Het dossier bevat tevens een ID-staat SKDB van 3 juli 2020, 21 juli 2020 en 13 augustus 2020 welke qua inhoud overeenkomen met de ID-staat SKDB van 30 april 2020.
HR, 18-01-2022, nr. 20/03423
ECLI:NL:HR:2022:21
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2022
- Zaaknummer
20/03423
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:21, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑01‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1097
ECLI:NL:PHR:2021:1097, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:21
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0010
Uitspraak 18‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. belediging ambtenaar in functie, meermalen gepleegd (art. 266 jo. 267 Sr). Aanwezigheidsrecht, kennisgeving ander aanvangstijdstip tz. in hoger beroep per gewone post. Nadat dagvaarding in h.b. is uitgereikt aan huisgenoot van verdachte op zijn BRP-adres, is verdachte bij gewone brief gericht aan zijn BRP-adres bericht dat tijdstip van tz. in h.b. met 10 minuten is vervroegd, waarna verdachte niet ttz. is verschenen. Wet staat er niet aan in de weg dat verandering van tijdstip op de voor tz. bepaalde datum wordt vastgesteld maar wet schrijft niet voor op welke wijze de wijziging van dat tijdstip aan verdachte bekend moet worden gemaakt. Voorkomen moet worden dat verdachte door zo’n wijziging in zijn verdedigingsrecht (i.h.b. recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht) wordt benadeeld. Aan dat vereiste wordt in ieder geval voldaan door betekening van aanzegging van dat gewijzigde tijdstip of door betekening van nieuwe dagvaarding of oproeping onder intrekking van eerdere dagvaarding of oproeping. Hoewel i.c. de kennisgeving van ander tijdstip van tz. niet op de hiervoor bedoelde wijze heeft plaatsgevonden, is ’s hofs kennelijke oordeel dat verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht en dat tegen hem verstek kon worden verleend, niet onbegrijpelijk. HR neemt daarbij i.h.b. in aanmerking dat aanvangstijdstip van tz. met niet méér dan 10 minuten is vervroegd, dat aan verdachte al op 25-05-2020 per gewone brief de bekendmaking van gewijzigd tijdstip (op 15-07-2020) is verzonden, dat blijkens p-v van tz. in h.b. na aanvang van die tz. eerst nog door griffier telefonisch contact met raadsman is opgenomen alvorens onderzoek ttz. is gesloten en dat in cassatie niet is gesteld dat verdachte op oorspronkelijke aanvangstijd in gerechtsgebouw van hof aanwezig was. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03423
Datum 18 januari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juli 2020, nummer 21-003968-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M.G. Cantarella en A.T.C. Castermans, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de niet-verschenen verdachte rechtsgeldig was gedagvaard en verstek tegen hem kon worden verleend. Het klaagt onder meer dat het aanvangstijdstip van het onderzoek ter terechtzitting is vervroegd en dat dit aan de verdachte alleen bekend is gemaakt via een per gewone post verzonden mededeling aan het adres waarop de verdachte stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP).
2.2
De voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde stukken zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.3. Deze stukken houden - kort samengevat – onder meer het volgende in:
- de dagvaarding in hoger beroep houdt in als datum en tijdstip van de terechtzitting: 15 juli 2020, 11.40 uur. Bij brief van 25 mei 2020, die per gewone post is verzonden naar het adres waarop de verdachte in de BRP stond ingeschreven, is namens de advocaat-generaal van het ressortsparket aan de verdachte bericht dat dat tijdstip is vervroegd naar 11.30 uur;
- de verdachte is niet verschenen op de terechtzitting in hoger beroep en tegen hem is verstek verleend, waarna het hof de verdachte op grond van artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
2.3.1
De wet staat er niet aan in de weg dat een verandering van tijdstip op de voor de terechtzitting bepaalde datum wordt vastgesteld, maar de wet schrijft niet voor op welke wijze de wijziging van dat tijdstip aan de verdachte bekend moet worden gemaakt. Voorkomen moet worden dat de verdachte door zo een wijziging in zijn verdedigingsrecht – in het bijzonder het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht – wordt benadeeld. Aan dat vereiste wordt in ieder geval voldaan door de betekening van de aanzegging van dat gewijzigde tijdstip of door betekening van een nieuwe dagvaarding of oproeping onder intrekking van de eerdere dagvaarding of oproeping.
