Zie rov. 2.2 van het bestreden tussenarrest van 26 juni 2012. Met verwijzingen naar specifieke rechtsoverwegingen wordt in deze conclusie telkens gedoeld op rechtsoverwegingen uit datzelfde tussenarrest, dit behoudens voor zover bij die verwijzing anders wordt vermeld.
HR, 23-05-2014, nr. 13/00823
ECLI:NL:HR:2014:1213, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
13/00823
- Roepnaam
PVV/GVH
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Insolventierecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1213, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑05‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:32, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:32, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1213, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑11‑2012
- Wetingang
art. 53 Faillissementswet
- Vindplaatsen
NJ 2014/276 met annotatie van
JB 2014/133
JOR 2014/253 met annotatie van mr. R.J. Abendroth
JOR 2014/253 met annotatie van mr. R.J. Abendroth
Uitspraak 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Belastingrecht. Na faillissement bedrijf blijkt dat aan productschap betaalde voorschotheffingen wettelijke grondslag missen. Reparatie met terugwerkende kracht. Voorschotheffingen onverschuldigd betaald? Moment ontstaan (nieuwe) vorderingen in verband met mogelijkheid van verrekening in faillissement; art. 53 Fw.
Partij(en)
23 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/00823
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PRODUCTSCHAP VEE EN VLEES,gevestigd te Zoetermeer,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
t e g e n
mr. Jan Janowitsj VAN DER MOLEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Groninger Vleeshandel B.V.,kantoorhoudende te Groningen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het productschap en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 346096/HA ZA 09-2856 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 november 2009 en 29 september 2010;
b. de arresten in de zaak 200.075.655/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 juni 2012 en 13 november 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft het productschap beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, alsmede door mr. J.W.A. Biemans, advocaat te Amsterdam, voor de curator.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing naar de rechter van eerste aanleg.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 6 februari 2014 op die conclusie gereageerd. De advocaten van het productschap hebben dat gedaan bij brief van 7 februari 2014.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 14 juli 1993 heeft het bestuur van het productschap met het oog op de sanering van de runderslachtsector de Heffingsverordening PVV-fonds runderslachtsector (hierna: de heffingsverordening) vastgesteld. In art. 10 lid 2 van de heffingsverordening is bepaald dat de verordening in werking treedt op een nader door de voorzitter van het productschap te bepalen tijdstip.
(ii) Met verwijzing naar de heffingsverordening zijn aan Groninger Vleeshandel B.V. (hierna: GVH) maandelijks voorschotheffingen opgelegd, en daarna per jaar definitieve heffingen. De bedoelde heffingen betreffen de periode van (ongeveer) augustus 1995 tot 1 oktober 1998. In elk geval de voorschotheffingen zijn door GVH voldaan.
(iii) GVH heeft bezwaar gemaakt tegen de voorschotheffingen van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 (hierna: de vier bestreden voorschotheffingen). GVH heeft tegen de afwijzing van die bezwaren beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb).
(iv) GVH heeft tevens bezwaar gemaakt tegen de overige voorschotheffingen van 1996. Het productschap heeft die bezwaren bij besluit van 24 februari 1997 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar is geen beroep ingesteld. Verder heeft GVH bezwaar gemaakt tegen de voorschotheffingen van januari-september 1997. Op deze bezwaren heeft het productschap, in overleg met GVH, nog niet beslist.
(v) Op 1 juni 1999 is GVH in staat van faillissement verklaard.
(vi) Op 1 december 1999 heeft het CBb in de procedure betreffende de vier bestreden voorschotheffingen geoordeeld dat de heffingsverordening niet in werking is getreden vanwege het ontbreken van het voor die inwerkingtreding vereiste besluit van de voorzitter van het productschap. Het CBb oordeelde dat de vier bestreden voorschotheffingen om die reden niet de vereiste wettelijke grondslag hadden.
(vii) Op 4 december 1999 heeft de voorzitter van het productschap een besluit genomen, met name inhoudende dat de heffingsverordening in werking treedt op de dag na afkondiging van dat besluit in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie en dat die verordening terugwerkt tot en met 1 augustus 1995.
(viii) Op 11 mei 2001 heeft het productschap op grond van de heffingsverordening aan GVH nieuwe definitieve heffingen opgelegd over de periode 1995-1998.De heffingen over de jaren 1995, 1996 en 1997 zijn opgelegd onder intrekking van de eerdere definitieve heffing over dat jaar.
(ix) Het productschap heeft op 29 maart 2005 de tegen deze (nieuwe) definitieve heffingen gerichte bezwaren afgewezen. Bij uitspraak van 6 december 2006 heeft het CBb het tegen deze beslissing gerichte beroep verworpen. De besluiten waarbij die definitieve heffingen zijn opgelegd, zijn daardoor onherroepelijk geworden.
(x) Het productschap heeft de vier bestreden voorschotheffingen op 29 maart 2005 ingetrokken.
3.2
In het onderhavige geding heeft de curator diverse vorderingen ingesteld die zijn gegrond op de stelling dat alle door GVH voldane (voorschot)heffingen uit de periode 1995-1998, onverschuldigd zijn betaald. De rechtbank heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat uitsluitend de vier bestreden voorschotheffingen onverschuldigd zijn voldaan. Wat betreft de betaling van de andere voorschotheffingen kan het productschap zich naar het oordeel van de rechtbank met succes beroepen op de formele rechtskracht van de desbetreffende heffingsbesluiten (zie rov. 2.6). Ter zake van de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen heeft de rechtbank geoordeeld dat het productschap zich niet kan beroepen op verrekening op de voet van art. 53 Fw. Volgens de rechtbank vloeit de verplichting tot betaling van de desbetreffende heffingen voort uit het in werking treden van de verordening op 4 december 1999, en is de verplichting tot betaling van de heffingen derhalve een schuld die is ontstaan na de faillissementsdatum van 1 juni 1999. De heffingen vloeien evenmin voort uit handelingen die vóór de faillietverklaring met GVH zijn verricht (rov. 4.1-4.5). De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep opengesteld.
3.3
Het hof heeft in zijn tussenarrest geoordeeld dat alle door GVH voldane voorschotheffingen betreffende de periode 1995-1998 als onverschuldigd betaald moeten worden aangemerkt. Volgens het hof kan het productschap zich niet met succes beroepen op formele rechtskracht van de desbetreffende heffingsbesluiten (rov. 2.8-2.15). Voorts was het hof van oordeel dat de vorderingen van het productschap die betrekking hebben op de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen, niet voldoen aan de vereisten voor verrekening op de voet van art. 53 Fw (rov. 2.17-2.23). Het hof heeft in zijn eindarrest het productschap veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen GVH heeft voldaan op basis van voorschotheffingen betreffende de periode 1995-1998 (een bedrag van € 1.154.583,83 in hoofdsom).
