak wél een gebrek als bedoeld in art. 7:204 BW opleverde. Voor het verhelpen van dit gebrek, en voor een beperkte huurvermindering in verband daarmee, hield het hof [verweerster] aansprakelijk. Aangezien dit gebrek — het vrijkomen van asbest — naar het oordeel van het hof niet aan [verweerster] viel toe te rekenen, werd de vordering tot schadevergoeding (opnieuw) afgewezen3..
4.
Namens KPN is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld4.. Van de kant van [verweerster] is tot verwerping geconcludeerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. KPN heeft tot verwerping van het incidentele beroep laten concluderen. De partijen hebben hun standpunten over en weer schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de middelen in het principale cassatieberoep
5.
Het geschil in cassatie betreft niet uitsluitend de vraag of aanwezigheid van (potentieel voor de gezondheid bedreigend) asbest in een huurobject als ‘gebrek’ in de zin van art. 7:204 BW moet worden aangemerkt, maar die vraag neemt in de debatten in cassatie wel de voornaamste plaats in. Het lijkt mij daarom goed om te beginnen met een onderzoek naar die vraag. Daarbij zal ik uitgaan van de huurwetgeving zoals die sedert 1 augustus 2003 geldt. De rechters in de feitelijke instanties hebben dat, op het voetspoor van de partijdebatten, (kennelijk) ook gedaan, en in cassatie wordt er niet over getwist of (mogelijk, ook) het voorheen geldende recht voor toepassing in aanmerking zou komen. Dat geeft mij de vrijheid om aan de vragen die men hierover eventueel zou kunnen opwerpen, voorbij te gaan5..
6.
Art. 7:204 BW omschrijft in lid 2 een gebrek zo:
‘… een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft.’
Het hier omschreven begrip neemt als het gaat om de bepaling van de verplichtingen van de verhuurder, in de wet een centrale plaats in. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de nieuwe wet onduidelijkheden die aan de ‘oude’ wet werden toegeschreven willen opheffen en tegelijk een afgewogen en billijke regeling van de desbetreffende verplichtingen willen geven, met het begrip ‘gebrek’ als belangrijkste beoordelingsparameter6..
7.
Op het eerste gezicht zou men kunnen menen dat de in art. 7:204 lid 2 BW gegeven omschrijving ertoe strekt, méér aan omstandigheden voor risico van de verhuurder te brengen dan overigens, naar de ‘gewone’ regels van Boek 6 van het BW, het geval zou zijn. In de zaak die in HR 1 februari 2008, NJ 2008, 85 werd beoordeeld, is ook aan de Hoge Raad voorgehouden dat art. 7:204 lid 2 BW zo zou moeten worden uitgelegd.
De Hoge Raad is daarin niet meegegaan. Rov. 3.4.2 van dit arrest formuleert dat als volgt:
‘3.4.2.
Het onderdeel, dat — tevergeefs — steun zoekt in de wordingsgeschiedenis van art. 7:204, faalt. Het miskent dat, zoals in rov. 4.2 besloten ligt, van een ‘aan de huurder toe te rekenen omstandigheid’ in de zin van het tweede lid van dat artikel onder meer ook dan sprake is indien het gaat om een omstandigheid die ingevolge art. 6:75 BW krachtens in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de huurder komt. Wat betreft dit laatste heeft het hof in rov. 4.2, gelezen in samenhang met rov. 4.7 en 4.8, voorts terecht geoordeeld dat de in teleurstellende bezoekersaantallen tot uiting komende nadelen die verbonden blijken te zijn aan de opzet en ligging van een (nieuw) winkelcentrum — in dit geval: verdiept, aan de voet van het oude sociëteitsgebouw, op enige afstand van de uiteinden van Utrechtsestraat en Arnhemsestraat en dus zonder bestaande passantenstroom — naar verkeersopvattingen in beginsel voor rekening van de huurders komen.’
8.
Mede aan de hand van de bevindingen uit dit arrest, kom ik ertoe de regel die in art. 7:204 lid 2 BW besloten ligt zo uit te leggen dat als ‘gebrek’ — en daarmee: als tekortkoming aan de kant van de verhuurder — heeft te gelden al datgene, waarin de prestatie van de verhuurder tekort schiet ten opzichte van het genot dat de huurder op grond van het overeengekomene mag verwachten.
Zo beschouwd, komt het begrip ‘gebrek’ uit art. 7:204 BW het begrip ‘tekortkoming’ zeer nabij7.. Een tekortkoming wordt immers in de Parlementaire geschiedenis aangeduid als ‘alle gevallen waarin hetgeen de schuldenaar verricht in enig opzicht ten achter blijft bij hetgeen de verbintenis vergt’8.. Die omschrijving komt, althans inhoudelijk, overeen met de omschrijving van art. 7:204 lid 2 BW. De huurder heeft immers aanspraak op het genot dat hij op grond van de huurovereenkomst mag verwachten. Doen zich niet aan de huurder toerekenbare omstandigheden (etc.) voor die afbreuk doen aan het genot dat de huurder mag verwachten, dan blijft de prestatie die hij ontvangt ten achter bij hetgeen de op de verhuurder rustende verbintenis vergt.
Het huurrechtelijke gebrek kan, als het om de materiële eigenschappen van de verhuurde zaak gaat9., ook worden vergeleken met de ‘conformiteit’ die uit het kooprecht bekend is, en die blijkens art. 7:17 lid 2 BW ontbreekt indien (de zaak) ‘… niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten.’10..
9.
Ik wijs er nog op dat het begrip ‘gebrek’ in art. 7:204 lid 2 BW geobjectiveerd is geformuleerd: de maatstaf is niet wat deze huurder van de zaak waarop de huurovereenkomst ziet mag verwachten, maar: wat een huurder van een goed onderhouden zaak van de soort waar het om gaat mag verwachten.
Deze bijzonderheid is ingegeven door het motief, de kwaliteit van huurwoningen beter te waarborgen. De verhuurder van een woning is gehouden, een woning van objectief aanvaardbare kwaliteit te leveren; ingevolge art. 7:242 BW kan op deze verplichting ook niet ten nadele van de huurder worden afgedongen11..
Voor huurobjecten die geen woonruimte zijn, geldt dat laatste niet. Daarvoor geldt wél de ‘geobjectiveerde’ tekst van art. 7:204 lid 2 BW, maar geldt deze als regelend recht. Partijen kunnen dus afwijken — uitdrukkelijk, door een andere regel betreffende de verplichting van de verhuurder expliciet te formuleren, maar ook stilzwijgend. De huurder die ermee bekend is dat hij — naar wij mogen hopen: voor een navenant lage prijs — een kwalitatief inferieur huurobject heeft verworven12., zal daarmee gewoonlijk (stilzwijgend) hebben aanvaard dat de kwaliteitsgebreken van dit object in de verhouding van de partijen bij deze overeenkomst niet als ‘gebrek’ hebben te gelden, en/of dat de door de wet gegeven verplichtingen van de verhuurder terzake van gebreken, zich niet uitstrekken tot die kwaliteitsmanco's die de partijen bij het aangaan van deze overeenkomst onder ogen hebben gezien.
10.
Wat in een huurovereenkomst die niet op woonruimte ziet als ‘gebrek’ heeft te gelden, is dus maar ten dele afhankelijk van de uitleg van het wettelijke begrip uit art. 7:204 lid 2 BW: omdat het hier regelend recht betreft, zal vaak ook uitleg van de huurovereenkomst nodig zijn om vast te kunnen stellen wat in de verhouding tussen die partijen als ‘gebrek’ moet worden beoordeeld (of: welke verplichtingen en aansprakelijkheden de partijen in verband met ‘ondermaatse’ aspecten van de overeengekomen prestatie hebben beoogd).
In de onderhavige zaak is overigens, althans: voor zover in cassatie kenbaar, niet aangevoerd dat er uitdrukkelijk of stilzwijgend afwijkingen zouden zijn overeengekomen ten opzichte van het begrip ‘gebrek’ zoals de wet dat op het oog heeft. Wat dat betreft zal de zojuist besproken bijzonderheid dus geen moeilijkheden opleveren. Maar in alinea's 16 en 17 hierna zal ter sprake komen dat het hier aangestipte gegeven in een geval als het onderhavige misschien toch een rol kan spelen.
11.
De klacht die in het principale cassatiemiddel voorop staat bestaat er in, dat de aanwezigheid van asbest van het in dit geval beoordeelde soort (zie daarover alinea's 20 en 21 hierna) in een huurobject (althans: in een als winkelruimte verhuurd object) als ‘gebrek’ is aan te merken, onder meer omdat bij bepaalde gebruiksvarianten, zoals: (ingrijpend) huurdersonderhoud of het aanpassen van de winkelruimte aan de ‘huisstijl’ van de huurder, de gerede kans bestaat dat er asbestdeeltjes vrij komen, met aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid van de betrokkenen (en het dienovereenkomstig onbruikbaar worden van de winkel en (gedeelten van) de inhoud daarvan) als gevolg.
Latente risicofactoren
12.
Ik denk dat de hiervóór onderzochte norm, waarin het genot dat de huurder van de hem verhuurde zaak redelijkerwijs mocht verwachten centraal staat, er mede toe strekt dat de verhuurde zaak geen latente risico's in zich mag bergen die zich in het kader van normaal gebruik van het gehuurde (onder omstandigheden die niet als al te vergezocht zijn aan te merken) kunnen openbaren en dan tot gevaar en/of (andere) genotsbeperkingen kunnen leiden. Als dergelijke risico's wel blijken te bestaan leveren die dus (wel) een gebrek op; met onder meer dit gevolg, dat de huurder het verhelpen van het gebrek, door het wegnemen of ‘afschermen’ van de oorzaak van het gevaar, van de verhuurder mag verlangen. De huurder mag dan zowel de gebruiksbeperkingen die bij het zich verwezenlijken van het gevaar intreden als de gebruiksbeperkingen die voortvloeien uit het verhelpen van het gebrek, voor rekening van de verhuurder brengen13..
13.
Daarmee is de moeilijkheid dan, denk ik, verplaatst. Die concentreert zich dan op de vraag, wanneer mag worden aangenomen dat er een latent risico bestaat dat de huurder inderdaad het in de vorige alinea aangenomen ‘recht van spreken’ geeft.
Latente risico's bestaan er immers in vele meer en minder bekende vormen. Zoals het aanstonds te bespreken voorbeeld duidelijk hoopt te maken, levert (lang) niet ieder latent risico een gebrek op.
14.
Als alleszins bekende variant van (latent) risico merk ik het brandgevaar aan.
Ik vermoed dat de meeste bouwwerken niet tegen ieder risico van brand bestand zijn, en dat er heel wat gebouwen bestaan waarbij het brandgevaar niet (geheel) denkbeeldig is14.. Wanneer valt nu aan te nemen dat het (latente) brandrisico van dien aard is dat de huurder het als ‘gebrek’ mag aanmerken?
Een eerste constatering is allicht, dat het beoogde gebruik van het object door de huurder hier veel gewicht in de schaal legt: bij sommige gebruiksvormen, zoals: opslag van bulkgoederen, neemt brandgevaar een wezenlijk andere plaats in dan bij andere (zoals: ontvangstruimte voor grote aantallen mensen — ik denk dan allicht aan calamiteiten in dansgelegenheden, zoals die uit de media bekend zijn).
Een volgende constatering is, dat het geheel uitsluiten van brandgevaar waarschijnlijk niet, of maar hoogst zelden mogelijk is. Bij wege van bizar voorbeeld: als een tankwagen vol brandstof pal voor het gebouw in kwestie explodeert, zou het mij niet verbazen wanneer er nauwelijks constructies bestaan die daartegen afdoende bescherming (kunnen) bieden. Dan kan allicht de huurder ook niet verlangen dat de verhuurder daar wel in voorziet.
15.
In een eerste ruwe poging tot afgrenzing, is men allicht geneigd te denken dat de huurder zich niet over latent (brand)risico kan beklagen als het huurobject in kwestie, beoordeeld met inachtneming van het in de huurovereenkomst voorziene gebruik daarvan en de verdere omstandigheden, voldoet aan de van overheidswege gestelde eisen van (brand)veiligheid (en, omgekeerd: dat de huurder zich wél kan beklagen als het huurobject ten opzichte van de overheidsvoorschriften inzake brandveiligheid wezenlijk tekortschiet). Het geval dat in HR 20 oktober 2000, NJ 2000, 700, rov. 3.5 en 3.7 werd beoordeeld (waarin het overigens ging om toepassing van art. 6:174 BW) maakt echter duidelijk dat het hier om niet meer dan een globale indicatie gaat: ook voorzieningen die aan de geldende overheidsvoorschriften voldoen, kunnen in gegeven omstandigheden een ontoelaatbare mate van gevaar in zich bergen. Waar dat het geval is — dus: waar het gehuurde in de gegeven omstandigheden dusdanig gevaarlijk is dat het niet aan de norm van art. 6:174 BW beantwoordt — is, denk ik, ook altijd een gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2 BW aanwezig (althans: voor zover niet van de mogelijkheid om anders overeen te komen gebruik is gemaakt).
Oriëntatie op publiekrechtelijke veiligheidsnormen levert natuurlijk ook geen oplossing op als het gaat om risico's waarop geen geldende overheidsvoorschriften zijn toegesneden.
