CBb, 06-12-2006, nr. AWB 05/287 en 05/288
ECLI:NL:CBB:2006:AZ4676
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
06-12-2006
- Zaaknummer
AWB 05/287 en 05/288
- LJN
AZ4676
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AZ4676, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06‑12‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 06‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Heffing
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 05/287 en 05/288 6 december 2006
4000 Heffing
Uitspraak in de zaken van:
mr. J.J. van der Molen, te Groningen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van "De Groninger Vleeshandel B.V.", te Groningen, appellant,
gemachtigden: mr. R. Snel en mr. P.E. Mazel, advocaten te Groningen,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1
Bij besluiten van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 heeft verweerder aan De Groninger Vleeshandel B.V., voornoemd (hierna: DGV), op grond van artikel 2 van de Heffingsverordening PVV-fonds runderslachtsector (hierna: Heffingsverordening) onder meer bij wijze van voorschotheffing betreffende het jaar 1995, saneringsheffingen in rekening gebracht.
Bij besluit van 31 oktober 1996 heeft verweerder de door DGV tegen genoemde heffingsbesluiten ingebrachte bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 december 1999 (AWB 97/38, 97/40, 97/42, 97/44, 97/47 en 97/408) heeft verweerder onder meer evengenoemd besluit vernietigd en bepaald dat verweerder met inachtneming van die uitspraak opnieuw op de bezwaren zal beslissen. Het College heeft bij die uitspraak het volgende in overweging genomen.
"6.1
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de heffingsverordening treedt deze verordening in werking op een nader door de voorzitter van verweerder te bepalen tijdstip. De rechtszekerheid vereist dat ter bepaling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt genomen.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn voorzitter het besluit, inhoudende de bepaling van bedoeld tijdstip van inwerkingtreden op 1 augustus 1995, heeft genomen op 12 juli 1995. Nu verweerder een op schrift gestelde beslissing, getekend door de voorzitter, met een dergelijke inhoud naar eigen zeggen niet heeft kunnen traceren, gaat het College ervan uit dat deze niet bestaat. Evenmin bestaat - naar ter zitting namens verweerder is verklaard - enig door de voorzitter geparafeerd stuk, zoals een ambtelijke minute, waaruit zou kunnen blijken dat hij een besluit van de gestelde inhoud heeft genomen.
6.3
Verweerder heeft de notulen overgelegd van de vergadering van het bestuur van verweerder van 14 juni 1995. Deze notulen vermelden dat de secretaris van verweerder meedeelt dat, na te verwachten toestemming uit Brussel en van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de heffingen per 1 augustus 1995 kunnen worden ingevoerd. Deze mededeling op 14 juni 1995 kan niet strekken tot bewijs van het nemen van een besluit van een bepaalde inhoud door de voorzitter van verweerder vier weken later.
6.4
Verweerder stelt dat de inwerkingtreding van de heffingsverordening bekend is gemaakt door middel van een persbericht, een bericht in het blad Sectorinfo en twee circulaires aan slachterijen en zelfslachtende slagers. Zo hier al sprake zou zijn van een correcte bekendmaking van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift - verweerder heeft ter zitting toegegeven dat het volstaan met deze wijze van bekendmaking wel heel ongebruikelijk is - vastgesteld moet worden dat van de bekendmaking van een besluit het nemen van een besluit moet worden onderscheiden. In geen geval kunnen bekendmakingen als hier aan de orde, afkomstig van de afdeling voorlichting c.q. de secretaris van verweerder, in de plaats treden van het voorgeschreven nemen door de voorzitter van het besluit zelf.
6.5
Aan het vorenoverwogene kan niet afdoen dat de wijzigingsverordening wel in werking is getreden en zonder zin is als niet ook de heffingsverordening zelf werkt.
6.6
Nu op grond van het voorgaande de heffingsverordening niet ingevolge het hiertoe benodigde besluit in werking is getreden, ontberen de bij de bestreden besluiten opgelegde heffingen de vereiste wettelijke grondslag en dienen deze besluiten te worden vernietigd.