3.4
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het productschap zijn vorderingen op GVH ter zake van de heffingen over de periode 1995-1998 niet op de voet van art. 53 Fw kan verrekenen met hetgeen het productschap ter zake van de voorschotheffingen aan GVH dient terug te betalen. De centrale stelling van de onderdelen 1 en 2 is dat de vorderingen uit de heffingsverordening van het productschap jegens GVH zijn ontstaan (in de zin van art. 53 Fw) vóór de faillietverklaring.
3.5
Bij de beoordeling van de onderdelen 1 en 2 wordt het volgende vooropgesteld.
De verordening is in werking getreden op het tijdstip dat door de voorzitter van het productschap is bepaald in zijn besluit van 4 december 1999, namelijk op de dag na afkondiging van dat besluit. Dat tijdstip is gelegen na de faillietverklaring. Het besluit bepaalt evenwel dat de verordening terugwerkt tot en met 1 augustus 1995. Het productschap heeft daardoor op grond van de verordening heffingen kunnen opleggen over de periode vanaf 1 augustus 1995, zoals ook blijkt uit de hiervoor in 3.1 onder (ix) vermelde uitspraak van het CBb van 6 december 2006. Dit betekent echter niet dat het productschap tevens geacht moet worden reeds voor 1 juni 1999 (de datum waarop GVH failliet is verklaard)vorderingen op GVH te hebben verkregen die het op de voet van art. 53 Fw in het faillissement in verrekening kan brengen. Dat dit het geval zou zijn, volgt niet uit art. 10 lid 2 van die verordening en evenmin uit het besluit van de voorzitter. Eerst vanaf het moment van inwerkingtreding van de verordening was het productschap tot heffing gelegitimeerd.
3.6
Hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen brengt voor de toepassing van art. 53 Fw op het onderhavige geval mee dat de schulden van GVH over de periode van 1995-1998 zijn ontstaan na 4 december 1999, dus na haar faillietverklaring. De onderdelen 1 en 2 stuiten hierop af.
3.7
Onderdeel 3 is gericht tegen een overweging ten overvloede en kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Onderdeel 4 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het productschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 6.275,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 mei 2014.
Conclusie 24‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Belastingrecht. Na faillissement bedrijf blijkt dat aan productschap betaalde voorschotheffingen wettelijke grondslag missen. Reparatie met terugwerkende kracht. Voorschotheffingen onverschuldigd betaald? Moment ontstaan (nieuwe) vorderingen in verband met mogelijkheid van verrekening in faillissement; art. 53 Fw.
Partij(en)
13/00823
Mr. L. Timmerman
Zitting: 24 januari 2014
Conclusie inzake:
Productschap Vee en Vlees
(hierna: het productschap)
eiser tot cassatie
tegen
mr. Jan Janowitsj van der Molen,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Groninger Vleeshandel B.V. (hierna: de curator)
verweerder in cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
(a) Op 14 juli 1993 heeft het bestuur van het productschap de Heffingsverordening PVV-fonds runderslachtsector (hierna: de heffingsverordening) vastgesteld. Dit met het oog op de sanering van de runderslachtsector. In artikel 10 lid 2 van de heffingsverordening is bepaald dat de verordening in werking treedt op een nader door de voorzitter van het productschap te bepalen tijdstip.
(b) Op grond van de heffingsverordening zijn aan Groninger Vleeshandel B.V. (hierna: GVH) maandelijks voorschotheffingen opgelegd, en daarna per jaar definitieve heffingen. De bedoelde heffingen betreffen de periode van (ongeveer) augustus 1995 tot 1 oktober 1998. In elk geval de voorschotheffingen zijn door GVH voldaan.
(c) GVH heeft bezwaar gemaakt tegen de vier voorschotheffingen van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 (hierna: de vier bestreden voorschotheffingen). Na afwijzing van die bezwaren, heeft GVH beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het CBb).
(d) GVH heeft ook bezwaar gemaakt tegen de voorschotheffingen van 1996. Het productschap heeft die bezwaren bij besluit van 24 februari 1997 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar is geen beroep ingesteld.
(e) Verder is bezwaar gemaakt tegen de voorschotheffingen van januari t/m september 1997. Op deze bezwaren heeft het productschap, in overleg met GVH, nog niet beslist.
(f) Op 1 juni 1999 is GVH in staat van faillissement verklaard.
(g) Op 1 december 1999 heeft het CBb in de procedure betreffende de vier bestreden voorschotheffingen (vermeld onder (c)) geoordeeld dat de heffingsverordening niet in werking is getreden, dit vanwege het ontbreken van het voor die inwerkingtreding vereiste besluit van de voorzitter van het productschap. Het CBb oordeelde dat de vier bestreden voorschotheffingen om die reden ook niet de vereiste wettelijke grondslag hadden.
(h) Op 4 december 1999 heeft de voorzitter van het productschap een besluit genomen, onder meer inhoudende dat de heffingsverordening in werking treedt op de dag na afkondiging van dat besluit in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie en dat die verordening terugwerkt tot en met 1 augustus 1995.
(i) Op 11 mei 2001 heeft het productschap op grond van de heffingsverordening aan GVH (nieuwe) definitieve heffingen opgelegd over de periode 1995 t/m 1998.2.De heffingen over de jaren 1995, 1996 en 1997 zijn daarbij opgelegd onder intrekking van de eerdere definitieve heffing over dat jaar.
(j) Het CBb heeft bij uitspraak van 6 december 2006 de tegen deze (nieuwe) definitieve heffingen gerichte beroepen verworpen. De besluiten waarbij die definitieve heffingen zijn opgelegd, zijn daardoor onherroepelijk geworden.
(k) Het productschap heeft de vier bestreden voorschotheffingen (vermeld onder (c)) op 29 maart 2005 ingetrokken.
(l) De curator heeft het productschap aangesproken tot terugbetaling van de door GVH betaalde (voorschot-)heffingen en tot betaling van schadevergoeding wegens rentederving.
(m) Het productschap heeft de curator een renteberekening doen toekomen. Op basis van die renteberekening hebben partijen op 4 september 2007 afspraken gemaakt. Verder heeft het productschap op 27 september 2007 het in de renteberekening genoemde bedrag van € 167.582,34 aan de curator voldaan, dit als vergoeding van door GVH/de curator geleden schade.
1.2
De curator heeft het productschap op 17 juli 2009 gedagvaard voor de Rechtbank ’s-Gravenhage. De curator heeft daarbij onder meer gevorderd:
1) primair: het productschap te veroordelen tot betaling van € 1.171.209,73, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 september 2007, en
subsidiair: het productschap te veroordelen tot betaling van € 17.946,72, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 september 2007;
2) voor recht te verklaren dat het productschap zijn schuld uit hoofde van de onverschuldigd betaalde voorschotheffingen niet kan verrekenen met zijn vorderingen uit hoofde van de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen; en
3) voor recht te verklaren dat de vordering van het productschap uit hoofde van de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen, in het faillissement van GVH niet geverifieerd behoort te worden.