Wij zullen het dan ook, vrees ik, in de nodige grensgevallen ‘moeten doen’ met de vage norm, dat het huurobject eigenschappen vertoont die, gelet op het in de huurovereenkomst voorziene gebruik en de verdere omstandigheden, een onaanvaardbare mate van risico opleveren15..
16.
Een moeilijkheid die mij hierbij invalt is deze, dat een risico van ‘kleur’ kan veranderen, al naar gelang men zich daarvan bewust is. De onderhavige zaak levert een voorbeeld op. Als de huurder wéét dat er in het plafond van het gehuurde asbest zit dat geen risico oplevert zolang men geen bewerkingen aan het plafond verricht (en dat wel riskant is wanneer men zonder afdoende voorzorgsmaatregelen bewerkingen aan het plafond uitvoert)16., kan bij het gebruik van het gehuurde met het risico rekening worden gehouden: men laat bewerking van het plafond achterwege of men neemt, als er wel bewerkingen nodig zijn, de extra veiligheidsmaatregelen waardoor die bewerkingen zonder gevaar kunnen worden uitgevoerd.
17.
Het zojuist beschreven aspect kan langs verschillende wegen invloed uitoefenen:
- —
ten eerste kan het feit dat bij het aangaan van de huurovereenkomst het desbetreffende risico bekend was, betekenen dat in de overeenkomst van partijen besloten ligt dat het gegeven in kwestie niet als gebrek mag worden aangemerkt. Wat wel en niet als gebrek kan gelden is immers een kwestie van regelend recht, en bekendheid moet meer dan eens ook als (stilzwijgende) acceptatie van het desbetreffende gegeven worden aangemerkt;
- —
ten tweede beïnvloedt de bekendheid de omvang van het risico: terwijl, bij het in de vorige alinea genoemde voorbeeld, de huurder die het latente risico niet kent een wezenlijke kans loopt dat het gevaar zich verwezenlijkt en dan tot aanmerkelijke schade leidt, geldt voor de huurder die weet dat hij met het risico rekening moet houden misschien dat al daardoor het risico dusdanig is verminderd, dat het niet meer beantwoordt aan de kwalificatie van gebrek, zoals ik dat in de alinea's 12 – 15 hiervóór heb geprobeerd te ‘vangen’17..
Men kan zich in dit verband ook voorstellen dat bepaalde risico's in deskundige kring voldoende bekend zijn, en dat uit dien hoofde de kans dat de huurder (die daar zelf mee onbekend is) met onverwacht intreden van het gevaar geconfronteerd wordt, minder wordt. (Verzonnen) voorbeeld: bouwkundigen weten dat men bij het werken in panden uit een bepaalde periode met de aanwezigheid van asbest rekening moet houden, en dat men daarop moet inspelen. Als de huurder in dat geval werkzaamheden (in verband met onderhoud of aanpassing van het gehuurde aan zijn behoeften) aanbesteedt, mag verwacht worden dat er deskundigen bij worden betrokken en dat de problemen van eventuele aanwezigheid van asbest adequaat worden ondervangen. Dan kan het — misschien — zo zijn dat men het risico tóch als onvoldoende waardeert om een gebrek op te leveren.
18.
Of een latent risico dat in de materiële toestand van een huurobject schuilt een gebrek mag worden genoemd, hangt dus van een aanzienlijk aantal variabelen af. Drie daarvan hebben wij onder ogen gezien: de aard en omvang van het risico (zéér uitzonderlijke risico's, en ook risico's waarmee maar een beperkt gevaar gemoeid is, zullen bijvoorbeeld minder gauw als gebrek kwalificeren); de mate waarin het beoogde gebruik van het object hierop van invloed is (dat opgeslagen bulkgoederen enig gevaar van schade lopen zal anders worden gewaardeerd dan wanneer talrijke bezoekers van een disco aan levensgevaar blootstaan); en: het feit dat het risico en de materiële oorzaak daarvan bekend zijn, zodat bij het gebruik daarmee rekening kan worden gehouden — of zelfs: zodat men mag verwachten dat degenen die hiertoe worden ingeschakeld, op het risico bedacht zijn en daaraan adequaat tegemoet komen.
Er zijn vast nog andere factoren die voor de beoordeling van belang kunnen zijn, maar die dringen zich in de context van de onderhavige zaak niet zo op.
19.
Nog een kort terzijde: in de Parlementaire geschiedenis van het ‘nieuwe’ huurrecht is naar verhouding veel aandacht besteed aan de vraag, hoe onderzoeks- en mededelingsplichten en afspraken over deze ‘plichten’18. tot wijziging van de risicoverdeling tussen de partijen kunnen leiden. Dat is — misschien enigszins verrassend — vooral gebeurd bij de behandeling van art. 7:209 BW, de bepaling die nadere grenzen stelt aan de marges waarbinnen de verhuurder, althans voor andere huurobjecten dan woonruimte, zijn verplichtingen met het oog op gebreken mag beperken19..
Ik meen er goed aan te doen hiervoor de aandacht te vragen, mede omdat in het incidentele cassatiemiddel een beroep wordt gedaan op de invloed van de onderzoeksplicht van de huurder. Ik zal hier nader op ingaan bij de bespreking van deze klacht(en) uit het incidentele cassatiemiddel.
Riskant en minder riskant asbest
20.
Wat de aard en omvang van het risico betreft is één aspect in de feitelijke instanties tamelijk uitvoerig onder ogen gezien: er is gedebatteerd over de vraag, welke soort asbest zich in het gehuurde bevond, en hoe de ‘riskantheid’ van asbest van deze soort moet worden getaxeerd.
De rechter in de eerste aanleg kwam tot zijn voor KPN negatieve beoordeling (mede) aan de hand van de bevinding dat het hier zogenaamd ‘hechtgebonden’ asbest zou hebben betroffen. Dat is, kort gezegd, asbest dat verankerd ligt in materiaal zoals de — althans ‘voor de ouderen onder ons’ — bekende Eternit-platen. Zulk asbest komt alleen vrij als voor de gezondheid bedreigende asbestvezel wanneer men het materiaal waarin het asbest verankerd is aan vrij ingrijpende bewerkingen (zoals: zagen) blootstelt. Gezien de inmiddels bekende risico's die asbest kan opleveren, is de kans dat hechtgebonden asbest ondeskundig wordt bewerkt en zo gevaar gaat opleveren, waarschijnlijk navenant klein.
21.
(Vooral) in hoger beroep is namens KPN benadrukt dat het i.c. asbest betrof van een riskanter soort dan het in de vorige alinea bedoelde hechtgebonden asbest — namelijk bruin asbest of amosiet, zijnde asbest van een voor de gezondheid gevaarlijk type, opgenomen in betrekkelijk zachte en weinig samenhangende platen isolatiemateriaal. Het asbest uit dergelijk materiaal zou ook bij minder ingrijpende bewerking of zelfs zonder dat er van bewerking in strikte zin sprake is (namelijk door stoten, krachtige trilling of dergelijke invloeden) kunnen vrijkomen. De kans dat bij dergelijk materiaal het risico van vrijkomende asbestvezels zich verwezenlijkt is, naar in de rede ligt, aanmerkelijk groter dan bij asbest van het in de vorige alinea bedoelde type20..
In cassatie past terughoudendheid als het gaat om de uitleg van partijstellingen. Dat is immers materie die aan de rechters van de feitelijke instanties is voorbehouden. Ik denk echter dat het met de hier te vergen terughoudendheid verenigbaar is wanneer is poneer dat de hier bedoelde stellingen van de kant van KPN zo zijn te verstaan, dat zij ertoe strekken dat het aanwezige asbest een risico opleverde zoals ik dat in alinea 15 hiervóór met de — rekbare — kwalificatie ‘onaanvaardbaar’ heb omschreven. Op z'n minst mag in cassatie als veronderstellenderwijs worden aangenomen dat die stellingen deze uitleg verdienen.
In rov. 4.8 en 4.9 van het arrest van het hof worden vaststellingen gedaan die, althans in belangrijke mate, overeenkomen met de namens KPN verdedigde waardering van het in het gehuurde aanwezige asbest. Die vaststellingen stroken in elk geval niet met de waardering als niet of nauwelijks riskant hechtgebonden asbest, waar de rechter in eerste aanleg van uit was gegaan. Zij laten ruimte voor het aannemen van risico, ook in (ongeveer) de van de kant van KPN verdedigde varianten.
22.
Over de omvang van het latente risico dat de aanwezigheid van asbest in de onderhavige situatie opleverde, verschillen de partijen allicht van mening.
Van de kant van [verweerster] wordt op die omvang afgedongen — bij normaal gebruik zou geen gevaar te verwachten zijn, en bij ander gebruik (zoals: bouwwerkzaamheden) mag van de betrokkenen verwacht worden dat die zich van het risico bewust zijn en daarvoor hun maatregelen nemen.
Van de kant van KPN wordt er de nadruk op gelegd dat het risico van vrijkomende asbestvezels in de context van het gebruik dat in de onderhavige overeenkomst voorzien was (waarbij klaarblijkelijk ook een vrij ingrijpende inwendige ‘opknapbeurt’, en misschien meer dan één ‘opknapbeurt’ van het gehuurde op het programma stond(en)), alleszins reëel was.
23.
Zoals ik in alinea 15 hiervóór opmerkte lijkt mij voor de waardering van dit risico wel van betekenis maar niet doorslaggevend, in hoeverre het aanwezig zijn, dan wel het na hernieuwde ingebruikneming (inclusief verbouwing) aanwezig blijven van het onderhavige asbestmateriaal op grond van de geldende bouw- en milieuvoorschriften geoorloofd was. In cassatie wordt er geen beroep op gedaan, dat er in de feitelijke instanties zou zijn aangevoerd dat de aanwezigheid van dit asbest strijdig is met zulke voorschriften. Ik heb in de stukken ook geen stellingen van deze strekking aangetroffen. Dat betekent dat één belangrijke aanwijzing voor het té riskant zijn van deze eigenschap van het gehuurde, hier ontbreekt.
Het gaat dan, denk ik, om de vraag waarnaar ik in alinea 15 aansluitend heb verwezen: had hier nader onderzocht moeten worden of de eigenschap waar het om gaat in de gegeven situatie een (al-dan) niet-aanvaardbaar risico oplevert?
24.
Zoals uit de zojuist aangehaalde beschouwingen zal zijn gebleken, denk ik dat de waardering als gebrek er vooral van afhangt of men het risico taxeert zoals het namens [verweerster] is gepresenteerd, dan wel of men de namens KPN verdedigde waardering volgt. Ik vatte de lezing van de kant van [verweerster] samen als: onder normale omstandigheden levert het risico van aanwezig asbest (ook van de soort zoals die hier aanwezig bleek te zijn) geen probleem op omdat zulk asbest bij ‘dagelijks’ gebruik geen gevaar oplevert en er bij verbouwingswerkzaamheden e.d. met de mogelijke aanwezigheid van zulk asbest rekening wordt gehouden. De lezing van KPN komt min of meer op het tegendeel neer: bij tamelijk alledaagse gebruikstoepassingen (zoals onderhoud aan (via het plafond verlopende) leidingen — misschien ook bij ‘gewone’ reinigings- en controlewerkzaamheden — levert de aanwezigheid van asbest van de onderhavige soort wel degelijk een aanmerkelijk risico op.
25.
Zoals hiervóór bleek, lijkt mij bij deze waardering intussen ook van betekenis, in hoeverre het risico bekend was of (bijvoorbeeld in deskundige kring) bekend mag worden verondersteld — waar dat niet het geval is, neemt de kans op problemen zodanig toe dat wat misschien in het ene geval niet als gebrek zou zijn te waarderen, dat in het andere geval wel kan zijn.
In dit geval heeft het hof volgens mij tot uitgangspunt genomen dat de mogelijkheid van aanwezig asbest van het onderhavige, relatief gevaarlijke soort althans aan de kant van KPN, aanvankelijk niet is onderkend. Dat het hof de vraag onder ogen heeft gezien of het risico in deskundige kring voldoende bekend was, blijkt niet. Het maakt daarbij overigens verschil of men denkt dat het hier aangetroffen asbest alléén gevaar oplevert bij ingrijpende bewerkingen zoals die met verbouwingen gepaard gaan, of ook bij minder ingrijpende bewerkingen zoals (schoonmaak)onderhoud van de plafonds, de leidingen e.d. Men moet er immers rekening mee houden dat bij bewerkingen uit de laatstbedoelde categorieën ook personen worden ingeschakeld, waarbij de deskundigheid ontbreekt die ik eerder veronderstellenderwijs aan bouwkundigen heb toegerekend.
26.
In het principale cassatiemiddel wordt in dit verband nog als van betekenis aangevoerd, dat [verweerster] (wel) van de aanwezigheid van asbest in het gehuurde op de hoogte zou zijn geweest. Dat dat zo was zou blijken uit de in alinea 1 onder b) hiervóór weergegeven clausule in de koopovereenkomst waaronder [verweerster] het pand verwierf.
Ik stel voorop dat van de kant van KPN inderdaad was gesteld dat [verweerster] van de aanwezigheid van asbest op de hoogte was (met verwijzing naar de zojuist bedoelde clausule); en dat het hof in het midden heeft gelaten wat in dit opzicht feitelijk het geval was. Dat betekent dan dat KPN in cassatie mag verlangen dat de onderhavige stelling — veronderstellenderwijs — als vaststaand wordt aangenomen21..
27.