6.7
Appellanten hebben gevraagd verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade, met inbegrip van de wettelijke rente.
Het College overweegt hieromtrent dat deze uitspraak tot gevolg heeft dat, indien bestreden posten van de in geding zijnde nota's zijn betaald, zulks onverschuldigd is geschied. Reeds omdat het College aan de hand van de stukken niet kan vaststellen in hoeverre en op welk tijdstip deze bedragen zijn betaald, kan het College niet bepalen tot welke verplichtingen een en ander voor verweerder leidt. Voor zover verweerder naar de mening van appellanten tekortschiet in terugbetaling en vergoeding van wettelijke rente, staan voor hen tegen hierop betrekking hebbende besluiten de door de wet geboden rechtsmiddelen open."
1.2
Bij besluit van 27 april 2000 heeft verweerder, andermaal beslissend op de bezwaren van DGV tegen de - primaire - besluiten inzake eerdervermelde voorschotheffingen over 1995, die bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Het College heeft bij uitspraak van 15 november 2002 (AWB 00/473), evenvermeld besluit op bezwaar, onder gegrondverklaring van het daartegen door appellant (curator in het op 1 juni 1999 uitgesproken faillissement van DGV) ingestelde beroep, vernietigd en bepaald dat verweerder met inachtneming van die uitspraak opnieuw zal beslissen op de bezwaren tegen de primaire heffingsbesluiten. Daarbij heeft het College onder meer het volgende overwogen.
"Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het besluit van 27 april 2000 moet worden vernietigd. Het College komt tot deze conclusie op grond van dezelfde overwegingen als die, vermeld in de - bij partijen bekende - uitspraak van het College van 25 oktober 2000, nrs. AWB 00/219 en 00/222.
Verweerder moet met inachtneming van het voorgaande opnieuw beslissen op de bezwaarschriften van 20 november 1995, 4 december 1995, 4 januari 1996 en 16 januari 1996.
Appellant heeft gevraagd verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, met inbegrip van de wettelijke rente.
Het College overweegt hieromtrent dat deze uitspraak tot gevolg heeft dat, voorzover in reactie op de nota's van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 de bij het bestreden besluit gehandhaafde voorschotheffingen zijn betaald, zulks ten tijde van de betaling onverschuldigd is geschied. Reeds omdat het College aan de hand van de stukken niet kan vaststellen in hoeverre en op welk tijdstip deze bedragen zijn betaald en in hoeverre en op welk tijdstip eventuele verrekeningen als bedoeld in artikel 2, derde lid, laatste volzin, van de heffingsverordening hebben plaatsgevonden, kan het College niet bepalen tot welke verplichtingen een en ander voor verweerder leidt. Voorzover verweerder naar de mening van appellant tekortschiet in terugbetaling en vergoeding van wettelijke rente, staan voor hem tegen een hierop betrekking hebbend besluit de door de wet geboden rechtsmiddelen open."
Met betrekking tot voornoemde uitspraak van 15 november 2002 en de daarbij vermelde uitspraak van het College van 25 oktober 2000 is van belang het gegeven dat de voorzitter van verweerder op 4 december 1999 een (hierna in rubriek 2 nader weergegeven) besluit heeft vastgesteld, waarin onder meer is bepaald dat de Heffingsverordening in werking treedt op de dag na afkondiging van het besluit en terugwerkt tot en met 1 augustus 1995.
Bij genoemde uitspraak van 25 oktober 2000, betreffende een zaak waarbij DGV niet als partij was betrokken, heeft het College onder meer het volgende overwogen.