De curator legt aan deze vordering onder meer ten grondslag dat alle door GVH voldane (voorschot)heffingen uit de periode 1995 t/m 1998, onverschuldigd betaald zijn. De vordering van de curator betreft niet alleen de vier bestreden voorschotheffingen, maar ook alle overige door GVH voldane heffingen uit de genoemde periode (zie rov. 2.4).
1.3
Het productschap betwist dat de voldane voorschotheffingen onverschuldigd betaald zijn. Verder beroept het productschap zich onder meer op verrekening ex art. 53 Fw (zie rov. 2.5). Het productschap erkent overigens wel dat de vier bestreden voorschotheffingen onverschuldigd betaald zijn (zie rov. 2.3, 2.23).
1.4
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 september 2010 geoordeeld dat uitsluitend de vier bestreden voorschotheffingen onverschuldigd zijn voldaan. Voor wat betreft de betaling van de andere voorschotheffingen kan het productschap zich naar het oordeel van de rechtbank met succes beroepen op de formele rechtskracht van de betreffende heffingsbesluiten (zie rov. 2.6).
1.5
De rechtbank constateert in het genoemde tussenvonnis dat partijen tevens verdeeld zijn over de vraag of de vorderingen van het productschap ter zake van de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen, voldoen aan het vereiste van art. 53 Fw dat de vordering vóór de faillietverklaring is ontstaan dan wel voortvloeit uit handelingen die vóór de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht (zie rov. 4.2 van het tussenvonnis). De rechtbank oordeelt hierover dat het productschap zich ter zake van de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen niet kan beroepen op verrekening ex art. 53 Fw. Naar oordeel van de rechtbank vloeit de verplichting tot betaling van de betreffende heffingen namelijk voort uit het in werking treden van de verordening op 4 december 1999, en is de verplichting tot betaling van de heffingen derhalve een schuld die ontstaan is na de faillissementsdatum van 1 juni 1999. De heffingen vloeien naar oordeel van de rechtbank evenmin voort uit handelingen die vóór de faillietverklaring met GVH zijn verricht (zie rov. 2.6 van het tussenarrest van het hof, en rov. 4.1 t/m 4.5 van het tussenvonnis).
1.6
In het tussenvonnis van 29 september 2010 is de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van nadere akten, en is iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft daarnaast tussentijds hoger beroep opengesteld.
1.7
Partijen hebben tussentijds hoger beroep ingesteld bij het Hof ’s-Gravenhage. Het hof heeft vervolgens bij tussenarrest van 26 juni 2012 een aantal van de geschilpunten beslist. Het hof oordeelde daarbij, evenals de rechtbank – zij het op andere gronden –, dat de vorderingen van het productschap betreffende de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen, niet voldoen aan de vereisten voor verrekening op de voet van art. 53 Fw (zie rov. 2.17 t/m 2.23). Overigens gaat het hof ervan uit dat alle door GVH voldane voorschotheffingen betreffende de periode 1995 t/m 1998, als onverschuldigd betaald moeten worden aangemerkt. Dit houdt verband met de omstandigheid dat het productschap zich volgens het hof niet met succes op formele rechtskracht kan beroepen.
1.8
Na het tussenarrest heeft de curator zijn eis verminderd, en wel in die zin dat hij nu in de eerste plaats vordert, primair, betaling van € 1.154.583,83 vermeerderd met wettelijke rente (in plaats van € 1.171.209,73 met wettelijke rente).
1.9
Het hof heeft de zaak vervolgens bij eindarrest van 13 november 2012 zelf afgedaan. Daarbij heeft het hof het productschap veroordeeld tot betaling van € 1.154.583,83, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft het productschap daarmee veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen GVH voldaan heeft op basis van voorschotheffingen betreffende de periode 1995 t/m 1998 (dit vermeerderd met wettelijke rente).
1.10
In het eindarrest heeft het hof voorts voor recht verklaard dat de curator gerechtigd is om de ter verificatie ingediende vorderingen ter zake van de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen, te betwisten op de grond dat het gaat om vorderingen die na de faillietverklaring zijn ontstaan. Het hof heeft productschap veroordeeld in de kosten van het geding. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Op verzoek van partijen zijn de genoemde veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard (vgl. rov. 2.27 van het tussenarrest).
1.11
Het productschap heeft bij dagvaarding van 12 februari 2013 cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof van 26 juni 2012 (het ‘tussenarrest’) en 13 november 2012 (het ‘eindarrest’). De curator heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna het productschap nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het productschap zijn vorderingen op GVH ter zake van de heffingen over de periode 1995 t/m 1998, niet op de voet van art. 53 Fw kan verrekenen. Het bestreden oordeel luidt (rov. 2.17 t/m 2.23):
“2.17 De grieven 5, 6 en 7 van het productschap richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het productschap zijn vorderingen voortvloeiend uit de heffingsverordening, niet heeft kunnen verrekenen met de vorderingen van de curator wegens onverschuldigde betaling en schadevergoeding wegens rentederving, omdat niet aan het vereiste van artikel 53 Fw voor een dergelijke verrekening is voldaan.
2.18
Deze grieven falen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.19
Heffing van een publiekrechtelijke betaalverplichting als de onderhavige is niet toegestaan in het geval dat de regeling die in heffing voorziet nog niet in werking is getreden op het tijdstip waarop die heffing plaatsvindt, waardoor voor heffing van deze publiekrechtelijke betaalverplichting op dat moment nog geen juridische grondslag bestaat. Dat geldt ook indien de desbetreffende regeling nadien met terugwerkende kracht wordt ingevoerd, tenzij – hetgeen in deze zaak niet het geval is – uit een wet in formele zin volgt dat ook met terugwerkende kracht een juridische basis wordt verleend aan voorheen tot stand gekomen aanslagen of andere heffingshandelingen (HR 2 oktober 2009, LJN BI1892).
2.20
In aanmerking nemende dat de heffingsverordening, zijnde een regeling als hiervoor bedoeld die in de heffing voorziet, niet eerder dan op 4 december 1999 in werking is getreden, en GVH op 1 juni 1999 in staat van faillissement is verklaard, zijn de vorderingen van het productschap jegens GVH uit de heffingsverordening niet (in de zin van artikel 53 Fw) ontstaan vóór de faillietverklaring. De omstandigheid dat eerst na de faillietverklaring de mogelijkheid tot heffing bestond, komt hierbij ten opzichte van de bij het inwerkingtredingsbesluit van 4 december 1999 toegekende terugwerkende kracht – welke kracht zoals gezegd niet de heffing omvatte – doorslaggevende betekenis toe.