Ik denk echter dat het voor de vraag of het onderhavige gegeven kwalificatie als gebrek verdient, geen verschil maakt of [verweerster] daarvan op de hoogte was22., daarvan redelijkerwijs op de hoogte kon zijn (zodat bekendheid aan [verweerster] ‘toerekenbaar is’), of daarvan feitelijk en rechtens niet op de hoogte was.
Zoals hiervóór nader werd onderzocht, is voor de kwalificatie als gebrek bepalend, welk genot de huurder krachtens de huurovereenkomst redelijkerwijs mocht verwachten, of het gegeven in kwestie op dat genot inbreuk maakt (of dreigt te maken) en of het niet aan de huurder toerekenbaar is. Voor geen van die drie aspecten is van belang of de verhuurder het gegeven in kwestie kende, of of wetenschap daaromtrent aan de verhuurder toerekenbaar is. Dat kan wel verschil maken voor de toepassing van de sancties die in de art. 7:206, 207, 208 en 209 BW nader worden geregeld. Het kan ook van belang zijn voor de beoordeling van de onderzoeksplicht aan de kant van de huurder, waarop klachten in het incidentele cassatiemiddel zijn gericht; maar het legt bij de beoordeling of van een gebrek sprake is, volgens mij geen — of voor mijn part: geen noemenswaardig — gewicht in de schaal.
28.
Het hof heeft, bij het in alinea 21 hiervóór beschreven uitgangspunt (er was verhoudingsgewijs gevaarlijk bruin asbest/amosiet aanwezig, in materiaal waaruit asbestvezels bij beschadiging of bewerking — en niet pas bij toepassing van vrij ingrijpende bewerkingen als zagen en boren — vrij kunnen komen), in rov. 4.10 aangenomen dat de enkele aanwezigheid van asbest niet als gebrek mag worden gewaardeerd; maar dat de toestand nadat asbestvezels waren vrijgekomen wel als gebrek moet worden aangemerkt.
Hoe het hof precies tot de eerste ‘poot’ van deze tweeledige waardering is gekomen wordt, wat mij betreft, niet helemaal duidelijk. Het hof stelt vast dat de aanwezigheid van dit asbest er niet aan afdoet dat de huurder het genot van het gehuurde kan hebben dat hij op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Ik vermoed dat hier bedoeld is dat de aanwezigheid van asbest niet in de weg stond aan normaal gebruik van het gehuurde overeenkomstig de (winkel)bestemming. Daarmee is echter nog niets gezegd over het risico dat de geconstateerde aanwezigheid van asbest opleverde (in een vorm die kennelijk als riskanter werd beoordeeld dan de eerste rechter met de vaststelling dat het ‘hechtgebonden’ asbest zou betreffen, had gedaan). Dat een huurobject een riskante eigenschap vertoont staat vaak niet aan het normale gebruik van dat object in de weg (zoals hiervóór bleek: a fortiori niet als men de eigenschap in kwestie kent en zich daartegen kan wapenen); maar dat neemt niet weg dat de huurder zo'n eigenschap en het daaraan verbonden latente gevaar, als dat ernstig genoeg is, op legitieme gronden als gebrek kan aanmerken en uit dien hoofde, bijvoorbeeld, mag verlangen dat de verhuurder het nodige doet om het risico tot aanvaardbare proporties terug te brengen (en daarmee, in de termen van art. 7:206 BW, iets ‘verhelpt’ wat daarvóór wel degelijk als gebrek moest worden aangemerkt).
29.
Zoals ik hiervóór uitgebreider heb betoogd, is dát dan ook wat in een zaak als deze zou moeten worden beoordeeld: betrof de aanwezigheid van bruin asbest in een maar in beperkte mate gebonden vorm, hier een risico van dien aard dat een huurder van een winkelruimte (waarin die huurder met kennelijk goedvinden van de verhuurder inwendige ‘aanpassingen’ zou aanbrengen) mocht verlangen daarvan verschoond te blijven (en dat dan a fortiori in de fase waarin hij het probleem nog niet kende, en daardoor een vergrote kans liep dat de latente gevaren zich zouden verwezenlijken); of betreft het hier een risico van een dusdanige — beperkte — omvang dat men dat als huurder (en ook als men niet van het risico op de hoogte is en daardoor misschien aan een verhoogd gevaar blootstaat) van een ‘casco’-winkelruimte23. voor lief heeft te nemen?
De beoordeling door het hof
30.
Als het hof met de in rov. 4.10 gegeven beoordeling heeft beoogd, de door mij zojuist omschreven waardering van het al-dan-niet aanvaardbare risico te geven is dat, wat mij betreft, gebeurd aan de hand van een zo lapidaire motivering dat ik meen dat die niet aan de daarvoor geldende maatstaf voldoet. Er valt immers, ook niet bij benadering, voor degene die 's hofs oordeel verneemt na te gaan, langs welke weg het hof deze waardering — als die inderdaad heeft plaatsgehad — heeft uitgevoerd, en dus ook niet of het hof zich daarbij door de juiste rechtsopvatting heeft laten leiden.
Ik vermoed overigens dat het hof in rov. 4.10 niet heeft bedoeld, (ook) de aanvaardbaarheid van het risico waaraan KPN c.s. door de aanwezigheid van het asbest werden blootgesteld te waarderen, en dat het hof er (dus) aan heeft voorbijgezien dat een dergelijk risico, als dat het niveau van het aanvaardbare overschrijdt (en als de huurder zich dáárop beroept — zie alinea 21 hiervóór), de basis oplevert voor het aannemen van een gebrek.
Zowel in het ene als in het andere geval moet, volgens mij, het hier bestreden oordeel als onvoldoende worden aangemerkt, en moet het daartegen gerichte cassatiemiddel ‘by the same token’ gegrond worden geoordeeld.
De aansprakelijkheid van de verhuurder voor gebreken; exoneratie
31.
Zoals in alinea 2 hiervóór vluchtig ter sprake kwam, gaat het in deze zaak om vorderingen van KPN terzake van de herstelkosten (kosten van verwijdering van zowel vrijgekomen asbest als van de resterende asbestplafondplaten); terzake van huurvermindering, en terzake van schadevergoeding, de laatste twee telkens in verband met het feit dat KPN de gehuurde winkel tijdens de asbestsanering, en in de aanloop daartoe na de inbraak, niet heeft kunnen gebruiken.
Het lijkt mij goed om ieder van deze drie posten afzonderlijk nader te beoordelen. Er zal namelijk blijken dat, althans volgens mij, bij ieder van deze posten wezenlijk andere beoordelingsparameters aan de orde zijn.
De herstelkosten (verwijdering van vrijgekomen asbest e.a.)
32.
Ik begin bij het begin, dus met de herstelkosten. Het hof heeft die toewijsbaar geoordeeld op de grond dat althans het vrijkomen van asbest (en, voeg ik toe: de aanwezigheid van hoeveelheden vrijgekomen asbest in de gehuurde winkel) een gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2 BW opleverde, en de verhuurder uit hoofde van art. 7:206 BW verplicht is gebreken te herstellen (rov. 4.10 en 4.11). Dit oordeel wordt, zoals voor de hand ligt, in het principale cassatieberoep niet bestreden; maar in het incidentele cassatieberoep gebeurt dat wel.
33.
Hier is het hof volgens mij van de juiste rechtsopvatting uitgegaan. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de hier te onderzoeken regels met enige nadruk gekozen voor een systeem waarbij de verhuurder het risico draagt van het intreden van gebreken (genotsverhinderende of genotsbeperkende omstandigheden die niet voor risico van de huurder zijn), in dier voege dat de verhuurder verplicht is die gebreken te herstellen (voor zover dat niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn) en dat de huurder een aanspraak op huurvermindering krijgt naar de mate waarin het gebrek zijn huurgenot aantast — dit alles dus óók als de oorzaak van het gebrek overmacht ten opzichte van de verhuurder vormde. Ik kan daarvoor bijvoorbeeld verwijzen naar De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 166, 168, 171, 204, 212 en 21424..
34.
Er wordt in cassatie niet bestreden dat de aanwezigheid van vrijgekomen asbestvezels het genot van de daardoor getroffen winkel effectief verijdelt, en daarmee een gebrek oplevert. Dan geldt aan de hand van de zojuist besproken regels dat de verhuurder tot verhelpen — dus: tot het weer asbestvrij maken van de ruimte — verplicht is en dat de huurder een in-beginsel aanspraak heeft op huurvermindering. Gezien het feit dat het onderhavige gebrek ieder gebruik van de gehuurde ruimte belet, ligt in de rede dat op 100% huurvermindering aanspraak kan worden gemaakt, zoals het hof ook in rov. 4.17 en 4.21 heeft aangenomen.
35.
Het incidentele middel brengt hier in onderdelen 1 en 3 het volgende tegen in stelling:
- —
onderdeel 1 a: hier wordt aangevoerd dat KPN er niet op mocht vertrouwen dat zij een asbestvrij pand zou huren. Dat argument faalt om meer dan een reden. De stelling dat KPN het bedoelde vertrouwen niet mocht hebben wordt gebaseerd op deze andere stelling, dat [verweerster] had aangegeven dat zij niet wist of het pand asbestvrij was. De huurder mag echter, ceteris paribus, het genot verwachten van een kwalitatief deugdelijk huurobject. Het enkele feit dat de verhuurder meedeelt dat hij op een bepaald punt niet weet hoe het zit, is onvoldoende om nu maar meteen aan te nemen dat de huurder op dat punt ook geen deugdelijke prestatie meer mag verwachten. Vervolgens: het gaat hier niet om de loutere aanwezigheid van asbest, maar om de aanwezigheid van vrijgekomen asbestvezels. De onderhavige stelling laat geheel in het ongewisse waarom KPN, al zou die hebben moeten aannemen dat er misschien wel asbest in het pand aanwezig was, ook maar meteen zou hebben prijsgegeven dat zij gevrijwaard mocht blijven van genotstoornis in de vorm van vrijgekomen asbestvezels (door een oorzaak die de wet voor risico van de verhuurder brengt). De klacht veronderstelt hier een verband dat in werkelijkheid geheel ontbreekt.
- —
onderdeel 1 b: de aanwezigheid van asbestvezels is veroorzaakt door inbraak, en daarmee door een feitelijke stoornis door derden als bedoeld in art. 7:204 lid 3 BW. Hier wordt miskend dat de wet als het gaat om de herstelverplichting, op de hiervóór besproken voet ook door overmacht veroorzaakte gebreken voor risico van de verhuurder brengt. Dat sluit ook gebreken in die door derden zijn veroorzaakt25.. Voor de stoornis van de derde is de verhuurder niet aansprakelijk, maar voor de door die stoornis veroorzaakte (verdere) gebreken is hij dat binnen de eerder besproken grenzen wel.
- —
onderdeel 3: het hof zou ten onrechte hebben aangenomen dat [verweerster] voor alle door KPN gemaakte herstelkosten aansprakelijk is, terwijl die kosten deels zouden zijn gemaakt voor het verwijderen van het niet beschadigde deel van het asbesthoudende plafond. Die werkzaamheden zouden niet het verhelpen van een gebrek betreffen: in de (hiervóór door mij als onvoldoende gefundeerd aangemerkte) zienswijze van het hof was de enkele aanwezigheid van asbest in het plafond immers niet als gebrek aan te merken.
Dit argument stuit al daarop af, dat het in de feitelijke instanties niet is aangevoerd (er wordt dan ook niet aangegeven waar dat zou zijn gebeurd); en op het feit dat het hier een argument betreft dat niet voor het eerst in cassatie aan de orde kan worden gesteld, nu het feitelijke beoordelingen vergt.
Huurvermindering en schadevergoeding
36.
Zoals al even ter sprake kwam, gaat de wet (in art. 7:207 BW) ervan uit dat de huurder aanspraak heeft op huurvermindering in geval van een genotsbeperkend gebrek, en dat (ook) hier toerekenbaarheid aan de verhuurder niet vereist is. Ook door overmacht veroorzaakte gebreken kunnen dus grond voor huurvermindering opleveren.
Voor de vordering tot schadevergoeding geldt een andere regel. Blijkens art. 7:208 BW — overigens: geheel overeenkomstig art. 6:74 BW — is hier wel toerekenbaarheid (van de oorzaak van het gebrek) aan de verhuurder vereist.
Voor beide vorderingen geldt intussen dat de daarvoor geldende wettelijke regels, als het niet gaat om woonruimtehuur, ‘slechts’ de status van regelend recht bezitten. Partijen mogen dus anders overeenkomen; en in dit geval waren er, blijkens de vaststellingen van het hof, ook in verschillende opzichten andere regelingen overeengekomen.
Afwijkende partijafspraken. Art. 7:209 BW en exoneratiebedingen (e.d.)
37.
In rov. 4.25 betrekt het hof in zijn oordeel over de schadevordering van KPN, dat de huurovereenkomst een over twee contractsartikelen verdeelde exoneratiebepaling bevat, die aansprakelijkheid van de verhuurder voor schade uitsluit ‘door het optreden en de gevolgen van zichtbare en onzichtbare gebreken aan het gehuurde’, met een uitzondering voor schade als gevolg van opzet of ernstige nalatigheid van de verhuurder e.a.
Het hof verwijst hier ten overvloede naar (‘Daarnaast wijst het hof op…’); maar voor zover het hier overwogene 's hofs beoordeling kan dragen, wordt dat niet anders door het feit dat het om ten overvloede gegeven gronden gaat.