"Het College stelt voorop dat bij de bestreden besluiten [tot handhaving van uit 1995 daterende besluiten tot oplegging op grond van artikel 2 van de Heffingsverordening van voorschotnota's; toevoeging CBb] niet is besloten om, met toepassing van de ingevolge het besluit van de voorzitter van verweerder van 4 december 1999 in werking getreden heffingsverordening, alsnog heffingen aan appellanten op te leggen. Verweerder heeft ermee volstaan bij de bestreden besluiten te oordelen dat tengevolge van bedoeld voorzittersbesluit aan de oorspronkelijke besluiten tot oplegging van een voorschotheffing een deugdelijke wettelijke basis ten grondslag lag, zodat er geen aanleiding bestond deze besluiten te herroepen. Ook blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting heeft verweerder niet beoogd de oorspronkelijk opgelegde heffingen opnieuw op te leggen.
Het voorgaande brengt met zich dat uitsluitend ter beoordeling staat of verweerder bij de bestreden besluiten terecht heeft geoordeeld dat het besluit van zijn voorzitter van 4 december 1999 meebrengt dat de oorspronkelijke voorschotheffingen op een rechtsgeldige basis berusten.
Naar het oordeel van het College kunnen heffingen als de onderhavige slechts rechtsgeldig worden opgelegd, indien de verordening waarin zij hun grond vinden verbindende kracht heeft op het tijdstip waarop de oplegging plaatsvindt. Indien een heffingsverordening na het tijdstip waarop een heffing is opgelegd in werking is getreden, brengt het feit dat aan de verordening terugwerkende kracht is gegeven tot aan een datum, gelegen voorafgaand aan dit tijdstip, niet mee dat deze oplegging dientengevolge alsnog op een verbindende verordening berust. Dit geldt ook wanneer, zoals in casu, zowel het bestuursorgaan als de geadresseerden van de heffing er ten tijde van de oplegging van de heffing van uitgingen dat de verordening wel verbindend was.
Het College sluit met het vorenoverwogene aan bij vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in belastingzaken, zoals onder meer tot uitdrukking komend in de arresten van 25 juni 1986 (BNB 1986/287) en van 31 maart 1993 (BNB 1993/182).
Het voorgaande leidt ertoe dat de onderhavige voorschotheffingen niet rechtsgeldig zijn opgelegd. Nu bij de bestreden besluiten is geoordeeld dat dit wel het geval is, komen deze in aanmerking om te worden vernietigd.
Verweerder moet met inachtneming van het voorgaande opnieuw beslissen op de bezwaarschriften. Reeds omdat niet vaststaat waartoe deze nadere besluitvorming zal leiden, acht het College thans geen termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van geleden schade."
1.3
Bij besluit van 11 mei 2001, nr. 8284, heeft verweerder zijn besluit van 27 februari 1997, waarbij DGV op grond van artikel 2, eerste lid, van de Heffingsverordening over de periode van 1 augustus 1995 tot en met 31 december 1995 een - definitieve - heffing is opgelegd van fl. 250.322,50, ingetrokken en vervangen door een heffing van een gelijk bedrag, berustend op een gelijke heffingsgrondslag en op een gelijk heffingstarief, als waarop het besluit van 27 februari 1997 is gebaseerd.
Verweerder heeft dienaangaande onder verwijzing naar voormelde uitspraak van het College van 25 oktober 2000, te kennen gegeven dat genoemde heffing ten onrechte is opgelegd, alsmede dat deze uitspraak er niet aan in de weg staat om na het besluit van de voorzitter inzake de inwerkingtreding van de Heffingsverordening, de in deze verordening voorziene heffingen alsnog rechtsgeldig op te leggen.
Bij besluit van 11 mei 2001, nr. 8283, heeft verweerder zijn besluit van 4 december 1997, waarbij DGV op grond van artikel 2, eerste lid, van de Heffingsverordening over het jaar 1996 een - definitieve - heffing is opgelegd van fl. 552.144,11, ingetrokken en vervangen door een heffing van een gelijk bedrag, berustend op een gelijke heffingsgrondslag en op een gelijk heffingstarief, als waarop het besluit van 4 december 1997 is gebaseerd.
Dit besluit berust op gelijke overwegingen als eerstgenoemd besluit van 11 mei 2001.