2.21
De vorderingen van het productschap jegens GVH uit de heffingsverordening vloeien evenmin voort uit handelingen vóór de faillietverklaring met GVH verricht. Het productschap beroept zich in dit verband op heffingsbesluiten uit de periode waarin de heffingsverordening nog niet in werking was getreden, evenwel tevergeefs, omdat die heffingsbesluiten – zoals uit het voorafgaande voortvloeit – rechtens ongeoorloofd waren en het vaststellen van de heffingsverordening niet als een met GVH verrichte handeling in de zin van artikel 53 Fw kan worden aangemerkt.
2.22
Uit hetgeen is gesteld of gebleken volgt niet dat in de gegeven omstandigheden het met toepassing van artikel 53 Fw ontzeggen aan het productschap van de door haar beoogde verrekeningsmogelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2, lid 2, BW), welk laatste het productschap overigens niet met de vereiste duidelijkheid heeft aangevoerd. Dat het productschap de basis voor het rechtsgeldig kunnen heffen van de onderhavige bedragen eerst heeft gelegd nadat GVH failliet was verklaard, is het productschap toe te rekenen. Het productschap is vervolgens een van de slachtoffers geworden van het onvermogen van GVH om haar schuldeisers te kunnen voldoen.
2.23
Ten overvloede wordt nog overwogen dat de erkenning door het productschap van de onverschuldigdheid van de door GVH verrichte betalingen, zich niet laat rijmen met het standpunt van het productschap dat die heffingen op grond van de aan de heffingsverordening toegekende terugwerkende kracht verschuldigd waren.”
2.2
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen (onderdelen 1 t/m 4). Onderdelen 1 t/m 3 richten zich tegen het bovenvermelde oordeel. Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klachten.
Onderdelen 1 en 2
2.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof (in rov. 2.20) ten onrechte geoordeeld heeft dat de vorderingen van het productschap jegens GVH uit de heffingsverordening, niet ontstaan zijn vóór de faillietverklaring. Het onderdeel betoogt dat de betreffende schulden van GVH rechtstreeks voortvloeien uit de heffingsverordening, en dat de (materiële) schulden van rechtswege ontstaan zijn tijdens het tijdvak waarop zij betrekking hebben, althans direct na afloop van dat tijdvak. De heffingsverordening is op (of kort na) 4 december 1999 in werking is getreden, en wel met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1995. De schulden van GVH betreffen de jaren 1995, 1996, 1997 en 1998, en deze schulden zijn volgens het onderdeel dus ontstaan vóór de faillissementsdatum van 1 juni 1999. Het hof zou (in rov. 2.5 en 2.20) ten onrechte hebben aangenomen dat de betreffende heffingsvorderingen pas door de heffingsbesluiten van 11 mei 2001 zijn ontstaan. Volgens het onderdeel voldoen de heffingsvorderingen dan ook wel degelijk aan het vereiste van art. 53 Fw dat de vordering vóór de faillietverklaring is ontstaan.
2.4
Onderdeel 2 klaagt dat het hof (in rov. 2.19) miskend heeft dat de rechtsregel zoals bedoeld in het arrest HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1892, in het onderhavige geval niet aan verrekening in de weg staat. De in dat arrest bedoelde rechtsregel heeft – aldus het onderdeel – betrekking op de vraag of formele heffing (in dit geval: het nemen van het heffingsbesluit) kan plaatsvinden op een moment dat de regeling die in die formele heffing voorziet, nog niet in werking is getreden. Deze laatste vraag is hier volgens het onderdeel niet aan de orde. De vorderingen van het productschap zijn volgens het onderdeel namelijk ontstaan uit de met terugwerkende kracht in werking getreden heffingsverordening, en niet uit de heffingsbesluiten van 11 mei 2001.
2.5
Uitgangspunt bij de beoordeling van onderdelen 1 en 2 is dat de heffingsverordening op basis van het besluit van de voorzitter van het productschap van 4 december 1999, in werking is getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1995. Dit staat tussen partijen overigens ook niet ter discussie (zie ook hierboven, bij 1.1 onder (h)). Ik wijs in dit verband tevens op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 6 december 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AZ4676) (zie ook hierboven, bij 1.1 onder (j)).3.Het CBb overweegt in die uitspraak ten aanzien van de terugwerkende kracht onder meer als volgt:
“3.1.1 […] Het College is van oordeel dat ten tijde van het opleggen van de – definitieve – heffingen bij de besluiten van 11 mei 2001 de Heffingsverordening verbindende kracht had, gelet op eerdergenoemd besluit van de voorzitter van verweerder d.d. 4 december 1999. Met het in dit besluit bepaalde inzake terugwerkende kracht is beoogd het besluit en daarmede de Heffingsverordening in werking te doen te treden per 1 augustus 1995. Het College ziet geen aanleiding op gronden ontleend aan het rech[t]szekerheidsbeginsel, te oordelen dat de Heffingsverordening voor zover daaraan op vorenomschreven wijze terugwerkende kracht is toegekend, verbindende kracht ontbeert, dan wel te oordelen dat ten aanzien van [GVH] geen toepassing had mogen worden gegeven aan het bepaalde inzake terugwerkende kracht. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De onderhavige heffingen zijn, naar verweerder heeft betoogd, opgelegd in het kader van een omvangrijke sanering van de runderslachtsector. Deze sector is destijds meermalen uitdrukkelijk geïnformeerd over het geven van de Heffingsverordening en de gevolgen daarvan. Omtrent de beoogde datum van inwerkingtreding is de sector ingelicht bij persbericht van 12 juli 1995 en een publicatie in het blad Sectorinfo van dezelfde datum. De runderslachters zijn voorts geïnformeerd door middel van twee circulaires die in juli en augustus 1995 zijn verzonden. Verder zijn aan [GVH], evenals aan andere runderslachterijen, vanaf augustus 1995 in het kader van de uitvoering van de Heffingsverordening voorschotheffingen opgelegd.