Met verwijzing naar rov. 4.18, stelt het hof hier vast dat het toegestaan is om contractueel van de regel van art. 7:208 BW af te wijken; en dat er geen beroep is gedaan op grove schuld of ernstige nalatigheid van [verweerster], zodat [verweerster] op grond van de aangehaalde (contracts-)bepalingen niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door KPN gestelde gevolgschade.
38.
In de rov. 4.19 en 4.20 gebeurt iets vergelijkbaars als het om de vordering terzake van huurvermindering gaat. Die overwegingen monden er in uit dat in de huurovereenkomst eveneens is afgeweken van de regel van art. 7:207 BW, en wel in dier voege dat de huurder bij genotstoornis in verband met ‘werkzaamheden’ pas na 40 dagen aanspraak daarop — namelijk: op huurvermindering — kan maken.
39.
In het tweede principale middel worden 's hofs oordelen betreffende de contractuele afwijkingen van de art. 7:207 en 208 BW bestreden. Aansluitend op het betoog van het eerste middel dat er, zoals hiervóór besproken, toe strekt dat de aanwezigheid van bepaalde riskante vormen van asbest in een huurobject als het onderhavige wél als een door art. 7:204 lid 2 BW bestreken gebrek moet worden aangemerkt, wordt verdedigd dat de regel van art. 7:209 BW aan contractuele afwijkingen van de voorafgaande wetsbepalingen in het nadeel van KPN in de weg stond, omdat het hier (wel) zou gaan om een gebrek, en om een gebrek dat [verweerster] kende of behoorde te kennen.
Wanneer men, zoals ik heb verdedigd, de klacht van het eerste principale middel als gegrond beschouwt omdat 's hofs kwalificatie van de aanwezigheid van het hier aangetroffen asbest er niet voldoende blijk van geeft dat aan de hand van de juiste juridische waardering van de desbetreffende gegevens is geoordeeld, ligt in het verlengde daarvan dat ook het in rov. 4.18 gegeven oordeel over de (niet-)toepasselijkheid van art. 7:209 BW geen stand houdt. Ook hier laat het hof dit oordeel immers bepalen door de bevinding dat de enkele aanwezigheid van het hier aangetroffen asbest in het gehuurde, niet als een gebrek mag worden gekwalificeerd.
De regels betreffende exoneratie in het ‘nieuwe’ huurrecht
40.
Men kan zich echter afvragen of daarmee het laatste woord over deze cassatieklacht gezegd is. Dat kan met name daarom, omdat het aan gerede twijfel onderhevig is in welke omvang art. 7:209 BW contractuele afwijking van de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid van de verhuurder toestaat (of juist verbiedt).
Voor de moeilijkheden die de uitleg van art. 7:209 BW in dit opzicht oproept kan ik verwijzen naar Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 209, aant. 4, 5 en 11.
Het probleem kan aldus worden geschetst: oorspronkelijk keerde de voor dit onderwerp ontworpen wettekst zich alleen tegen exoneratie e.d. ten aanzien van gebreken die de verhuurder daadwerkelijk kende. Het ging er daarbij om, de huurder te vrijwaren voor contractuele aansprakelijkheidsbeperkingen voor tekortkomingen die de verhuurder in min of meer ernstige mate te verwijten of toe te rekenen zijn26.. Een regel van deze strekking strookt met wat in het verbintenissenrecht in het algemeen ten aanzien van exoneratieclausules e.d. pleegt te worden aangenomen27..
41.
In het vervolg van het wetgevingstraject is de reikwijdte van de bepaling echter uitgebreid, onder meer door toevoeging van een regel die exoneratie e.d. ook uitsloot ten aanzien van gebreken die de verhuurder behoorde te kennen.
Naar de letter genomen keert een aldus geformuleerde bepaling zich tegen een veel ruimer scala aan contractuele afwijkingen dan daarvóór het geval was. Onduidelijk is immers, of onverkort bleef gelden dat de tekortkoming in kwestie de verhuurder in min of meer ernstige mate te verwijten of toe te rekenen moest zijn28..
Er heeft zich vervolgens een uitgebreid Parlementair debat ontwikkeld — waarin de zojuist opgeworpen vraag (geldt nog steeds dat de regeling (alleen) betrekking heeft op min of meer ernstig aan de verhuurder te wijten tekortkomingen?) nergens expliciet onder ogen wordt gezien29.. Ik veroorloof mij de ontboezeming dat de deelnemers aan dat debat meer dan eens door misverstanden lijken te worden geleid30.. De teneur van het debat lijkt mij echter, dat ‘bona fide’ afwijking van de wettelijke regeling van de aansprakelijkheid van de verhuurder niet als onbehoorlijk of onwenselijk wordt aangemerkt. Wel (b)lijkt men zeer verschillend te denken over de juiste aanpak die bij de door de wet toegestane contractuele afwijking moet worden gevolgd: althans van de kant van de regering lijkt te zijn betoogd dat afwijking de vorm zou moeten krijgen van een afwijkende formulering van het begrip ‘gebrek’, in plaats van een afwijkende afpaling van de aan gebreken te verbinden rechtsgevolgen31.. Die gedachte lijkt te zijn ingegeven door het feit dat art. 7:209 BW alleen gericht is op afwijkingen van de art. 7:206 – 208 BW, terwijl art. 7:204 BW, de bepaling waarin onder meer de definitie van ‘gebrek’ en de verbinding tussen dat begrip en de verplichtingen van de verhuurder zijn neergelegd, in art. 7:209 BW niet wordt genoemd.
42.
Om een aantal redenen lijkt het mij in uitgesproken mate aangewezen om bij de uitleg van art. 7:209 BW aansluiting te (blijven) zoeken bij de oorspronkelijk aan de bepaling ten grondslag gelegde gedachte(n).
Ten eerste sluit dat aan bij de teneur die ik uit het zo-even aangehaalde Parlementaire debat opmaak: tegen bona fide afwijking van het wettelijke regime voor de aansprakelijkheid van de verhuurder blijkt geen bezwaar te bestaan (integendeel, telkens weer wordt vooropgesteld dat dat partijen zou moeten vrijstaan). Men lijkt wat dat betreft, al wordt het nergens met zoveel woorden gezegd, toch onverkort tot uitgangspunt te hebben genomen dat de wettelijke regeling die men op het oog had zich (alleen) tegen ‘kwade trouw’ aan de kant van de verhuurder moest keren.
43.
Ten tweede: bij de in het Parlementaire debat van de kant van de regering tenslotte omarmde variant — die ik omschrijf als: de oplossing zou erin liggen dat afwijking van art. 7:204 BW vrij bleef, alleen afwijking van de art. 7:206 – 208 BW werd aan beperkingen onderworpen — lijkt uit het oog te zijn verloren dat afwijking van art. 7:204 BW er niet slechts in kan bestaan dat men voor het door de wet omschreven begrip ‘gebrek’ een andere aanduiding van wat als gebrek zal gelden in de plaats kan stellen, maar — tenminste — ook daarin, dat men afwijkt van de in art. 7:204 lid 1 BW tot uitdrukking komende regel die de verplichtingen van de verhuurder verbindt met het begrip gebrek. Het valt immers niet in te zien waarom men slechts de eerstbedoelde weg zou kunnen of mogen volgen, en niet zou mogen overeenkomen dat de verhuurder ook waar zich gebreken voordoen, niet de door art. 7:204 lid 1 BW beoogde verplichtingen heeft (of dat hij maar een deel van die verplichtingen heeft). Daarmee wordt afgeweken van art. 7:204 lid 1 BW, maar tegen afwijking van art. 7:204 BW verzet art. 7:209 BW zich niet — zoals in de Parlementaire geschiedenis wordt benadrukt.
44.
Ter illustratie van wat ik bedoel: in het Parlementaire debat is uitgegaan van een model waarbij partijen overeenkomen dat een bepaalde genotsverhinderende omstandigheid niet als gebrek zal gelden. Men kan echter even goed denken aan een beding dat ertoe strekt dat de verhuurder ten aanzien van bepaalde genotsverhinderende omstandigheden geen verplichtingen op zich neemt (bijvoorbeeld omdat die door de huurder op zich worden genomen). Concreet: de gehuurde schuur mist een dak. Afgesproken wordt dat niet de verhuurder maar de huurder zal zorgen voor plaatsing van een bruikbaar dak.
Langs deze weg hoop ik te illustreren dat er (ook) geen wezenlijk onderscheid bestaat tussen contractsbepalingen die op de verplichtingen van de verhuurder uit hoofde van art. 7:204 (lid 1) BW afdingen, en bepalingen die afwijkende regels ten aanzien van de aansprakelijkheid voor de in de art. 7:206 – 208 (nader) geregelde sancties bewerkstelligen. Materieel leveren dergelijke bepalingen, afhankelijk van de formulering, vaak hetzelfde op. Het ligt dan niet in de rede om aan te nemen dat bepalingen in de ene vorm geoorloofd zijn maar in de andere vorm — inhoudelijk dus op hetzelfde neerkomend — zouden afstuiten op het verbod van art. 7:209 BW.
45.
En ten derde — maar wat mij betreft is dit het meest overtuigende argument —: het is, in weerwil van het enigszins verwarrende wetgevingsproces, onaannemelijk dat de wet ertoe zou strekken om de ruimte voor exoneratieclausules e.d. in huurovereenkomsten (waarbij het niet gaat om woonruimte — zoals al ter sprake kwam zijn de onderhavige regels voor woonruimte semi-dwingendrechtelijk, zodat exoneratie in dat opzicht geen rol van betekenis kan spelen) geheel anders af te bakenen, dan bij vrijwel alle andere benoemde of onbenoemde contracten het geval is. Iedere aanwijzing dat een breuk, op dit punt, met het verdere verbintenissenrecht bedoeld zou zijn ontbreekt; en ook aanwijzingen dat er in de huurpraktijk aan een afwijkende norm op dit punt behoefte zou bestaan zijn er niet (tenminste: bericht daarvan heeft mij nooit bereikt).
Bij gebreke van werkelijk overtuigende aanwijzingen dat de wet daartoe wél strekt, lijkt het mij dan ook aangewezen om ervan uit te gaan dat de wet voor de huurovereenkomst een regel beoogt te geven die strookt met de regels ten aanzien van exoneratie, die ook voor andere overeenkomsten als juist dan wel als aanvaardbaar worden aangemerkt32..
Consequenties voor het bestreden arrest
46.
Zoals eerder bleek, denk ik dat het tweede principale middel met recht aanvoert dat het in rov. 4.18 gegeven oordeel over de toepasselijkheid van art. 7:209 BW op een niet-houdbare grondslag berust.
In het licht van het zojuist besprokene is echter de vraag of dat ook betekent dat cassatie moet volgen, opdat alsnog kan worden onderzocht of er gronden zijn om de tussen partijen overeengekomen afwijkingen van de art. 7:207 en 208 BW terzijde te stellen. Bij de beoordeling van die vraag moet, denk ik, nog onderscheid worden gemaakt tussen de voor het geval van art. 7:208 BW getroffen contractuele regeling, en de regeling die een afwijking van art. 7:207 BW inhoudt.
47.
Zoals in alinea 37 hiervóór werd besproken, geeft het hof als het gaat om [verweerster]'s verplichtingen terzake van schadevergoeding in rov. 4.25 — in een overweging ten overvloede — aan dat waar aan [verweerster] geen grove schuld of ernstige nalatigheid wordt verweten, zij een beroep op de in dat verband overeengekomen exoneratie mag doen.
Het middel bevat geen expliciete op deze overweging van het hof gerichte klacht; maar ik ben bereid aan te nemen dat in de klacht van het tweede middel die tegen het in rov. 4.18 bereikte oordeel is gericht, besloten ligt dat ook het oordeel uit rov. 4.25 wordt bestreden, voor zover dat oordeel ertoe strekt dat [verweerster] zich op exoneratie mag beroepen, ook voor zover het zou gaan om gebreken die zij, [verweerster], kende of behoorde te kennen.
48.
In mijn hiervóór ten beste gegeven beschouwingen zal echter zijn gebleken dat ik de klacht van het tweede principale middel, aldus (ruim) uitgelegd, als niet-gegrond beoordeel. Ik meen immers, om de eerder aangegeven redenen, dat art. 7:209 BW niet in de weg staat aan exoneratiebedingen e.d., zolang die niet min of meer ernstig aan de verhuurder te verwijten of toe te rekenen tekortkomingen betreffen33.. De overweging aan het slot van rov. 4.25, die inhoudelijk bij de van mijn kant verdedigde rechtsopvatting aansluit, lijkt mij daarom juist. Aangezien in het middel niet wordt aangevoerd dat er wél een beroep zou zijn gedaan op grove schuld of ernstige nalatigheid van [verweerster] (of anderszins op ernstig aan deze toerekenbare tekortkomingen) — ook niet in die zin dat [verweerster] ernstig zou mogen worden verweten dat die, hoewel zij door de leveringsakte op de aanwezigheid van asbest was geattendeerd, daar vervolgens niet naar heeft gehandeld —, houdt deze overweging stand, (ook) voor zover het tweede principale middel zich daartegen richt.
Deze beschouwingen monden erin uit dat het hof per saldo de namens KPN geldend gemaakte aanspraak op schadevergoeding heeft verworpen op een grond die in het principale cassatieberoep niet, dan wel tevergeefs wordt bestreden; en dat het cassatieberoep voor zover het het oordeel over de schadevergoeding betreft, dus voor verwerping in aanmerking komt.