Bij besluit van 11 mei 2001, nr. 8282, heeft verweerder zijn besluit van 2 juli 1998, waarbij DGV op grond van artikel 2, eerste lid, van de Heffingsverordening over het jaar 1997 een - definitieve - heffing is opgelegd van fl. 634.042,44, ingetrokken en vervangen door een heffing ten bedrage van fl. 576.402,22. Dit besluit berust voor het overige op gelijke overwegingen als eerstgenoemd besluit van 11 mei 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder voorts te kennen gegeven dat reeds aan voorschot was betaald fl. 471.670,- en dat derhalve nog een bedrag betaald diende te worden van fl. 104.732,22.
Bij besluit van 11 mei 2001, nr. 8281, heeft verweerder DGV op grond van artikel 2, eerste lid, van de Heffingsverordening over het jaar 1998 een - definitieve - heffing opgelegd van fl. 450.832,73. Daarbij heeft verweerder te kennen gegeven dat reeds aan voorschot was betaald fl. 378.980,-, zodat nog betaald diende te worden een bedrag van fl. 71.852,73.
Appellant heeft tegen voormelde besluiten van 11 mei 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 29 maart 2005, nr. 3097, (hierna: bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en de besluiten van 11 mei 2001 gehandhaafd.
Appellant heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld bij brief van 2 mei 2005, bij het College binnengekomen op 3 mei 2005. Bij schrijven 6 juni 2005 heeft appellant de gronden van het beroep uiteengezet. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 05/288.
Op 19 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 juli 2006 heeft appellant, mede namens de rechter-commissaris in het faillissement van DGV, aangedrongen op een spoedige afdoening van de zaak.
1.4
Bij besluit van 29 maart 2005, nr. 3098, (hierna: bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de hierboven genoemde primaire besluiten d.dis 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996, betreffende voorschotheffingen over 1995, gegrond verklaard en deze besluiten ingetrokken.
Appellant heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld bij brief van 2 mei 2005, bij het College ingekomen op 3 mei 2005. Bij schrijven van 6 juni 2005 heeft appellant de gronden van het beroep uiteengezet. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 05/287.
Voormeld verweerschrift d.d. 19 september 2005, alsmede eerdergenoemde brief van 11 juli 2006 hebben tevens betrekking op dit beroep.
1.5
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van het College, gehouden op 25 oktober 2006. Partijen zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Voor verweerder is tevens verschenen mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen voor Vee, Vlees en Eieren.
2. Toepasselijke regelgeving
2.1
De Heffingsverordening luidt voor zover hier van belang:
"Artikel 2
1.
Iedere runderslachter is aan het produktschap een heffing verschuldigd, die op basis van het aandeel van de runderslachter in de totale runderslachtcapaciteit in Nederland wordt berekend. Dit capaciteits-aandeel wordt in een percentage uitgedrukt. De totale capaciteit in Nederland wordt jaarlijks door het produktschap bekend gemaakt en gepubliceerd.
2.
De heffing, bedoeld in het vorige lid, bedraagt fl. 3.500,-- per procent capaciteits-aandeel.
3. Het jaarlijks, overeenkomstig het tweede lid, verschuldigde bedrag wordt voor elk kalenderjaar geraamd aan de hand van het capaciteits-aandeel in het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
De betaling die de runderslachter, uitgesplitst in maandelijkse termijnen, verricht aan de hand van het geraamde percentage wordt aangemerkt als een voorschotbetaling.
Na afloop van elk kalenderjaar vindt een verrekening plaats tussen het feitelijk verschuldigde bedrag en de betaalde voorschotten."
- 2.2.
Artikel 2, tweede lid, van de Heffingsverordening is bij verordening van 14 juni 1995 in dier voege gewijzigd, dat het daarin vermelde bedrag van fl. 3.500,- is vervangen door een bedrag van fl. 150.000,-.
- 2.3.
Op 4 december 1999 (PBO-blad 1999, nr. 70) heeft de voorzitter van verweerder een besluit vastgesteld, onder meer inhoudende:
"1.