In verband met voormelde feiten en omstandigheden is het College – evenals verweerder – van oordeel dat eerdergenoemde terugwerkende kracht een bevestiging vormt van hetgeen voor de betrokken sector voorzienbaar was. Aangenomen moet worden dat het in de lijn der verwachtingen lag dat de voorschotheffingen zouden worden gevolgd door definitieve heffingen. Gegeven deze voorzienbaarheid, alsmede in aanmerking genomen dat verweerder – naar zijnerzijds is betoogd – nimmer grond heeft gegeven aan de verwachting dat van het opleggen van een heffing zou worden afgezien, doch onverwijld na de uitspraak van 1 december 1999 op 4 december 1999 een besluit tot inwerkingtreding van de Heffingsverordering heeft doen geven, en naar aanleiding van voormelde uitspraak van 25 oktober 2000 (in een zaak waarbij [GVH] niet was betrokken) voor de jaren 1995, 1996 en 1997 op 11 mei 2001 herstelbesluiten ter zake van de definitieve heffingen heeft gegeven, is – zoals reeds is aangegeven – van schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. […]”
2.6
Het hof heeft geoordeeld dat het productschap zijn vorderingen niet op grond van art. 53 lid 1 Fw kan verrekenen, omdat de vorderingen van het productschap naar oordeel van het hof niet “(in de zin van artikel 53 Fw)” ontstaan zijn vóór de faillietverklaring (van 1 juni 1999). Het hof kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat de heffingsverordening wel met terugwerkende kracht in werking is getreden, maar die terugwerkende kracht geen betrekking heeft op “de heffing” (waarmee het hof kennelijk doelt op de heffingsbesluiten) (zie rov. 2.20). De onderdelen klagen terecht dat het hof daarmee miskent dat de heffingsschulden in dezen te beschouwen zijn als (belasting)schulden die rechtstreeks ontstaan uit de heffingsverordening, en dat de heffingsvorderingen van het productschap derhalve niet pas ontstaan zijn door de heffingsbesluiten van 11 mei 2001.4.Het betreft hier immers een heffing waarvoor een wettelijke grondslag bestaat5., terwijl uit de tekst van de heffingsverordening blijkt dat voor het ontstaan van de (materiële) heffingsschuld niet vereist is dat sprake is van een heffingsbesluit. Ik verwijs hier naar het bepaalde in artikelen 2 en 4 van de destijds geldende heffingsverordening:6.
Artikel 2
1. Iedere runderslachter is aan het produktschap een heffing verschuldigd, die op basis van het aandeel van de runderslachter in de totale runderslachtcapaciteit in Nederland wordt berekend. Dit capaciteits-aandeel wordt in een percentage uitgedrukt. De totale capaciteit in Nederland wordt jaarlijks door het produktschap bekend gemaakt en gepubliceerd.
2. De heffing, bedoeld in het eerste lid, bedraagt fl. 150.000,-- per procent capaciteitsaandeel.
3. Het jaarlijks, overeenkomstig het tweede lid, verschuldigde bedrag wordt voor elk kalenderjaar geraamd aan de hand van het capaciteits-aandeel in het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
De betalingen die de runderslachter, uitgesplitst in maandelijkse termijnen, verricht aan de hand van het geraamde percentage wordt aangemerkt als een voorschotbetaling.
Na afloop van elk kalenderjaar vindt een verrekening plaats tussen het feitelijk verschuldigde bedrag en de betaalde voorschotten.
[…]
Artikel 4
De verschuldigde heffingsbedragen moeten binnen 14 dagen na afloop van elke kalendermaand aan het produktschap worden voldaan.
2.7
Men kan, zoals het hof doet, betogen dat een vordering die vóór de faillietverklaring is ontstaan, niet in de zin van art. 53 Fw vóór de faillietverklaring is ontstaan indien de vordering voortvloeit uit een regeling die ná de faillietverklaring met terugwerkende kracht in werking is getreden. Een dergelijke uitleg van art. 53 Fw kan echter niet worden aanvaard. Reden daarvoor is onder meer dat de wettekst voor die interpretatie geen aanknopingspunten biedt, terwijl ook niet is in te zien waarom toepassing van het instrument van inwerkingtreding met terugwerkende kracht in een geval als het onderhavige uitgesloten moet worden geacht.7.Zie in dit verband ook de hierboven geciteerde uitspraak van het CBb van 6 december 2006, waarin – in het kader van de beoordeling van het beroep betreffende de heffingsbesluiten van 11 mei 2001 – geoordeeld werd dat er geen aanleiding bestond om op gronden ontleend aan het rechtszekerheidsbeginsel geen toepassing te geven aan het bepaalde inzake de terugwerkende kracht.
2.8
Ook de strekking van art. 53 Fw verzet zich hier mijns inziens niet tegen de verrekening van een vordering die voortvloeit uit een regeling die ná de faillietverklaring in werking is getreden met terugwerkende kracht. Ten eerste kan worden opgemerkt dat formeel beschouwd van strijd met het fixatiebeginsel en de paritas creditorum reeds geen sprake is omdat de heffingsschulden betreffende de jaren 1995 t/m 1998, gezien de terugwerkende kracht van de heffingsverordening, ontstaan zijn in de periode vóór de faillissementsdatum van 1 juni 1999. Belangrijker is dat ook materieel beschouwd niet sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de positie van de overige betrokkenen. Indien het productschap een beroep op verrekening zou worden ontzegd, lijkt veeleer sprake te zijn van een onverwachte meevaller voor de failliete boedel van GVH dan van een door het fixatiebeginsel of de paritas creditorum vereiste uitzondering op de inwerkingtreding van de heffingsverordening met terugwerkende kracht.
2.9
De klachten wijzen er mijns inziens ook terecht op dat de in rov. 2.19 bedoelde rechtsregel uit het arrest van de Hoge Raad (Belastingkamer) van 2 oktober 2009, geen betrekking heeft op (materiële) belastingschulden die rechtstreeks voortvloeien uit een verordening maar op heffingshandelingen zoals het opleggen van een aanslag (zie HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:NR:2009:BI1892, BNB 2011/47, rov. 3.3.1 t/m 3.3.3).8.Op het moment waarop de definitieve heffingsbesluiten werden genomen (11 mei 2001) was de heffingsverordening al in werking getreden (kort na 4 december 1999, met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1995). In de hier aan de orde zijnde situatie is dus geen sprake van een heffingshandeling die plaatsvindt zonder dat er een in werking getreden regeling is die in de heffing voorziet. Het hof heeft dit bij zijn oordeel in rov. 2.19 en 2.20 kennelijk miskend, zodat de klachten ook in dat opzicht gegrond zijn. Slotsom is dan ook dat onderdelen 1 en 2 slagen.
Onderdeel 3
2.10
Onderdeel 3 richt zich tegen de overweging ten overvloede (in rov. 2.23) “dat de erkenning door het productschap van de onverschuldigdheid van de door GVH verrichte betalingen, zich niet laat rijmen met het standpunt van het productschap dat die heffingen op grond van de aan de heffingsverordening toegekende terugwerkende kracht verschuldigd waren.” Volgens het onderdeel is de genoemde rechtsoverweging onbegrijpelijk. Het onderdeel wijst er op dat het hof ook vastgesteld heeft (in rov. 2.3) dat tussen partijen vaststaat dat in elk geval de vier bestreden voorschotheffingen (van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996) geen wettelijke grondslag hadden, en dat hetgeen GVH op grond van die heffingen heeft voldaan, onverschuldigd betaald is. De stellingen van het productschap kunnen volgens het onderdeel niet anders worden uitgelegd “dan dat door de inwerkingtreding van de heffingsverordening met terugwerkende kracht (materiële) belastingschulden zijn ontstaan, en dat het productschap zijn schuld uit onverschuldigde betaling aan GVH kan verrekenen met de vorderingen op GVH die corresponderen met de uit de heffingsverordening voorvloeiende belastingschulden van GVH aan het productschap.”