2.3.2
Hoewel in het onderhavige geval de kennisgeving van een ander tijdstip van de terechtzitting niet op de onder 2.3.1 genoemde wijze heeft plaatsgevonden, is het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht en dat tegen hem verstek kon worden verleend, niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat het aanvangstijdstip van de terechtzitting met niet méér dan tien minuten is vervroegd, dat aan de verdachte al op 25 mei 2020 per gewone brief de bekendmaking van het gewijzigde tijdstip is verzonden, dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep na aanvang van die terechtzitting eerst nog door de griffier telefonisch contact met de raadsman is opgenomen alvorens het onderzoek ter terechtzitting is gesloten en dat in cassatie niet is gesteld dat de verdachte op de oorspronkelijke aanvangstijd in het gerechtsgebouw van het hof aanwezig was.
2.3.3
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, faalt het.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2022.
Conclusie 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verstek en aanwezigheidsrecht. Betekeningsperikelen. Na dagvaarding in hoger beroep, die op zichzelf geldig is betekend, heeft de AG bij het hof de verdachte een brief gezonden dat de zitting 10 minuten eerder zou beginnen. Verdachte is niet verschenen. Kon het hof, zonder blijk te geven onderzoek te hebben gedaan naar deze gang van zaken concluderen dat de verdachte afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan? De mogelijkheid dat de verdachte op het in de dagvaarding genoemde tijdstip is verschenen is immers opengebleven. De conclusie strekt tot vernietiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03423
Zitting 23 november 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 15 juli 2020 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 10 juli 2019. In dat vonnis is de verdachte wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Voorts is door de politierechter de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.G. Cantarella en mr. A.T.C. Castermans, beiden advocaat te Den Haag, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte de dagvaarding van de verdachte om in hoger beroep te verschijnen geldig heeft geacht en het hof tegen de verdachte ten onrechte verstek heeft verleend.
2.2.
In de toelichting op het middel is daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat is verzuimd conform art. 36g Sv een afschrift van de appeldagvaarding te verzenden naar het adres dat de verdachte bij zijn eerste politieverhoor heeft opgegeven. Daarnaast is aangevoerd dat de verdachte voor twee verschillende tijdstippen een oproep heeft ontvangen om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep en dat het hof op grond daarvan op zijn minst de zaak had moeten aanhouden of de verdachte opnieuw had moeten laten oproepen. Het voorgaande maakt volgens de stellers van het middel dat de dagvaarding in hoger beroep niet rechtsgeldig is betekend en de verdachte ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht.
2.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
(i) een proces-verbaal van politie van verhoor van de verdachte van 20 april 2019 waarbij de verdachte als adres “[a-straat 1] [postcode] te [plaats]” heeft opgegeven;
(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 10 juli 2019, dat onder meer inhoudt dat de verdachte niet is verschenen en waar de (toenmalig) raadsman mr. Keuning van de verdachte heeft opgemerkt dat de verdachte al enige tijd ‘onder water’ is, hij zich heeft onttrokken aan hulpverlening en hij op dat moment geen onderdak en geen uitkering heeft;
(iii) een kopie van de appeldagvaarding d.d. 30 april 2020 gericht aan de verdachte op het adres Binckhorstlaan 119-1, 2516 BA te Den Haag om te verschijnen op 15 juli 2020 te 11:40 uur ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
(iv) een akte van uitreiking gericht aan de verdachte, inhoudende dat de appeldagvaarding op 12 mei 2020 is uitgereikt op het adres Binckhorstlaan 119-1, 2516 BA te Den Haag aan een ander ([betrokkene 1], receptie) op het vermelde adres, die heeft beloofd de brief onmiddellijk aan de geadresseerde te geven;
(v) een ID-staat SKDB van 30 april 2020 die onder meer inhoudt dat:1.