De Heffingsverordening PVV-fonds runderslachtsector (Verordeningenblad bedrijfsorganisatie nr. 15 van 1 april 1994, VV 10) treedt in werking op de dag na afkondiging van dit besluit in het Verordeningenblad bedrijfsorganisatie en werkt terug tot en met 1 augustus 1995."
- 2.4.
Artikel 18, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) luidt:
"Het College oordeelt, bij uitsluiting, in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen:
- a.
een besluit van een lichaam, met uitzondering van een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en een besluit tot invordering bij dwangbevel, en
- b.
een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling."
- 2.5.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
3.
De beoordeling
3.1
Het College gaat allereerst in op het beroep van appellant tegen bestreden besluit I, strekkende tot ongegrondverklaring van de hiervoor in § 1.3 weergegeven heffingsbesluiten van 11 mei 2001 en tot handhaving van die besluiten.
De gronden van dit beroep houden, beknopt weergegeven, het volgende in.
- I.
De litigieuze heffingen hadden uit een oogpunt van rechtszekerheid niet met terugwerkende kracht kunnen worden opgelegd.
- II.
Verweerder was op grond van artikel 2, derde lid, van de Heffingsverordening niet bevoegd tot verrekening, zoals die bij de besluiten van 11 mei 2001 heeft plaatsgevonden.
- III.
De litigieuze heffingen verdragen zich niet met het (communautaire) mededingingsrecht.
3.1.1
In het kader van de hiervoor onder I weergegeven grief heeft appellant naar voren gebracht dat het strijdig moet worden geacht met de rechtszekerheid om, nadat het College tot tweemaal toe (bij eerdergenoemde uitspraken van 1 december 1999 en 15 november 2002) een vernietiging heeft uitgesproken vanwege het ontbreken van de vereiste wettelijke grondslag voor het opleggen van heffingen, deze grondslag thans wel aanwezig te achten in verband met de terugwerkende kracht die bij het hiervoor in § 2.3 vermelde besluit van de voorzitter van verweerder d.d. 4 december 1999 is toegekend aan de Heffingsverordening.
Het College overweegt hieromtrent dat bij zijn uitspraak van 1 december 1999 is bepaald dat de over 1995 opgelegde voorschotheffingen de vereiste wettelijke grondslag ontberen, aangezien de Heffingsverordening niet ingevolge het daartoe benodigde besluit in werking is getreden. Bij het hiervoor vermelde besluit van de voorzitter van verweerder d.d. 4 december 1999 is bepaald dat bedoelde inwerkingtreding plaatsvindt op de dag na afkondiging van het besluit en terugwerkt tot en met 1 augustus 1995. Bij de uitspraak van 15 november 2002 is het besluit van 27 april 2000, waarbij andermaal de bezwaren tegen evenbedoelde voorschotheffingen ongegrond zijn verklaard en de besluiten tot oplegging van die heffingen (d.dis 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996) zijn gehandhaafd, vernietigd. De gronden voor deze vernietiging zijn ontleend aan eerdervermelde uitspraak van het College van 25 oktober 2000. Naar de desbetreffende overwegingen, die hiervoor in § 1.2 zijn weergegeven, wordt kortheidshalve verwezen.