2.11
De klachten van onderdeel 3 missen het vereiste belang. Het onderdeel richt zich immers tegen een ten overvloede gegeven overweging (rov. 2.23). Deze overweging kan bovendien niet dragend zijn, of mede dragend zijn, voor een of meer van de overige in cassatie bestreden oordelen. Onderdeel 3 wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
2.12
Ten overvloede merk ik op dat ik mij afvraag of dit geding wel terecht in de sleutel van verrekening is gezet. Nu het productschap op 11 mei 2001 (nieuwe) definitieve heffingsbesluiten heeft genomen voor de jaren 1995 t/m 1998, ligt het in de rede dat de door GVH betaalde voorschotten betreffende de jaren 1995 t/m 1998, toegerekend worden aan haar heffingsschulden over die jaren. Van onverschuldigde betaling is in dat geval geen sprake. Ook een ‘verrekening’ (in juridische zin) is dan niet aan de orde; er dient enkel een berekening plaats te vinden om zo tot vaststelling van het betalingssaldo te komen.9.
2.13
Overigens wijst het productschap er in cassatie uitdrukkelijk op dat het in deze procedure niet het standpunt heeft ingenomen dat de betalingen die door GVH op grond van de vier bestreden voorschotheffingen onverschuldigd zijn verricht, alsnog, door de inwerkingtreding van de heffingsverordening, met terugwerkende kracht verschuldigd zijn geworden. Volgens het productschap zou dat standpunt namelijk haaks staan op de uitspraak die het CBb op 15 november 2002 in de procedure tussen de curator en het productschap heeft gedaan (CBb 15 november 2002, ECLI:NL:CBB:2002:AF1205).10.
2.14
Waarom – zoals het productschap kennelijk aanneemt – uit de uitspraak van het CBb van 15 november 2002 zou volgen dat in de onderhavige procedure als vaststaand moet worden aangenomen dat hetgeen ingevolge de vier bestreden voorschotheffingen voldaan is, onverschuldigd betaald is (ook na de definitieve heffingsbesluiten van 11 mei 2001), is mij niet duidelijk. Mogelijk baseert het productschap zijn zienswijze op de in de uitspraak van het CBb te vinden overweging dat “deze uitspraak tot gevolg heeft dat, voor zover in reactie op de nota’s van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 de bij het bestreden besluit gehandhaafde voorschotheffingen zijn betaald, zulks ten tijde van de betaling onverschuldigd is geschied” (cursivering A-G). Dat het CBb met die overweging echter geen definitief oordeel heeft willen geven over het karakter van de betreffende betalingen, blijkt onder meer uit het gegeven dat het CBb spreekt over onverschuldigdheid “ten tijde van de betaling”, en uit het gegeven dat het CBb in dat kader tevens overweegt dat het niet kan vaststellen “in hoeverre en op welk tijdstip eventuele verrekeningen als bedoeld in artikel 2, derde lid, laatste volzin, van de heffingsverordening hebben plaatsgevonden […]” (zie CBb 15 november 2002, ECLI:NL:CBB:2002:AF1205, rov. 5). Die verrekening als bedoeld in artikel 2 lid 3 van de heffingsverordening, betreft – zo oordeelde het CBb in de beroepsprocedure betreffende de heffingsbesluiten van 11 mei 2001 – uitsluitend de vaststelling van het betalingssaldo van de heffingsplichtige (zie CBb 6 december 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AZ4676, rov. 3.1.2).
Onderdeel 4
2.15
Onderdeel 4 klaagt dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten meebrengt dat ook de oordelen in rov. 2.18 en 2.25 van het tussenarrest en de oordelen in rov. 2.1, 2.2, 2.4 en het dictum van het eindarrest, niet in stand kunnen blijven.
2.16
Dit vierde onderdeel is gegrond, en wel in elk geval in die zin dat het slagen van onderdelen 1 en 2 meebrengt dat geen van de beslissingen uit het dictum van het eindarrest in stand kan blijven. Ik zal dan ook concluderen tot vernietiging van de bestreden arresten en verwijzing van het geding naar de rechter van eerste aanleg.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en verwijzing naar de rechter van eerste aanleg.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2014
De (nieuwe) definitieve heffing over 1995 betreft, naar ik begrijp, de periode van 1 augustus 1995 t/m 31 december 1995 (vgl. ook productie 6 bij de in eerste aanleg door het productschap genomen conclusie van antwoord).
De uitspraak van het CBb van 6 december 2006 is ook te vinden als productie 4 bij de inleidende dagvaarding.
Zie over het rechtstreeks uit de wet voortvloeien van (materiële) belastingschulden onder meer HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7840, NJ 2004/81, rov. 4.3, 4.4; HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2690, NJ 1998/745, rov. 4.9; en HR 11 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985, AD3803, NJ 1986/68, rov. 3.3. Zie verder bijvoorbeeld R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Deventer: Kluwer 2010, par. 14.1 (p. 251 e.v.); M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, par. IV.1.4 (p. 91-93); en C.P.M. van Houte, ‘Belastingschulden in faillissement’, WFR 2001/504.
Artikel 2 lid 2 van de heffingsverordening is gewijzigd door de Verordening tot wijziging van de heffingsverordening PVV-Fonds Runderslachtsector (1995-I), PBO-blad 1995, nr. 50, van 21 juli 1995. De aanvankelijke tekst van die bepaling vermeldde dat de heffing f. 3.500,- per procent capaciteitsaandeel bedroeg. Zie in dit verband ook het overzicht zoals dat te vinden is in de uitspraak van het CBb van 6 december 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AZ4676, rov. 2.1 t/m 2.3.
Zie over de toetsing van terugwerkende kracht van lagere regelgeving onder meer HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4806, BNB2009/158; de conclusie van A-G Wattel voor dat arrest; en M.R.T. Pauwels, Terugwerkende kracht van belastingwetgeving: gewikt en gewogen, Amersfoort: Sdu 2009, p. 376 e.v. Zie over terugwerkende kracht voorts de Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 167 (circulaire van de Minister-President van 18 november 1992, Stcrt. 1992, 230, zoals sindsdien gewijzigd); ‘Terugwerkende kracht van fiscale wetsvoorstellen’, V-N 2009/65.3; M. Schuver-Bravenboer, Fiscaal overgangsbeleid, Deventer: Kluwer 2009; en Tj. Hoekstra, ‘Raad van State en terugwerkende kracht’, WFR 2008/868.
Overigens wordt de door het productschap verdedigde lezing van het genoemde arrest – zoals het productschap in zijn repliek terecht opmerkt – kennelijk ook door de curator onderschreven; zie de s.t. van de curator, met name par. 5.12 en 5.15.