Huurvermindering
49.
Wat betreft de vordering van KPN terzake van huurvermindering liggen de verhoudingen wat anders, en ook wat ingewikkelder. (Ook) hier heeft het hof zich georiënteerd naar de door mij als niet-houdbaar beoordeelde overweging (in rov. 4.18) dat de enkele aanwezigheid van het in feite aanwezige asbest niet als gebrek mocht worden gekwalificeerd; en vervolgens naar de afwijkende contractuele regeling voor huurvermindering in geval van ‘werkzaamheden’.
Deze contractuele regeling maakt geen onderscheid naar gelang van de ernst van de voor rekening van de verhuurder komende tekortkomingen (en geeft dus niet aan dat alleen aansprakelijkheid voor minder ernstige tekortkomingen wordt uitgesloten). De zojuist in alinea's 47 – 48 beschreven redenering(en) doen hier daarom niet in dezelfde vorm opgeld.
50.
Voor zover de door het hof hier in aanmerking genomen afwijkende contractuele regeling voor huurvermindering ertoe zou strekken, [verweerster] ook bij ernstigere vormen van ‘wanprestatie’ van aansprakelijkheid te ontheffen, zou die regeling in de door mij beleden opvatting wél met de regel van art. 7:209 BW in botsing komen.
Men kan zich afvragen óf dat inderdaad de strekking van deze regeling is, en zo ja: of die regeling dan in aanmerking komt voor conversie, in dier voege dat de regeling voor zover die niet met art. 7:209 BW in strijd zou komen, tussen partijen kan blijven gelden.
Beide vragen kunnen in cassatie niet worden beoordeeld. In dit opzicht zou er dus aanleiding zijn voor vernietiging van het op dit punt gegeven oordeel en voor verwijzing, opdat vragen als de zojuist genoemde alsnog kunnen worden beoordeeld.
51.
Zou men menen dat de hier bedoelde contractuele regeling er niet toe strekt, [verweerster] in een met art. 7:209 BW strijdige omvang ook voor ‘ernstige’ tekortkomingen van aansprakelijkheid te ontheffen; óf dat de regeling, wanneer die daar wel toe strekt, voor conversie in aanmerking komt, dan zou ik denken dat deze aansprakelijkheidsvraag (ook) beslist is met hetgeen het hof aan het slot van rov. 4.25 heeft overwogen: er is geen grove schuld of ernstige nalatigheid aan de kant van [verweerster] gesteld (en 's hofs oordeel dat dat niet gebeurd is wordt in cassatie niet bestreden). Dat zou er dan bij de hier voor mogelijk gehouden toepassingen van de contractuele regeling voor huurvermindering toe leiden, dat [verweerster] zich daar wél op mag beroepen, en dat de uitkomst waartoe het hof in het bestreden arrest is gekomen — alsnog — als juist moet worden aanvaard.
Ik heb mij afgevraagd of vernietiging en verwijzing, gezien de allicht ongewisse uitkomst van het verder procederen en de verhoudingsgewijs bescheiden financiële belangen die daarbij in het geding zijn, hier ‘de moeite wel waard is’34.; maar dat is een vraag die de partijen onder ogen zullen moeten zien. Voor de beoordeling in cassatie kunnen overwegingen op dit thema, denk ik, geen gewicht in de schaal leggen.
52.
Een ‘tussenstand’: van de drie vorderingen die namens KPN geldend werden gemaakt, heeft het hof de eerste, de vordering terzake van herstelkosten wegens de asbestsanering, toegewezen. Daartegen wordt namens KPN uiteraard in cassatie niet opgekomen, al is KPN het oneens met de gronden die voor deze beslissing zijn gebezigd; en daarover wordt van de kant van [verweerster], wat mij betreft, tevergeefs geklaagd.
Wat de twee andere vorderingen betreft, zijn mijn hiervóór neergeschreven beschouwingen erin uitgemond dat de schadevergoedingsvordering door het hof is afgewezen op gronden waarvan er althans één in cassatie stand zou moeten houden; zodat het principale cassatieberoep in zoverre geen succes zou hebben. Voor de derde vordering, de vordering terzake van huurvermindering, ben ik tot een andere uitkomst gekomen. Hier leidt honorering van de namens KPN verdedigde argumenten tot vernietiging en verwijzing, met het oog op een verder onderzoek dat, naar men zou denken, ‘alle kanten op kan’.
De verdere principale cassatieklachten
53.
Het derde principale cassatiemiddel is gericht tegen de analyse die het hof in rov. 4.23 heeft gemaakt van de gevallen waarin KPN jegens [verweerster] aanspraak op schadevergoeding zou kunnen maken. Geklaagd wordt dat op de voet van het eerste middel aangenomen moet worden dat het aanwezige asbest (enkel door zijn aanwezigheid) wél een gebrek oplevert; dat ervan uit is te gaan dat [verweerster] dit gebrek kende, en dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van art. 7:208 BW (zodat het andersluidende oordeel van het hof onjuist is).
54.
De argumenten die mij bij de beoordeling van deze klacht relevant toeschijnen zijn hiervóór al alle de revue gepasseerd:
- —
ik stem met de steller van dit middel in dat 's hofs beoordeling van de kwalificatie van de asbest-aanwezigheid als gebrek, als ontoereikend moet worden aangemerkt. Of hier inderdaad van een gebrek sprake is kan echter in cassatie niet worden beoordeeld. Het gaat hierbij om de waardering van het met het aanwezige asbest verbonden risico in de context van de onderhavige contractuele relatie en de begeleidende omstandigheden — ongetwijfeld materie waarin alleen de ‘feitelijke’ rechter het laatste woord kan spreken.
- —
in cassatie moet, op de voet van ‘hypothetische feitelijke grondslag’, worden uitgegaan van de bekendheid van [verweerster] met de aanwezigheid van asbest in het gehuurde; of die bekendheid er werkelijk was moet, in voorkomend geval, tenslotte ook door de ‘feitelijke’ rechter worden beoordeeld. Het oordeel van het hof moet echter met inachtneming van [verweerster]'s hypothetisch aan te nemen bekendheid worden beoordeeld;
- —
beide zojuist onderzochte gegevens doen er niet aan af dat er geen ‘ernstige’ tekortkoming aan de kant van [verweerster] is aangevoerd; wat er volgens mij toe leidt dat het beroep op de exoneratieclausule door het hof terecht is gehonoreerd.
Per saldo geeft het argument betreffende de exoneratieclausule de doorslag, en leidt deze klacht dus niet tot cassatie.
55.
Het vierde principale cassatiemiddel betreft de verwerping, door het hof, van het beroep van KPN op art. 6:174 BW.
Het is curieus dat art. 6:174 BW in zijn eerste ontwerpversie sprak van ‘gebrek’, waar later de formule ‘die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen’ voor in de plaats is gekomen. Men zou kunnen denken dat hier een begrip beoogd is dat het door art 7:204 lid 2 BW beoogde begrip nabij komt. Ik denk dat dat, althans wat betreft het in de onderhavige zaak te beoordelen geval, inderdaad zo is.
56.
Daarbij moet natuurlijk worden bedacht dat het begrip ‘gebrek’ in art. 7:204 lid 2 BW uiteindelijk wordt bepaald door de huurovereenkomst: wat gebrekkig is, is wat niet beantwoordt aan de verplichtingen uit die overeenkomst. Wat dat betreft verschilt het begrip aanzienlijk van dat uit art. 6:174 BW: daar gaat het om de eigenschappen die in het algemeen van opstallen mogen worden verwacht door (al) diegenen die daarmee — in de context van de gegeven omstandigheden — in aanraking komen.
Maar waar de in art. 6:174 BW bedoelde ‘eisen’ enerzijds, en het begrip ‘gebrek’ uit art. 7:204 lid 2 BW anderzijds, betrekking hebben op de mate van gevaarlijkheid van de desbetreffende opstal en er geen contractuele bedingen aan de orde zijn die hiervoor een bijzondere regeling inhouden, is er geen (noemenswaardig) verschil.
57.
In alinea 15 omschreef ik het gebrek in zijn verschijningsvorm van ‘riskante eigenschap van het gehuurde’ als: ‘dat het huurobject eigenschappen vertoont die, gelet op het in de huurovereenkomst voorziene gebruik en de verdere omstandigheden, een onaanvaardbare mate van risico opleveren’. Ik zou denken dat de hier bedoelde eigenschap in de context van art. 6:174 BW in vrijwel dezelfde omschrijving is te ‘vangen’: de opstal vertoont eigenschappen die, gelet op het gebruik dat naar redelijke verwachting daarvan gemaakt zal worden en de verdere omstandigheden, een onaanvaardbare mate van risico opleveren. Dan voldoet de opstal immers niet aan de eisen die men vanuit een oogpunt van veiligheid daaraan mag stellen35..
58.
Zoals in alinea's 28 – 30 hiervóór werd besproken, denk ik dat het bestreden oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het hof voor de ‘deugdelijkheid’ van het door [verweerster] beschikbaar gestelde huurobject als beslissend dan wel als voldoende heeft aangemerkt, dat dat object de eigenschappen had waardoor het voor normaal gebruik overeenkomstig de huurovereenkomst geschikt was; en denk ik tevens dat dit oordeel van het hof er onvoldoende blijk van geeft dat het hof zich er rekenschap van heeft gegeven dat een huurobject ook gebrekkig kan zijn als daaraan latente risico's kleven die het normale gebruik van het object zoals overeengekomen weliswaar niet beletten, maar die de gebruiker-huurder desondanks als ‘onaanvaardbaar’ mag aanmerken (en daarom ook niet hoeft te aanvaarden)36.; en dat het bestreden arrest dan ook onvoldoende laat blijken hoe het hof dit gegeven, als het dat wél onder ogen heeft gezien, in het licht van de vastgestelde eigenschappen van het (slechts ten dele ‘gebonden’) asbest dat in het gehuurde aanwezig bleek te zijn, heeft gewaardeerd.
59.
Gegeven dat de maatstaf voor de beoordeling van ontoelaatbare gevaarlijkheid in het kader van art. 6:174 BW zo veel overeenstemming vertoont met de maatstaf voor beoordeling of een latent risico dat aan een huurobject kleeft als ‘gebrek’ in de zin van art. 7:204 lid 2 BW moet worden aangemerkt, zal het niet verbazen dat ik dan tevens denk dat het hof ook bij de beoordeling van het beroep van KPN op art. 6:174 BW onvoldoende heeft laten blijken dát het onder ogen heeft gezien dat het er in deze zaak om gaat of het risico van vrijkomen van asbest als onaanvaardbaar moest worden aangemerkt; en zo ja, hoe het hof — ik herhaal: in het licht van de vastgestelde eigenschappen van het (slechts ten dele ‘gebonden’) asbest dat in het gehuurde aanwezig bleek te zijn — tot zijn appreciatie van dat risico is gekomen.
Daarom beoordeel ik ook de klacht van het vierde principale middel als gegrond. De klacht houdt (mede) argumenten in die met het zojuist door mij verdedigde standpunt overeenkomen.
60.
In dit verband wil ik er nog op wijzen dat ik hiervóór (in alinea's 47 – 48) heb verdedigd dat [verweerster] wel een beroep mag doen op de in de huurovereenkomst opgenomen exoneratie(s), en dat 's hofs oordeel daarover betekent dat de vordering van KPN voor zover gebaseerd op art. 7:208 BW terecht is afgewezen.
Of de exoneratieclausule(s) er ook toe strekken, aansprakelijkheid uit te sluiten die op art. 6:174 BW kan worden gebaseerd, is volgens mij door het hof niet beoordeeld. Of dat het geval is kan, nu daarbij vooral uitleg van de desbetreffende clausules aan de orde is, in cassatie ook niet worden beoordeeld. Ik denk daarom dat dit aspect na een eventuele verwijzing nog aandacht zal behoeven.
61.
Het vijfde principale middel bevat geen inhoudelijke klacht, en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. Het betoogt overigens met recht dat gegrondbevinding van de eerder aangevoerde klachten ook gevolgen heeft voor de hier genoemde overwegingen van het hof.
Daarmee heb ik, naar ik meen, de klachten van het principale middel alle besproken.
Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
62.
Een deel van de klachten van de onderdelen 1 en 3 van het incidentele middel kwam hiervóór — met name in alinea 35 — al ter sprake. Om de daar besproken redenen meen ik dat deze klachten niet zouden behoren te slagen.
63.
Ik meen er goed aan te doen, vervolgens eerst de klachten van onderdeel 2 te onderzoeken. Die komen erop neer dat zou zijn miskend dat op KPN een — niet deugdelijk nagekomen — onderzoeksplicht met betrekking tot de risico's van asbest rustte, en dat 's hofs oordeel betreffende een volgens [verweerster] door KPN verzuimde klacht- of waarschuwingsplicht op onjuiste of onvoldoende begrijpelijke gronden berust.