Het College is van oordeel dat ten tijde van het opleggen van de - definitieve - heffingen bij de besluiten van 11 mei 2001 de Heffingsverordening verbindende kracht had, gelet op eerdergenoemd besluit van de voorzitter van verweerder d.d. 4 december 1999. Met het in dit besluit bepaalde inzake terugwerkende kracht is beoogd het besluit en daarmede de Heffingsverordening in werking te doen treden per 1 augustus 1995. Het College ziet geen aanleiding op gronden ontleend aan het rechszekerheidsbeginsel, te oordelen dat de Heffingsverordening voor zover daaraan op vorenomschreven wijze terugwerkende kracht is toegekend, verbindende kracht ontbeert, dan wel te oordelen dat ten aanzien van DGV geen toepassing had mogen worden gegeven aan het bepaalde inzake terugwerkende kracht. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De onderhavige heffingen zijn, naar verweerder heeft betoogd, opgelegd in het kader van een omvangrijke sanering van de runderslachtsector. Deze sector is destijds meermalen uitdrukkelijk geïnformeerd over het geven van de Heffingsverordening en de gevolgen daarvan. Omtrent de beoogde datum van inwerkingtreding is de sector ingelicht bij persbericht van 12 juli 1995 en een publicatie in het blad Sectorinfo van dezelfde datum. De runderslachters zijn voorts geïnformeerd door middel van twee circulaires die in juli en augustus 1995 zijn verzonden. Verder zijn aan DGV, evenals aan andere runderslachterijen, vanaf augustus 1995 in het kader van de uitvoering van de Heffingsverordening voorschotheffingen opgelegd.
In verband met voormelde feiten en omstandigheden is het College - evenals verweerder - van oordeel dat eerdergenoemde terugwerkende kracht een bevestiging vormt van hetgeen voor de betrokken sector voorzienbaar was. Aangenomen moet worden dat het in de lijn der verwachtingen lag dat de voorschotheffingen zouden worden gevolgd door definitieve heffingen. Gegeven deze voorzienbaarheid, alsmede in aanmerking genomen dat verweerder - naar zijnerzijds is betoogd - nimmer grond heeft gegeven aan de verwachting dat van het opleggen van heffing zou worden afgezien, doch onverwijld na de uitspraak van 1 december 1999 op 4 december 1999 een besluit tot inwerkingtreding van de Heffingsverordening heeft doen geven, en naar aanleiding van voormelde uitspraak van 25 oktober 2000 (in een zaak waarbij DGV niet was betrokken) voor de jaren 1995, 1996 en 1997 op 11 mei 2001 herstelbesluiten ter zake van de definitieve heffingen heeft gegeven, is - zoals reeds is aangegeven - van schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake.
In verband hiermede komt het College niet toe aan de beantwoording van de vraag of (eventuele) afbreuk aan eisen van de rechtszekerheid kan worden gerechtvaardigd door zwaarwegende budgettaire belangen aan de zijde van verweerder, waarvoor belangen van justitiabelen zouden dienen te wijken.
3.1.2
Appellant heeft in het kader van de hiervoor onder II weergegeven grief gesteld, dat het bij de verrekening van de definitieve heffingen met hetgeen ter zake van voorschotheffing is betaald, gaat om toepassing van artikel 2, derde lid, van de Heffingsverordening.
Echter, hetgeen in de laatste volzin van genoemd artikellid is bepaald omtrent verrekening, mag naar de mening van appellant in het onderhavige geval niet worden toegepast, aangezien het in deze bepaling gaat om de verhouding tussen voorschotheffing en definitieve heffing, en DGV geen voorschotten op definitieve heffingen heeft betaald, nu de definitieve heffingen zijn ingetrokken bij de besluiten van 11 mei 2001. Derhalve gaat het om onverschuldigd betaalde bedragen.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan in het verweerschrift gesteld dat bij bestreden besluit I is overgegaan tot verrekening van de door DGV onverschuldigd betaalde voorschotten met de definitieve heffingen. Bestreden besluit I betreft dan ook, naar verweerder stelt, geen toepassing van de Heffingsverordening maar een verrekeningsverklaring in de zin van artikel 6:127 BW, juncto artikel 53 van de Faillissementswet. Aangezien hier geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling maar van een privaatrechtelijke handeling, kan naar de mening van verweerder niet worden geoordeeld over het aspect van verrekening.
Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College in de eerste plaats dat uit de onderscheiden besluiten van 11 mei 2001 (hiervoor in § 1.3 weergegeven) bezien in samenhang met bestreden besluit I en hetgeen ter zitting van College van de zijde van verweerder naar voren is gebracht, niet duidelijk is geworden hoe het is gesteld met de verrekening van hetgeen DGV naar aanleiding van zogeheten voorschotnota's heeft betaald met definitieve heffingen.