Vgl. over het gebruik van de term ‘verrekening’ waar ‘berekening’ wordt bedoeld, N.E.D. Faber, Verrekening, Deventer: Kluwer 2005, par. 4, en A.J. Tekstra, Verrekening door de fiscus, Deventer: Kluwer 2011, par. 1.10. Vgl. voorts M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, par. IV.1.4 (p. 92-93).
Zie de schriftelijke toelichting van het productschap, par. 4.21.1 (p. 16).
Beroepschrift 13‑11‑2012
Heden, de [twaalfde] februari tweeduizenddertien, ten verzoeke van het PRODUCTSCHAP VEE EN VLEES (hierna: het productschap), gevestigd te Zoetermeer, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. J.W.H. van Wijk en S.M. Kingma, advocaten bij de Hoge Raad, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[heb ik, Marco Bosma, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Meindert Oosterhof, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Drachten, kantoorhoudende te Drachten aan de Lavendelheide 8 a-b,]
AAN
mr. Jan Janowitsj VAN DER MOLEN, wonende te Rolde,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
GRONINGER VLEESHANDEL B.V. (hierna: GVH),
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende aan de Ossenmarkt 7 te Groningen (9712 NZ), ten kantore van mr. R.G. Holtz, advocaat, alwaar de gerekwireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen,
sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw B. van der Velde] […]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, onder zaaknummer 200.075.655/01 tussen mijn rekwirant als principaal geïntimeerde, incidenteel appellant en gerekwireerde als principaal appellant, incidenteel geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzittingen van 26 juni 2012 (hierna: het tussenvonnis) en 13 november 2012 (hierna: het eindvonnis) uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag één maart tweeduizenddertien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die dan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerekwireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 6.204 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 309 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet,
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien gerekwireerde het griffierecht niet tijdig voldoet, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht vervalt om in cassatie te komen,
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden arresten, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
In r.o. 2.5 van het tussenvonnis overweegt het Hof dat het productschap zich ten aanzien van zowel de hoofdvorderingen als de rentevorderingen beroept op verrekening ex art. 53 Faillissementswet (F) met de vorderingen van het productschap uit hoofde van de nieuwe heffingsbesluiten van 11 mei 2001, welke verrekening de curator bestrijdt. In r.o. 2.19 van het tussenvonnis overweegt het Hof dat heffing van een publiekrechtelijke betaalverplichting als de onderhavige niet is toegestaan in het geval dat de regeling die in de heffing voorziet nog niet in werking is getreden op het tijdstip waarop die heffing plaatsvindt, waardoor voor heffing van deze publiekrechtelijke betaalverplichting op dat moment nog geen juridische grondslag bestaat. Dat geldt ook, zo vervolgt het Hof, indien de desbetreffende regeling nadien met terugwerkende kracht wordt ingevoerd, tenzij — hetgeen in deze zaak niet het geval is — uit een wet in formele zin volgt dat ook met terugwerkende kracht een juridische basis wordt verleend aan voorheen tot stand gekomen aanslagen of andere heffingshandelingen. In r.o. 2.20 van het tussenvonnis overweegt het Hof dat in aanmerking nemende dat de heffingsverordening niet eerder dan op 4 december 1999 in werking is getreden en GVH op 1 juni 1999 in staat van faillissement is verklaard, de vorderingen van het productschap jegens GVH uit de heffingsverordening niet (in de zin van art. 53 F) ontstaan zijn vóór de faillietverklaring. Volgens het Hof komt de omstandigheid dat eerst na de faillietverklaring de mogelijkheid tot heffing bestond, hierbij ten opzichte van de bij het inwerkingtredingsbesluit van 4 december 1999 toegekende terugwerkende kracht, welke kracht ‘zoals gezegd’ niet de heffing omvatte, doorslaggevende betekenis toe. In r.o. 2.23 van het tussenvonnis overweegt het Hof ten overvloede dat de erkenning door het productschap van de onverschuldigdheid van de door GVH verrichte betalingen, zich niet laat rijmen met het standpunt van het productschap dat die heffingen op grond van de aan de heffingsverordening toegekende terugwerkende kracht verschuldigd waren.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
1
Ten onrechte heeft het Hof (in de eerste volzin van r.o. 2.20 van het tussenvonnis) geoordeeld dat de vorderingen van het productschap jegens GVH uit de heffingsverordening niet (in de zin van art. 53 F) ontstaan zijn vóór de faillietverklaring. De vorderingen van het productschap jegens GVH uit de heffingsverordening vormen de actieve zijde van de verbintenissen waarvan de passieve zijde wordt gevormd door de schulden van GVH aan het productschap op grond van de heffingsverordening (hierna ook wel aan te duiden als: ‘belastingschulden’). Zoals door het productschap in feitelijke instanties is betoogd,1. vloeien in het geval van een heffingsverordening als in de onderhavige zaak (althans in het geval van de onderhavige heffingsverordening) dergelijke (‘materiële’) belastingschulden rechtstreeks voort uit die heffingsverordening en ontstaan zij aldus van rechtswege tijdens, althans direct na afloop van het tijdvak waarop zij betrekking hebben, en niet eerst door de (‘formele’) vaststelling (bij heffingsbesluit) — de ‘heffing’ — van het verschuldigde bedrag. De onderhavige schulden van GVH aan het productschap vloeien aldus rechtstreeks voort uit de (op 4 december 1999 in werking getreden) heffingsverordening. Nu de heffingsverordening terugwerkt tot en met 1 augustus 1995 en de hier aan de orde zijnde schulden van GVH aan het productschap betrekking hebben op de jaren 1995, 1996, 1997 en 1998, gaat het dus om schulden die wel degelijk zijn ontstaan vóór de faillietverklaring (in de zin van art. 53 F) van GVH op 1 juni 1999.2. Hieruit volgt dat de daarmee corresponderende vorderingen van het productschap jegens GHV uit de heffingsverordening wel degelijk (in de zin van art. 53 F) zijn ontstaan vóór de faillietverklaring. Het Hof heeft het voorgaande miskend en heeft in het voetspoor daarvan miskend dat het productschap zijn uit de heffingsverordening voortvloeiende vorderingen op GVH met betrekking tot de jaren 1995, 1996, 1997 en 1998 wel mocht verrekenen met de vóór het faillissement van GVH ontstane schulden aan GVH.
Het voorgaande brengt tevens mee dat de (door het Hof in de tweede volzin van r.o. 2.20 van het tussenarrest genoemde) omstandigheid dat eerst na de faillietverklaring de mogelijkheid tot heffing bestond (dus: tot het formallseren van het verschuldigde bedrag door het nemen van een heffingsbesluit), niet eraan in de weg staat dat de schulden van GVH aan het productschap op grond van de heffingsverordening, en dus de daarmee corresponderende vorderingen van het productschap jegens GVH uit de heffingsverordening, vóór faillietverklaring zijn ontstaan (in de zin van art. 53 F), nu die schulden niet zijn ontstaan door een heffing, die immers niets meer is dan het formaliseren van een materieel reeds bestaande schuld.