Wat de eerste klacht betreft herinner ik eraan, dat het in deze zaak gaat om een aan het licht getreden (latent) risico. Aan dergelijke risico's is inherent dat de betrokkenen er veelal niet op verdacht zijn (zijn zij dat wel, dan kan men moeilijk meer van een ‘latent’ risico spreken). In de grote meerderheid van de gevallen valt het de betrokkenen ook niet zwaar aan te rekenen dat zij niet op het risico verdacht waren: latente risico's zijn vaak juist daarom latent, omdat men daar ‘gewoonlijk’ niet op verdacht is. Wij gaan er dus van uit dat de rechtsgenoot in de gewone gang der dingen zo'n risico geredelijk kan veronachtzamen. Dan zullen er bijkomende argumenten ter tafel moeten komen, wil aannemelijk zijn dat zich de uitzondering voordoet waarin het de betrokkenen (of sommigen daarvan) wél valt aan te rekenen dat die op het risico niet verdacht zijn geweest, en daarop toegesneden maatregelen (zoals: beter onderzoek) achterwege hebben gelaten.
64.
Met deze gegevens voor ogen zal duidelijk zijn dat ik er niet mee instem dat, zoals onderdeel 2 onder a betoogt, het op de weg van de ‘professionele’ huurder ligt om op eigen initiatief onderzoek te doen naar de aanwezigheid van riskante asbest-variëteiten in het object dat hij overweegt te huren (althans dat dat het geval zou zijn wanneer de verhuurder zich in die zin heeft geuit, dat hij, verhuurder, niet voor de afwezigheid van asbest kan instaan).
Er zijn legio mogelijkheden waarin zich kan voordoen dat een huurobject latente risico's in zich bergt. Het is evident dat van een kandidaat-huurder — ook al zou die als ‘professioneel’ te kwalificeren zijn — niet kan worden verwacht dat die alle zich aandienende mogelijkheden waarin dit het geval kan zijn laat onderzoeken — of zelfs maar dat dat voor een belangrijk deel daarvan geldt. Ware dat anders dan zou, althans in de verhouding tussen de ‘professionele’ huurder en de verhuurder die die kwalificatie niet verdient, de risicoverdeling waar de wet in de art. 7:204 e.v. BW van uit gaat, worden omgedraaid: weliswaar rust op de verhuurder het risico van de aanwezigheid/het aan het licht komen van gebreken; maar de ‘professionele’ huurder zou zich daar gewoonlijk niet op kunnen beroepen wanneer hij zelf tekort is geschoten in de hier door het middel verdedigde ‘kamerbrede’ onderzoeksplicht.
65.
Dat op de huurder een onderzoeksplicht als door het middel bedoeld zou rusten is dus een uitzondering37..
Uit het verloop van de gebeurtenissen valt het vermoeden te putten dat KPN, evenals [verweerster], zich tot aan het intreden van de schade niet bewust was van de mogelijkheid dat er niet-hechtgebonden asbest aanwezig was, of van de risico's die daarmee gepaard gaan. Ik vind het heel goed te begrijpen dat het hof er — kennelijk — van uit is gegaan dat een (professionele) huurder in het algemeen niet dusdanig goed geïnformeerd en omzichtig behoort te zijn, dat die zich van dit risico wél bewust moet zijn en zich daarover, in voorkomend geval, behoort te informeren (en dat dat ook niet anders is als de verhuurder desgevraagd geen stellige mededelingen over het desbetreffende gegeven blijkt te willen doen).
Ik merk nog op dat het oordeel dat ik zojuist aan het hof heb toegeschreven (volgens mij) besloten ligt in rov. 4.15, tweede gedeelte. Deze rov. begint weliswaar met de aanname dat de enkele aanwezigheid van asbest in dit geval geen gebrek oplevert (en die aanname heb ik hiervóór als gebrekkig aangemerkt); maar de rov. vervolgt met een beschouwing die ertoe strekt dat KPN ook ná de ontdekking van de aanwezigheid van asbest, geen verdergaande aanwijzing of waarschuwing jegens [verweerster] hoefde te doen dan zij, KPN, in feite heeft gedaan. Dit impliceert dat KPN — ook toen — niet bedacht hoefde te zijn op de risico's die met de mogelijke aanwezigheid van asbest gepaard gingen. Dat gold dan allicht in versterkte mate voor de voorafgaande periode, toen er nog geen onderzoek naar asbest was gedaan.
De beoordeling die ik in deze beschouwing van het hof besloten acht, sluit aan bij wat ik hiervóór over de hier aan te leggen beoordelingsmaatstaf heb verdedigd.
66.
Onderdeel 1 onder a van het incidentele middel voert als bijkomend argument (‘spreekt eens temeer’) eveneens aan, dat het hof een zekere onderzoeksplicht aan de kant van KPN had moeten aannemen. In zoverre acht ik deze klacht om dezelfde redenen ongegrond, als ik zojuist met betrekking tot onderdeel 2 onder a heb besproken.
Onderdeel 2 onder b klaagt over verkeerde beoordeling, door het hof, van het feit dat KPN geen melding zou hebben gemaakt van de aanwezigheid van asbest (nadat die aanwezigheid was vastgesteld). Ik denk dat aan deze klacht al daarom voorbij moet worden gegaan omdat het hof in rov. 4.14 heeft vastgesteld dat KPN het feit dat asbest ter plaatse was aangetroffen wél onverwijld heeft gemeld. Daarom mist deze klacht een essentieel deel van de daarvoor aangevoerde feitelijke grondslag.
67.
Voor zover deze klacht er (mede) op doelt dat KPN zich de risico's wél had moeten realiseren die met de bij onderzoek vastgestelde aanwezigheid van asbest gepaard gingen, en dat KPN [verweerster] ook in dat opzicht had moeten inlichten/waarschuwen, is wat ik in de alinea's 64 en 65 heb besproken van overeenkomstige toepassing: het valt een huurder — ‘professioneel’ of niet — niet ‘als regel’ aan te rekenen dat de risico's van in een huurobject aangetroffen asbest niet meteen in volle omvang tot hem zijn doorgedrongen; en in het verlengde daarvan ook niet, dat hij de verhuurder daar niet op heeft gewezen. Het hof heeft — zoals volgens mij in het tweede deel van rov. 4.15 besloten ligt — geen aanknopingspunten gezien die hier tot een ander oordeel moesten leiden. Dat is noch rechtens onjuist noch onvoldoende begrijpelijk.
68.
Blijft te bespreken onderdeel 4 van het incidentele middel, Dit verwijt het hof, niet te zijn ingegaan op het verweer dat aan KPN ‘eigen schuld’ was toe te rekenen omdat KPN verzuimd had, afdoende inbraakbeveiliging te laten aanbrengen (en daardoor de kans dat er door inbraak schade zou ontstaan, in de hand had gewerkt).
Het is juist dat het hof dit argument onbesproken heeft gelaten; maar het lijdt voor mij geen twijfel dat het hof daarover wél heeft geoordeeld (en wel in die zin dat dit argument niet behoorde te worden aanvaard).
69.
Ik vind het oordeel dat ik hier aan het hof toeschrijf ook goed te begrijpen: ook mij komt (erg) onaannemelijk voor dat men een huurder als ‘eigen schuld’ zou mogen aanrekenen dat hij het gehuurde niet zodanig tegen inbraak beveiligd heeft dat daardoor gebreken, veroorzaakt door inbraak, konden worden voorkomen. Het behoort, denk ik, nog juist wel tot de verplichtingen van de goede huurder om erop toe te zien dat zeer in het oog lopende risico's van inbraak, vandalisme e.d. worden ondervangen; maar deze verplichting reikt niet ver. Overigens is het aan de huurder om te beoordelen wat hij aan preventiemaatregelen verantwoord vindt. Zolang de huurder niet de vrij smalle marge miskent die ik in de vorige volzin aangaf, kan de verhuurder zich niet beklagen over wat de huurder in dat opzicht besluit. De huurder mag zich daarbij laten leiden door zijn eigen beleidskeuzes en zijn eigen belangen. Hij is, buiten de even hiervóór genoemde smalle marge, niet verplicht om ook het belang van de verhuurder om van inbraakschade verschoond te blijven, afzonderlijk in zijn afweging te betrekken; en ‘by the same token’ mag het feit dat hij dat niet zou hebben gedaan, ook niet onder de vlag van ‘eigen schuld’ voor zijn rekening worden gebracht.
70.
Zoals ik al aangaf, denk ik dat het hof stilzwijgend heeft geoordeeld langs de lijnen die ik in de vorige alinea heb aangegeven. Ik denk dat het feit dat het hof dit oordeel niet expliciet heeft gemotiveerd, gerangschikt mag worden onder de vuistregel dat de rechterlijke motivering niet op alle aangevoerde argumenten hoeft in te gaan38. (en met name mag voorbijgaan aan argumenten van betrekkelijk ondergeschikt belang, zeker wanneer die ook als ‘bijkomstig’ worden gepresenteerd en/of wanneer uit de teneur van het rechterlijk oordeel overigens kan worden afgeleid, waarom de rechter het desbetreffende argument zo heeft beoordeeld).
Uit wat ik eerder heb opgemerkt zal zijn gebleken dat ik denk dat dit geval binnen de zojuist beschreven parameters valt.
71.
Daarmee heb ik, meen ik, alle argumenten van het incidentele cassatiemiddel onderzocht. Dat brengt mij ertoe, dat dit middel zou moeten worden verworpen.
Conclusie
Ik concludeer op het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing; en op het incidentele cassatieberoep tot verwerping; met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2010
Ontleend aan rov. 4.1 – 4.2 van het in cassatie bestreden arrest. Het hof neemt blijkens rov. 3 van dat arrest, de in rov. 3.1 van het eindvonnis van de eerste aanleg opgesomde feiten tot uitgangspunt, behalve wat daar na het achtste ‘gedachtestreepje’ staat.
Het arrest van het hof is gepubliceerd in WR 2008, 114. Het wordt vermeld dan wel besproken door De Jonge, Huurrecht, 2009, p. 67; Mol, TvHB 2009, p. 17 e.v.; Goldsmid, Vastgoedrecht 2009, p. 20 – 21.
Het arrest is van 19 augustus 2008. De cassatiedagvaarding is op 19 november 2008 uitgebracht.
Ik noem als voorbeeld deze vraag: de huurovereenkomst van KPN en [verweerster] is vóór de inwerkingtreding van het nieuwe huurrecht aangegaan. Onder het destijds geldende recht ontbrak een ‘objectivering’ van het begrip ‘gebrek’ zoals die thans in art. 7:204 lid 2 BW is opgenomen, zie alinea's 9 en 10 hierna. Men kan zich dan afvragen of voor de uitleg van een dergelijke overeenkomst de context van het recht zoals dat bij het aangaan van de overeenkomst gold bepalend is, of de context van het later ingevoerde, en op dit punt (een beetje) afwijkende ‘nieuwe’ recht.
De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 166, 167, 169, 183 en 193; Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 204, aant. 7.
Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 7:204 BW, aant. 7; Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2009, p. 297 – 298; De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 236; Kloosterman, Gebreken en ingebrekestelling, WR 2007, p. 189 – 190; De Fouw en Rueb, Exercitie in remedies: De aanspraken bij tekortkoming en bij gebrek, WR 2007, p. 180; Duijnstee-Van Imhoff, Gebrekenregeling woonruimte, WR 2002, p. 257.
Parlementaire Geschiedenis Boek 6, 1981, p. 258 (TM); Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2008, nr. 307.
Het huurrechtelijke begrip betreft ook niet-materiële omstandigheden, met als bekende voorbeelden hinder van omwonenden en overheidsvoorschriften. In de vandaag te beoordelen zaak gaat het echter ongetwijfeld over materiële eigenschappen van de verhuurde zaak.
Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2009, p. 308; Asser - Abas 5 II A (HUUR), 2007, nr. 25; Kloosterman, WR 2007, p. 190; Sloot en Steenmetser, TvHB 2004, p. 100 e.v.; Makkink, WR 2001, p. 283; Van der Horst, NTBR 1999, p. 83 – 84.
De uitgebreide Parlementaire discussie hierover wordt samengevat in de brief van de Minister van Justitie aan de Eerste Kamer van 8 november 2002, o.a. kenbaar uit De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 194 – 195. Zie ook Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 204, aant. 8.
Dit geval komt in de wetsgeschiedenis expliciet aan de orde, zie De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 170. Bij de Parlementaire discussie in de Eerste Kamer kan het lijken dat het feit dat art. 7:204 BW voor huurobjecten die geen woonruimte zijn van regelend recht is, enigszins uit het oog is verloren (zie bijvoorbeeld p. 190 – 192 van het a.w.; maar zie tenslotte p. 194). Zie hierover uitvoerig(er) Rossel, huurrecht algemeen, 2007, nr. 4.3.2.1.
Ik merk op dat latente, nog niet werkelijk gebruiksbeperkingen opleverende risico's in de Parlementaire geschiedenis niet onder ogen lijken te zijn gezien (zoals het hof in rov. 4.10 van het bestreden arrest ook tot uitdrukking brengt). Bij De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 175 vindt men een passage die terloops suggereert dat nog niet daadwerkelijk ingetreden gebreken geen actie van de huurder kunnen rechtvaardigen. Op p. 236 wordt daarentegen, bij de bespreking van de verplichting tot het uitvoeren van preventief onderhoud, opgemerkt dat waar een voldoende concreet gevaar bestaat dat een gebrek zal ontstaan, preventieve maatregelen ter voorkoming daarvan kunnen worden verlangd. Die gedachte — die mij juist lijkt — sluit tot op zekere hoogte aan bij het hier in deze conclusie betoogde.In de Parlementaire geschiedenis wordt ook het voorbeeld van een latent probleem aangehaald in de vorm van gebrekkige fundering die nog geen gevolgen voor het bovengrondse deel van het object heeft (gehad); zie bijvoorbeeld De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 211 en 212. Op de hier aangehaalde plaatsen wordt ogenschijnlijk aangenomen — zoals ik hierna ook zal doen — dat het enkele feit dat het probleem nog niet tot genotstorende gevolgen heeft geleid, niet betekent dat het niet een gebrek zou betreffen (waarvan de huurder dus herstel mag verlangen).(Ook) hier denk ik dat veel gewicht in de schaal legt, of het gehuurde nog aan de geldende overheidsvoorschriften voldoet (maar zie alinea 15 hierna).