Zo is in de besluiten van 11 mei 2001, nrs. 8284 en 8283, betreffende onderscheidenlijk de jaren 1995 en 1996, alleen sprake van het opleggen van definitieve heffingen; verrekening is daarbij niet aan de orde. Dit betekent dat de beslissing op de bezwaren tegen deze besluiten, en daarmede het onderwerp van geschil in de desbetreffende beroepsprocedure bij het College, slechts genoemde heffingen kan betreffen.
In de besluiten van 11 mei 2001, nrs. 8282 en 8281, betreffende onderscheidenlijk de jaren 1997 en 1998, is sprake van zowel definitieve heffingen als betaalde voorschotten, in verband waarmee melding wordt gemaakt van door DGV te betalen bedragen.
Het College acht hiermee niet te rijmen voormelde stelling van verweerder, dat bij bestreden besluit I is overgegaan tot verrekening van betaalde voorschotten met definitieve heffingen.
Gezien het voorafgaande is evenmin begrijpelijk de passage in bestreden besluit I, dat het productschap DGV over 1998 geen voorschotheffingen heeft opgelegd, en dat de brieven van 11 mei 2001 tevens een verrekening bevatten, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Heffingsverordening. Ook ter zitting van het College is namens verweerder gesteld dat over 1998 geen voorschotheffingen zijn opgelegd. De gemachtigden van verweerder hebben daaromtrent echter geen verdere duidelijkheid kunnen verschaffen.
Het College is evenwel, wat van het voorgaande ook zij, van oordeel dat de grieven van appellant inzake verrekening van hetgeen in het kader van voorschotheffing is betaald met definitieve heffingen, geen doel kunnen treffen, en overweegt daartoe als volgt.
Een besluit tot vaststelling van de jaarlijks verschuldigde heffing op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Heffingsverordening betreft onmiskenbaar een besluit als bedoeld in respectievelijk artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Wbbo en artikel 1:3, eerste lid, Awb. Evenzo is een nota inzake een voorschotbetaling op basis van een raming aan de hand van het capaciteitsaandeel, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Heffingsverordening, aan te merken als een zodanig besluit.
Een door verweerder bij de vaststelling van een definitieve heffing toegepaste verrekening van het bedrag van de definitieve heffing met hetgeen in het kader van voorschotheffing is betaald, kan evenwel niet als een zodanig besluit worden aangemerkt. Bij het maken van een dergelijke rekensom, waarbij geen enkele verdere toetsing, waardering of afweging aan de orde is, gaat het uitsluitend om de vaststelling van het betalingssaldo van de heffingsplichtige. Een mededeling van verweerder daaromtrent betreft geen publiekrechtelijke doch een privaatrechtelijke rechtshandeling.
De enkele omstandigheid dat artikel 2, derde lid, van de Heffingsverordening melding maakt van verrekening, maakt dit niet anders.
Hetgeen verweerder heeft medegedeeld inzake verrekening, betreft evenmin een andere handeling, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Wbbo, aangezien een privaatrechtelijke rechtshandeling van dit begrip is uitgezonderd.
Het voorafgaande betekent dat hetgeen omtrent eerderbedoelde verrekening naar voren is gebracht, in beroep niet ter beoordeling staat.
Het College merkt in dit verband ten slotte op, dat appellant de met toepassing van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Heffingsverordening berekende heffingsbedragen op zichzelf niet heeft betwist.
3.1.3
Aangaande de hiervoor onder III vermelde grief van appellant inzake strijdigheid met het (communautaire) mededingingsrecht heeft appellant verwezen naar zijn pleitnotities ten behoeve van de zitting van het College op 28 april 1999 in zaak AWB 97/47.
Het College begrijpt het standpunt van appellant aldus, dat de litigieuze heffingen onrechtmatig zijn, omdat deze zijn opgelegd ter uitvoering van activiteiten die in strijd zijn met het (communautaire) mededingingsrecht.