Ook brengt het voorgaande mee dat voor zover het Hof in r.o. 2.5 spreekt van verrekening ‘met de vorderingen van het productschap uit hoofde van de nieuwe heffingsbesluiten van 11 mei 2001’ en daarmee bedoelt dat (het productschap zich erop heeft beroepen dat) de vorderingen zijn ontstaan door die heffingsbesluiten van 11 mei 2001, dat oordeel op grond van het voorgaande blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en/of een onbegrijpelijke interpretatie inhoudt van de stellingen van het productschap, aangezien (het productschap nu juist heeft betoogd, zoals hiervóór uiteengezet, dat) die vorderingen zijn ontstaan door de (terugwerkende) heffingsverordening, en niet door de heffingsbesluiten van 11 mei 2011.3.
2
Voorts, althans in elk geval, heeft het Hof miskend dat de in r.o. 2.19 aangehaalde rechtsregel, die ontleend is aan de uitspraak van (de Belastingkamer van) uw Raad van 2 oktober 2009, LJN BI1892, niet in de weg staat aan de verrekening waarop het productschap zich in het onderhavige geval beroept. Het Hof heeft miskend dat de aangehaalde rechtsregel geen betrekking heeft op de in de onderhavige zaak voorliggende vraag wanneer een (belasting)schuld, en de daarmee corresponderende vordering, ontstaat (in de zin van art. 53 F) op grond van een (al dan niet terugwerkende) heffingsverordening. De door het Hof aangehaalde rechtsregel heeft betrekking op de vraag of de heffing — waarmee in de context van dit cassatiemiddel en in de context van de rechtsregel in HR 2 oktober 2009, LJN BI1892 is bedoeld: het formaliseren van de (belasting)schuld, dus het vaststellen van het verschuldigde bedrag door het opleggen van een aanslag, het nemen van een heffingsbesluit of een andere heffingshandeling — van een publiekrechtelijke betaalverplichting mogelijk is indien op het tijdstip van de heffing de regeling die in die heffing voorziet, nog niet in werking is getreden. Die (fiscaalrechtelijke) vraag is in de onderhavige zaak echter niet relevant, nu de vorderingen op GVH waarmee het productschap zijn schulden aan GVH wil verrekenen, niet zijn ontstaan door een heffing, laat staan door een heffing die heeft plaatsgevonden op een tijdstip waarop de heffingsverordening nog niet in werking was getreden. De vorderingen zijn immers ontstaan door de inwerkingtreding van de heffingsverordening (met terugwerkende kracht), en niet door de heffing (zie onderdeel 1), zodat de vraag of de heffing (fiscaalrechtelijk) was toegestaan niet relevant is, en bovendien vond de heffing waarbij de te verrekenen schulden van GVH zijn geformaliseerd, plaats op 11 mei 2001, dus eerst ná de inwerkingtreding van de heffingsverordening op 4 december 1999. Er is dus, anders dan in het door uw Raad in genoemde uitspraak bedoelde geval, geen sprake van dat met terugwerkende kracht een juridische basis wordt verleend aan voorheen tot stand gekomen heffingen, aanslagen of andere heffingshandelingen.
3
's Hofs overweging ten overvloede in r.o. 2.23 van het tussenvonnis dat de erkenning door het productschap van de onverschuldigdheid van de door GVH verrichte betalingen, zich niet laat rijmen met het standpunt van het productschap dat ‘die heffingen’ op grond van de aan de heffingsverordening toegekende terugwerkende kracht verschuldigd waren, is, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Zoals het Hof in r.o. 2.3 van het tussenvonnis heeft vastgesteld, staat tussen partijen vast dat in elk geval de vier bestreden voorschotheffingen — waarmee het hof bedoelt (zie de definitie in r.o. 2.2 van het tussenvonnis) de heffingen van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 — geen wettelijke grondslag hadden en dat hetgeen op grond van die heffingen door GVH is voldaan, onverschuldigd is betaald. Het productschap heeft echter niet het standpunt ingenomen dat ‘die heffingen’ — waarmee het Hof kennelijk bedoelt: de betalingen die door GVH op grond van de vier bestreden voorschotheffingen onverschuldigd zijn verricht — alsnog, met terugwerkende kracht, verschuldigd zijn geworden door de inwerkingtreding van de heffingsverordening. Het Hof heeft dan ook een (in elk geval zonder nadere toelichting) onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de stellingen van het productschap ter zake van de verrekening, die immers niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat door de inwerkingtreding van de heffingsverordening met terugwerkende kracht (materiële) belastingschulden zijn ontstaan, en dat het productschap zijn schuld uit onverschuldigde betaling aan GVH kan verrekenen met de vorderingen op GVH die corresponderen met de uit de heffingsverordening voortvloeiende belastingschulden van GVH aan het productschap.4.
4
Gegrondbevinding van (een of meer van) de voorgaande klachten vitieert tevens (in elk geval) r.o. 2.18 en 2.25 van het tussenarrest en r.o. 2.1, 2.2, 2.4 en het dictum van het eindarrest.
En te horen eisen:
dat de Hoge Raad de arresten waarvan beroep vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 92,82
/proces verbaal | € | 76,71 |
BTW | = | 16,11 |
€ | 92,82 | |
Verschotten: | ||
informatie bevolking | = | |
Handelsregister | = | |
= | ||
= | ||
BTW | = | |
€ | 92,82 |
Deurwaarder
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende] opgemelde kosten te hebben verhoogd mat een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovangenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑11‑2012
CvA § 4.7–4.10; MvA § 3.34–3.59, zie met name § 3.34–3.35 en § 3.51–3.53; nadere akte in het incidenteel appèl zijdens productschap § 5.
Zoals door het productschap is aangevoerd (CvA § 1.2, 2.14, 3.12; MvA § 2.2, 3.42; nadere akte in het incidenteel appèl § 2–3), heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 6 december 2006 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) overwogen (r.o. 3.1.1) geen aanleiding te zien om op gronden ontleend aan het rechtszekerheidsbeginsel te oordelen dat de heffingsverordening voor zover daaraan terugwerkende kracht is toegekend, verbindende kracht ontbeert, dan wel dat ten aanzien van GVH geen toepassing had mogen worden gegeven aan het bepaalde inzake terugwerkende kracht. De besluiten van 11 mei 2001 waarbij de heffingen over 1995–1998 zijn opgelegd, zijn daarmee onherroepelijk geworden. Zie ook r.o. 2.2, negende streepje van het bestreden tussenarrest.
Zie de vindplaatsen in voetnoot 1.
Zie de vindplaatsen in voetnoot 1.