Men begrijpe mij niet verkeerd: ik heb hiernaar geen onderzoek gedaan, en ik mis ook de deskundigheid en toerusting die voor zo'n onderzoek noodzakelijk zijn. Voor de voorbeeld-werking waar ik hier op uit ben is ook niet nodig dat het tot voorbeeld gekozen geval werkelijk zo in elkaar steekt, als hier wordt verondersteld.
Zie voor casuïstiek over de verplichtingen van de verhuurder met het oog op brand(on)veiligheid De Jonge, Huurrecht, 2009, p. 65 – 66; Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2009, p. 290.
Ik ben mij ervan bewust dat van de kant van KPN ook was verdedigd dat het in dit geval aanwezige asbest ook zonder dat er van bewerking in de hier bedoelde zin sprake was, gevaar kon opleveren. Voor de illustratie van het gegeven dat ik in deze alinea bespreek, meen ik aan dit aspect even te mogen voorbijgaan.
Dit gegeven kan daarom ook de vraag op roepen of een risicofactor die, toen de huurder die nog niet kende, als onverantwoord viel aan te merken, door het enkele feit dat de huurder daarvoor (alsnog) wordt gewaarschuwd de status van ‘gebrek’ kan verliezen (omdat, zoals bekend, de gewaarschuwde voor twee telt, en het risico dus navenant is verminderd). Ik meen dat de huidige zaak ons niet voor deze vraag plaatst, en neem daarom de vrijheid daar niet dieper op in te gaan.
De aanhalingstekens zijn ingegeven door het feit dat het hier vaak niet over werkelijke rechtsplichten gaat, maar om wat met de Duitse vakterm ‘Obliegenheit’ pleegt te worden aangeduid.
Zie voor een opmerkelijk voorbeeld de beschouwingen, weergegeven bij De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 241 – 242.
Zie vooral de Memorie van Grieven, nrs. 3.11 – 3.15 en 3.17 en de pleitnota in appel van de kant van KPN, nrs. 2.2, 2.3, 2.7 en 3.1. Een (aanzienlijk) deel van deze vindplaatsen wordt in het eerste principale middel aangehaald.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 170; HR 8 juni 2007, RvdW 2007, 558, rov. 4.2; HR 9 februari 2007, RvdW 2007, 189, rov. 3.5.2.
De verhuurder die werkelijk op de hoogte is van een risicofactor die voor de huurder wezenlijke consequenties kan hebben (en niet slechts op de hoogte ‘behoort te zijn’) zal gewoonlijk wel — tenminste — gehouden zijn, de huurder daarover in te lichten. Het niet-voldoen aan deze verplichting zal in veel gevallen ook als tekortkoming mogen worden aangemerkt en, gezien de vergaande parallellie tussen de begrippen ‘gebrek’ en ‘tekortkoming’, in zoverre waarschijnlijk ook als gebrek. Dat gebrek — het niet-melden, waar wel gemeld had moeten worden — is dan te onderscheiden van het gebrek, bestaande in de risicofactor die de verhuurder had moeten melden: díe eigenschap verandert, voor de beoordeling als gebrek, niet van karakter doordat de verhuurder ervan op de hoogte is.
Daarmee is hier zoveel bedoeld als een ruimte die in het kader van de huurovereenkomst bestemd is om qua inrichting en ‘aankleding’ meer of minder ingrijpende aanpassingen te ondergaan, uit te voeren door de huurder.
Zie ook T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7 en 8, Dozy, 2009, art. 7:206, aant. 2 onder a); De Jonge, Huurrecht, 2009, nr. 8.3; Kloosterman e.a., Hoofdlijnen in het huurrecht, 2008, p. 55; Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 161; Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 13; De Gaay Fortman - Winter-Bossink, TvHB 2004, p. 5.
Dit geval wordt in de wetsgeschiedenis expliciet vermeld: De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 168; zie ook Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 204, aant. 34; De Jonge, Huurrecht, 2009, p. 75; Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 131.
Zoals de toelichting bij de oorspronkelijk ontworpen bepaling het uitdrukt: ‘Het artikel strekt uitsluitend ter bescherming van de huurder tegen kwade trouw van de verhuurder.’ (De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 240).
Bij wege van oriëntatie verwijs ik naar Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I *, 2008, nr. 368 en van de daar besproken jurisprudentie bijvoorbeeld naar HR 20 februari 1976, NJ 1976, 486 m.nt. GJS, ‘O. omtrent dit middel’.
Een praktijkvoorbeeld van de door deze tekstuele wijziging mogelijk geworden verruimde lezing van de bepaling vindt men bij Ktr. Dordrecht 10 februari 2005, WR 2005, 48. (De casus waar het in die beslissing om ging vertoont trouwens de nodige punten van overeenstemming met de feiten uit de onderhavige zaak.)
Zie De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 240 – 245.
Zie bijvoorbeeld Van Dijk, NJB 2004, p. 839 – 840. Het Parlementaire debat waarnaar ik in alinea 19 hiervóór verwees, reken ik hier ook onder. Daar ging het er om dat de verhuurder zijn ruimte voor exoneratie in het kader van art. 7:209 BW (wat) zou kunnen verruimen door aan de huurder kenbaar te maken dat hij, verhuurder, geen onderzoek naar gebreken deed/had gedaan, en dat het aan de huurder was om dat te doen. De relevantie van een dergelijke opstelling van de verhuurder vind ik, in een debat over de geldigheid van bedongen exoneratie (e.d.), maar ten dele te begrijpen: als het gaat om gebreken die de verhuurder werkelijk niet kende of behoorde te kennen staat exoneratie vrij, en wordt dat niet anders doordat de verhuurder (naar waarheid) aangeeft dat hij geen onderzoek zal doen of heeft gedaan. Als de verhuurder de gebreken in kwestie wél kende (en de mededeling betreffende onderzoek in zoverre misleidend is te achten) staat exoneratie niet vrij, en wordt dat door deze mededeling niet anders. Het feit dat de verhuurder meedeelt dat hij geen onderzoek naar gebreken zal doen of heeft gedaan, kan dan hoogstens deze rol spelen, dat minder gauw valt vol te houden dat de verhuurder een gebrek dat hij niet blijkt te kennen, wél ‘behoorde te kennen’; maar wat dat betreft geldt in de opvatting die ik in alinea's 42 – 45 hierna zal verdedigen, dat de marges (veel) beperkter zijn dan de deelnemers aan het Parlementaire debat voor ogen lijkt te hebben gestaan — en dat de verhuurder wel degelijk een beroep op een exoneratieclausule mag doen, zo lang hem van het niet-kennen van het desbetreffende gebrek geen min of meer ernstig verwijt valt te maken. Als het daarom gaat, zal het ‘wegwuiven’ van de onderzoeksplicht maar zelden een rol van betekenis kunnen spelen.
In die zin leggen bijvoorbeeld Nobel - Brugman, Contracteren 2003, p. 45 – 46 en De Lange, Pp 2002, p. 152 – 155 de bepaling dan ook uit.
Zie ook Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 204, aant. 8 en 38; De Jonge, Huurrecht, 2009, nr. 8.6.2; Schelhaas, TvHB 2008, p. 177 e.v.; Huydecoper, WR 2007, p. 175 – 176; Winter-Bossink, Vastgoedrecht 2007, p. 37 – 38; Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 7 – 8, p. 15 en p. 21; Heikens, WR 2004, p. 219; Makkink, WR 2001, p. 288.Een benadering die mij bepaald aanspreekt blijkt uit Ktr. Utrecht 14 december 2005, WR 2006, 46, rov. 7.Mol, TvHB 2009, p. 17 e.v. neemt, als ik het goed zie, een letterlijke lezing van art. 7:209 BW tot uitgangspunt.
Ik heb deze omschrijving gekozen als benadering van de in voetnoot 27 aangehaalde rechtsleer.
Ik meen namelijk, zoals ik aanstonds zal verduidelijken, dat naast het hierna in alinea 60 te bespreken punt, dat men misschien ook als van minder dan cruciaal belang kan waarderen, het op deze plaats besproken punt het enige is dat na eventuele verwijzing voor herbeoordeling in aanmerking komt. De oordelen van het hof over de kosten van herstel en over de schadevergoeding komen in de door mij gekozen benadering daarvoor niet in aanmerking.
In de literatuur vindt men verschillende omschrijvingen of beschrijvingen van het door art. 6:174 BW beoogde gevaarlijkheids-criterium. Ik lees die zo, dat zij alle de door mij gekozen formulering van de ‘onaanvaardbare mate van risico’ dekken, of zeer nabij komen; zie bijvoorbeeld Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 174, aant. 73; Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Mon. BW B 47, 2008, nr. 17; Asser - Hartkamp 4 III, 2006, nrs. 188 – 189; Van Dam, aansprakelijkheidsrecht, 2000, nr. 1203; Sterk, Verhoogd gevaar in het aansprakelijkheidsrecht, diss. 1994, p. 194 – 197; Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, diss. 1991, p. 117 – 119.
Aan latente risico's is inherent dat zij zich onder normale (gebruiks-)omstandigheden meestal niet verwezenlijken. Voor risico's geldt in het algemeen, op het stramien van de volkswijsheid ‘een ongeluk zit in een klein hoekje’, dat zij maar bij uitzondering daadwerkelijk intreden; en dat zij dus voor het ‘normale’ gebruik van het voorwerp waarop zij betrekking hebben geen wezenlijk beletsel (hoeven) te vormen. Toch betekent dat laatste niet zonder meer dat men zo'n risico als aanvaardbaar zal moeten kwalificeren.
De beide vindplaatsen waarop dit middelonderdeel een beroep doet (HR 22 december 1995, NJ 1996, 300, rov. 3.5.1 en 3.5.2, en HR 18 april 1986, NJ 1986, 747 m.nt. G, rov. 4.1 en 4.2) merk ik aan als bevestigingen van de bevinding die ik hier verdedig. Beide zaken kenmerken zich door een bijzonder samenstel van omstandigheden, waarbinnen telkens door afweging van die omstandigheden werd beoordeeld, welke onderzoeks- en inlichtingenplichten ten laste van de betrokkenen er golden. Een algemeen ‘caveat conductor’ — of een enigszins geclausuleerd ‘caveat conductor’ — zoals dit middelonderdeel die verdedigt, kan uit deze beslissingen onmogelijk worden afgeleid. Voor de tegengestelde opvatting bieden ze daarentegen wel enige steun.Ik merk nog op dat, zoals in alinea 19 hiervóór al even ter sprake kwam, de Parlementaire geschiedenis van de huidige wet een uitgebreid debat over onderzoeks- en mededelingsplichten inhoudt (met als pregnant voorbeeld de in voetnoot 19 hiervóór aangehaalde plaats). Ik vat de teneur van dat debat zo samen, dat de verhuurder zijn ruimte voor exoneratie in het kader van art. 7:209 BW kan verruimen door duidelijk te maken dat hij, verhuurder, naar bepaalde eigenschappen van het gehuurde geen onderzoek doet/heeft gedaan, en dat het aan de huurder is om zich daarvan desgewenst op de hoogte te stellen.Het lijkt mij dat dit debat (waarover ik bij de behandeling van art. 7:209 BW in alinea 42 (voetnoot 30) ook een opmerking heb gemaakt) voor de ons confronterende vraag weinig richtinggevends inhoudt: dat partijen in de precontractuele fase kunnen ‘marchanderen’ over wat de een dan wel de ander aan onderzoek zal doen, zegt ons niets over de vraag hoe de desbetreffende ‘verplichtingen’ liggen in een geval waarin dit marchanderen niet heeft plaatsgehad. (Ik ga er, zoals al eerder bleek, van uit dat het hof uit de stellingen van de kant van [verweerster] over de ‘asbestclausule’ in de huurovereenkomst, niet heeft afgeleid en niet hoefde af te leiden dat er een onderzoeksplicht op KPN was komen te rusten. Daarmee komt aan de Parlementaire beschouwingen over wat rechtens zou zijn wanneer iets dergelijks wél was gebeurd, de betekenis te ontvallen.).
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 122; bij wege van illustratie: HR 8 mei 2009, RvdW 2009, 621, rov. 6.3.4 en (vooral) 6.4.2.