Het Gerecht van eerste aanleg (hierna: Gerecht) heeft bij arrest van 31 januari 2001 (gevoegde zaken T-197/97 en T-198/97, Jur. 2001, blz. II-303) geoordeeld over (onder meer) het beroep van appellant tegen het besluit van de Europese Commissie van 23 april 1997, waarbij is beslist op de door appellant ingediende klacht dat de regelingen en overeenkomsten ter sanering van de Nederlandse runderslachtsector en het opleggen van een heffing door verweerder ter financiering van deze sanering in strijd zijn met (onder meer) artikel 85, eerste lid, van het EG-Verdrag (thans: artikel 81, eerste lid, EG).
Het Gerecht heeft in dit arrest het beroep van appellant verworpen en gemotiveerd geoordeeld dat van strijd met artikel 85, eerste lid, EG geen sprake is.
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: Nma) heeft bij beschikking van 16 juli 2001 (nr. 1546/5) ter zake van diezelfde saneringsoperatie geoordeeld dat er geen gronden zijn om toepassing te geven aan artikel 6 van de Mededingingswet.
Appellant heeft geen argumenten aangedragen die het College tot een ander oordeel dan dat van het Gerecht en de Nma leiden, zodat de grief inzake strijdigheid met het mededingingsrecht faalt.
3.2
De voornaamste grief van appellant tegen bestreden besluit II houdt, samengevat weergegeven, in dat verweerder ten onrechte heeft verzuimd gevolg te geven aan de uitspraak van het College van 15 november 2002. Naar de mening van appellant volgt uit de (hiervoor in § 1.2 weergegeven) derde alinea van genoemde uitspraak, gelezen in samenhang met de in het dictum van deze uitspraak gegeven opdracht om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften tegen eerdervermelde heffingsnota's over 1995, dat verweerder nader diende te onderzoeken tot welke restitutieverplichting deze uitspraak aanleiding geeft, en dat vervolgens bij de nieuwe beslissing op bezwaar deze verplichting zou moeten worden nagekomen.
In het verweerschrift is hieromtrent naar voren gebracht dat uit de uitspraak van 15 november 2002 niet volgt dat een beslissing op het schadeverzoek deel moet uitmaken van een nieuw te nemen besluit op de bezwaren tegen de heffingsnota's over 1995.
Verweerder zal in verband met de gegrondverklaring van deze bezwaren en de intrekking van de desbetreffende primaire besluiten bij bestreden besluit II, aangaande eventuele terugbetaling van hetgeen onverschuldigd is betaald en vergoeding van wettelijke rente op korte termijn een zelfstandig schadebesluit geven. Hiertoe heeft verweerder naar zijn zeggen welbewust gekozen, omdat bij een andere wijze van beslissen voor appellant het rechtsmiddel van bezwaar niet zou openstaan.
Het College overweegt hieromtrent dat uit de uitspraak van 15 november 2002 volgt dat bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar evengenoemde primaire heffingsbesluiten dienden te worden herroepen. Uit deze uitspraak vloeit echter voor verweerder niet de verplichting voort om bij dit nieuwe besluit tevens te beslissen aangaande vergoeding van schade die verband houdt met het ten onrechte geven van genoemde heffingsbesluiten. Terecht heeft verweerder zich gerechtigd geacht daaromtrent bij een afzonderlijk besluit een beslissing te geven. Tegen een dergelijk besluit staat voor appellant op grond van de Awb voorziening open.
Voormelde grief kan derhalve niet slagen. In verband hiermede kan hetgeen appellant naar voren heeft gebracht omtrent vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 Awb, niet leiden tot het door hem gewenste resultaat.
3.3
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de bestreden besluiten de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan en dat de beroepen van appellant ongegrond dienen te worden verklaard. Hetgeen appellant overigens aan grieven en vorderingen naar voren heeft gebracht, behoeft derhalve geen bespreking.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
4. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. E.J.M. Heijs en mr. R.J.G. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.C. Hof