Beroepschrift 19‑11‑2008
Heden, [de negentiende november] tweeduizendacht, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KPN TELECOM B.V., gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein no. 10, kantoren ‘Stichthage’, dertiende verdieping (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
Heb ik, SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Keurenplein 47;
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DELICATESSENHANDEL [gerequireerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein nr. 50 (1082 MA), ten kantore van mr. F.B. Falkena, advocaat, hebbende de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan: [mevrouw R. Boegheim, aan dat kantoor verbonden]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, onder zaaknummer: 104.003.517 tussen mijn requirante als appelante en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 19 augustus 2008 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vijfde december 2008, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te doen horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder art. 7:204 BW, art. 7:208 BW en/of art. 6:174 BW, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het Hof op de in het bestreden arrest vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn arrest vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
In rov. 4.8–4.9 stelt het Hof vast dat in de door KPN van [gerequireerde] gehuurde bedrijfsruimte sprake is van het voor de gezondheid zeer schadelijke niet-hechtgebonden bruine asbest (amosiet) en dat in aanwezigheid van dergelijk (bruin) asbest in het plafond een potentieel gevaar schuilt voor de gezondheid, welk gevaar zich verwezenlijkt indien het asbest wordt ‘bewerkt’ bijvoorbeeld door (ongewilde) beschadigingen zoals hier door een inbraak of op andere wijze vrijkomt zoals door een verbouwing. In rov. 4.7 stelt het Hof verder vast dat niet-hechtgebonden asbest zacht is en makkelijk afbrokkelt, waardoor spontaan asbestvezels kunnen vrijkomen door bijvoorbeeld trillingen, aanrakingen of andere bewerkingen. In rov. 4.10 oordeelt het Hof vervolgens dat het vrijkomen van (bruin) asbest in het plafond van het pand een gebrek oplevert in de zin van art. 7:204 lid 2 BW. Volgens het Hof levert de enkele aanwezigheid van asbest in de plafondplaten gezien de ratio van deze bepaling nog geen gebrek op in de zin der wet, omdat de huurder desondanks het genot kan hebben van het gehuurde dat hij op grond van de huurovereenkomst mocht verwachten, hetgeen pas anders wordt indien het asbest, door welke oorzaak dan ook, vrijkomt en daardoor schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid, op welk moment de huurder niet meer het genot kan hebben dat hij mocht verwachten en het vrijkomen van het (schadelijke) asbest een gebrek vormt. Volgens het Hof zijn in parlementaire geschiedenis, noch literatuur aanknopingspunten te vinden voor het onderscheid dat de aanwezigheid van asbest in de plafondplaten dat op zichzelf geen gevaar vormt voor de gezondheid en aldus, naar het oordeel van het Hof, geen gebrek oplevert, maar dat wel als ‘latent gebrek’ omschreven kan worden, nu immers bij het vrijkomen van asbest (pas) het gebrek ontstaat, waardoor de verhuurder dan (pas) gehouden is tot herstel. Het Hof oordeelt dat KPN met de enkele aanwezigheid van de asbestplafondplaten het gehuurde gewoon als winkelruimte kon gebruiken, hetgeen pas anders werd na de inbraak waarbij de plafondplaten beschadigd raakten en het (schadelijke) asbest vrijkwam. Volgens het Hof kon [gerequireerde] door het vrijkomen van het asbest immers KPN niet meer het genot verschaffen dat KPN bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten.
Het Hof miskent aldus dat de enkele aanwezigheid van niet-hechtgebonden (bruine) asbest (amosiet) in het gehuurde reeds een gebrek oplevert in de zin van art. 7:204 lid 2 BW. Ten gevolge van de aanwezigheid van het niet-hechtgebonden (bruine) asbest (amosiet) kan het gehuurde aan de huurder niet het genot verschaffen dat de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst mag verwachten als bedoeld in art. 7:204 lid 2 BW. De huurder mag immers verwachten dat geen voor de gezondheid zeer schadelijk niet-hechtgebonden (bruin) asbest (amosiet) vrij kan komen ten gevolge van bijvoorbeeld ongewilde beschadigingen of veranderingen en/of toevoegingen van het gehuurde (vgl. art. 7:215 BW). KPN heeft een en ander ook gemotiveerd aangevoerd (zie: inleidende dagvaarding, achter 3.1–3.2, conclusie van repliek, achter 2.14–2.19, memorie van grieven, achter 3.7–3.15 en pleitnota mr. F. Sepmeijer in hoger beroep, achter 2.3–2.4). Hierbij is van belang dat, naar het Hof ook heeft vastgesteld, niet-hechtgebonden asbest zacht is en makkelijk afbrokkelt, waardoor spontaan asbestvezels kunnen vrijkomen door bijvoorbeeld trillingen, aanrakingen of andere bewerkingen. KPN heeft in dit verband aangevoerd dat reguliere onderhoudswerkzaamheden tussen het plafond en het dak van het gehuurde niet mogelijk zouden zijn zonder het gevaar te lopen dat daarbij asbest vrij zou komen, hetgeen eveneens geldt voor de verplichtingen tot groot onderhoud van de verhuurder op grond van art. 9.1 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst. KPN heeft hierbij verder aangevoerd dat zij op grond van art. 10.8 van de huurovereenkomst mag verwachten dat zij de inrichting van het gehuurde, waaronder zo nodig het plafond, in overleg met de verhuurder kan aanpassen aan de regelmatig wijzigende huisstijlformule van KPN zonder dat hierbij asbest vrijkomt (zie: memorie van grieven, achter 3.12–3.13 en pleitnota mr. Sepmeijer in hoger beroep, achter 2.4). Bij een en ander is van belang dat [gerequireerde], naar KPN heeft aangevoerd bij inleidende dagvaarding, achter 3.2, conclusie van repliek, achter 2.3 en 2.12 en memorie van grieven, achter 3.18, blijkens het door het Hof in rov. 4.1 weergegeven bepaalde in art. 6 lid 3 van de leveringsakte, ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst het gebrek kende, althans had behoren te kennen. Gelet hierop is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 7:204 lid 2 BW, althans heeft het Hof zijn oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
2
Het voorgaande vitieert tevens het oordeel van het Hof in rov. 4.18 dat de enkele aanwezigheid van (bruin) asbest in de plafondplaten geen gebrek vormt in de zin van art. 7:204 BW en dat zich daarom niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 7:209 BW en [gerequireerde] niet behoefde mede te delen dat er wel asbest aanwezig was in het gehuurde ongeacht of zij op grond van de bepaling in de koopakte hiervan op de hoogte was, hetgeen betekent dat [gerequireerde] in de huurovereenkomst af kon wijken van de wettelijke regel in art. 7:207 (over de huurprijsvermindering) en art. 7:208 (over schadevergoeding). Waar de aanwezigheid van niet-hechtgebonden (bruin) asbest (amosiet) in het gehuurde wel degelijk een gebrek vormt in de zin van art. 7:204 BW en [gerequireerde], naar KPN heeft aangevoerd bij inleidende dagvaarding, achter 3.2, conclusie van repliek, achter 2.3 en 2.12 en memorie van grieven, achter 3.18, gelet op het bepaalde in art. 6 lid 3 van de leveringsakte, bij het aangaan van de huurovereenkomst met KPN het gebrek kende of had behoren te kennen, stond het [gerequireerde] derhalve niet vrij in art. 10 van de algemene bepalingen jo. art. 11.8 van de huurovereenkomst ten nadele van KPN af te wijken van het bepaalde in art. 7:207 en 7:208 BW. Het voorgaande vitieert derhalve eveneens 's Hofs oordeel in rov. 4.19–4.21 dat KPN gelet op art. 10 van de algemene bepalingen jo. art. 11.8 van de huurovereenkomst eerst na 40 dagen aanspraak kan maken op huurprijsvermindering, alsmede 's Hofs oordeel in rov. 4.25 dat [gerequireerde] in art. 6.5 en 6.6 van de algemene bepalingen mag afwijken van art. 7:208 BW en dat [gerequireerde] op grond van deze bepalingen niet aansprakelijk gehouden kan worden voor de door KPN gestelde gevolgschade.
3
Het in het eerste onderdeel opgemerkte vitieert voorts het oordeel van het Hof in rov. 4.23 dat een verplichting tot schadevergoeding op de voet van art. 7:208 BW (voor zover hier relevant) ontstaat in twee gevallen:
- i)
indien het gebrek na of tijdens het aangaan van de huurovereenkomst is ontstaan en aan de verhuurder is toe te rekenen, of
- ii)
indien het gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst al aanwezig was en de verhuurder dit kende of behoorde te kennen
, en dat, nu de enkele aanwezigheid van (bruin) asbest in de plafondplaten geen gebrek vormt in de zin van art. 7:204 BW, de kennis of wetenschap van [gerequireerde] ten aanzien van de enkele aanwezigheid van asbest in dit kader niet relevant is en van de onder ii) genoemde situatie derhalve geen sprake is. Waar de aanwezigheid van niet-hechtgebonden (bruin) asbest (amosiet) in het gehuurde wel degelijk een gebrek vormt in de zin van art. 7:204 BW en [gerequireerde], naar KPN heeft aangevoerd bij inleidende dagvaarding, achter 3.2, conclusie van repliek, achter 2.3 en 2.12 en memorie van grieven, achter 3.18, gelet op het bepaalde in art. 6 lid 3 van de leveringsakte, bij het aangaan van de huurovereenkomst met KPN het gebrek kende of had behoren te kennen, is [gerequireerde] derhalve op de voet van art. 7:208 BW verplicht tot vergoeding van de door het gebrek veroorzaakte (gevolg)schade zonder dat het gebrek aan [gerequireerde] moet kunnen worden toegerekend.
4
In rov. 4.26 beantwoordt het Hof onder verwijzing naar HR 15 juni 2001, NJ 2002, 336 ontkennend de vraag of door de aanwezigheid van asbest(platen) in het gehuurde sprake is van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert (art. 6:174 lid 2 BW). Het Hof oordeelt dat het geoorloofd is opstallen te bezitten waarin asbestplaten als (brandwerende) plafondbedekking zijn gebruikt en waarvoor ook geen (wettelijke) verplichting tot verwijdering daarvan bestaat. Volgens het Hof schaadt de aanwezigheid van asbestplafondplaten op zichzelf niet de gezondheid en levert geen gevaar op voor personen en zaken, behoudens bij beschadiging. Het Hof oordeelt dat [gerequireerde] als eigenaar en verhuurder redelijkerwijs geen rekening te houden met de mogelijkheid dat het asbest in deze plafondplaten door een inbraak vrij zou komen. De verhuurde zaak voldeed aldus naar het oordeel van het Hof aan de eisen die men uit een oogpunt van veiligheid daaraan mag stellen, zodat van aansprakelijkheid van [gerequireerde] op grond van art. 6:74 BW geen sprake is.
Het Hof miskent aldus dat, nu naar 's Hofs vaststelling in rov. 4.8–4.9 sprake is van het voor de gezondheid zeer schadelijke niet-hechtgebonden bruine asbest (amosiet), in de aanwezigheid waarvan een potentieel gevaar schuilt voor de gezondheid, welk gevaar zich verwezenlijkt indien het asbest wordt bewerkt bijvoorbeeld door (ongewilde) beschadigingen zoals een inbraak of op andere wijze vrijkomt zoals door een verbouwing, en voorts naar 's Hofs vaststelling in rov. 4.7 niet-hechtgebonden asbest zacht is en makkelijk afbrokkelt, waardoor spontaan asbestvezels kunnen vrijkomen door bijvoorbeeld trillingen, aanrakingen of andere bewerkingen, de gehuurde opstal in de gegeven omstandigheden niet voldoet aan de eisen die men daaraan uit een oogpunt van veiligheid mag stellen als bedoeld in art. 6:174 lid 1 BW. Gegeven 's Hofs vaststelling dat sprake is van niet-hechtgebonden bruin asbest (amosiet) is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, sprake van een wezenlijk ander geval dan aan de orde in HR 15 juli 2001, NJ 2002, 336 (CJHB), waarin immers vaststond dat sprake was het minder gevaarlijke hechtgebonden asbest. Voorts diende door de bevoegdheid van KPN op grond van art. 10.8 van de huurovereenkomst om de inrichting van het gehuurde, waaronder zo nodig het plafond, aan te passen aan haar regelmatig wijzigende huisstijlformule, alsmede door de reguliere en groot onderhoudswerkzaamheden, in relevant verhoogde mate rekening te worden gehouden met het risico dat het niet-hechtgebonden bruine asbest (amosiet) zou (kunnen) vrijkomen. De kans op het vrijkomen van het niet-hechtgebonden bruine asbest (amosiet) was in het onderhavige geval dan ook, gezien de door het Hof in rov. 4.7–4.9 vastgestelde aard hiervan, de bevoegdheid van KPN tot aanpassing van de inrichting van het gehuurde en de voorkomende reguliere en groot onderhoudswerkzaamheden, niet (zeer) gering. Gelet hierop voldeed de opstal niet aan de eisen die men daaraan uit een oogpunt van veiligheid mag stellen. KPN heeft zich ook op dit standpunt gesteld bij conclusie van repliek, achter 2.20, memorie van grieven, achter 3.16–3.17 en pleitnota mr. Sepmeijer, achter 3.1. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 6:174 lid 1 BW, althans heeft zijn oordeel in het licht van genoemde vaststellingen van het Hof in rov. 4.7 en 4.8–4.9 en genoemde stellingen van KPN, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
5
Het vorenstaande vitieert tem slotte eveneens het oordeel van het Hof in rov. 4.31 dat het de vorderingen van KPN zal toewijzen die zien op de kosten van asbestsanering, terugbetaling van huurpenningen en beslagkosten en dat de overige vorderingen worden afgewezen, en het oordeel van het Hof in rov. 4.32 dat nu partijen over een weer in het (on)gelijk zijn gesteld, de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep gecompenseerd zullen worden in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het beroepen arrest te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [71,80]
Deurwaarder