- de verdachte vanaf 19 september 2019 staat ingeschreven in de BRP op het adres Binckhorstlaan 119-1, 2516 BA te Den Haag;
- het laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte sinds 19 november 2019 tevens het adres Binckhorstlaan 119-1, 2516 BA te Den Haag is en
- dat als historisch adres vanaf 22 november 2018 staat weergegeven het adres [a-straat 1], [postcode] te [plaats];
(vi) een brief verzonden op 25 mei 2020 namens de advocaat-generaal gericht aan de verdachte op het adres Binckhorstlaan 119-1, 2516 BA te Den Haag inhoudende de mededeling dat de aanvangstijd van de zitting is gewijzigd en de verdachte nu wordt verwacht op 15 juli 2020 om 11:30 uur bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
(vii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juli 2020 houdt het volgende in:
“De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te 2516 BA ’s-Gravenhage, Binckhorstlaan 119 1,
is niet verschenen.
De raadsman van de verdachte – mr. D.C. Keuning – is evenmin verschenen.
Opmerking griffier: De griffier heeft telefonisch contact opgenomen met de raadsman. Hij heeft laten weten dat hij het contact met zijn cliënt verloren is en dat hij - mr. Keuning - niet ter zitting zal verschijnen.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De advocaat-generaal vordert voorts om verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep nu er geen bezwaren opgegeven zijn tegen het vonnis en verdachte - ondanks de correcte oproeping daartoe - niet ter zitting is verschenen.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.”
(viii) een aantekening mondeling arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Zwolle d.d. 15 juli 2020 inhoudende:
“ (…)
naam: | [verdachte] |
voornamen: | [verdachte] |
geboren: | Op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] |
wonende te: | 2516 BA ’s-Gravenhage, Binckhorstlaan 119 1 |
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
2.4.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:2.
“1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt:
(…)
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1°.aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2. Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,
a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;
(…)”
“1. In de volgende gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres:a. indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden;
(…)
3. Verzending van een afschrift als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven indien:
a. het opgegeven adres gelijk is aan het adres waaraan de dagvaarding of oproeping ingevolge artikel 36e wordt uitgereikt;
b. de verdachte, nadat hij bij een eerdere gelegenheid als bedoeld in het eerste lid een adres heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, bij een volgende gelegenheid uitdrukkelijk te kennen geeft dit adres niet te willen handhaven;
c. de geadresseerde nadat hij een adres als bedoeld in het eerste lid heeft opgegeven, het adres waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen wijzigt;
d.de dagvaarding of oproeping inmiddels aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
(…)”
“1. De rechter kan, indien de uitreiking niet is geschied overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling, de betekening nietig verklaren.
(…)
3. Indien aan de verzendplicht ingevolge artikel 36g niet of niet tijdig is voldaan, beveelt de rechter de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting tenzij:
a. zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, dan wel
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte kennelijk geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid.”
2.5.
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Uit artikel 36g, eerste lid, aanhef en onder a Sv blijkt dat een afschrift van de dagvaarding moet worden verzonden naar het adres in Nederland die de verdachte bij zijn eerste verhoor heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak naar kunnen worden verzonden. Als er geen afschrift is verzonden naar dit adres en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in art. 36g, lid 3, Sv, dan moet de rechter het onderzoek ter terechtzitting op grond van art. 36n, lid 3 Sv schorsen. Uitzondering op deze regel doet zich voor wanneer zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte van de terechtzitting of nadere terechtzitting de verdachte van te voren bekend was, dan wel wanneer zich op een andere manier een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit blijkt dat de verdachte kennelijk geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid.
2.6.
Een met onderliggende zaak vergelijkbare kwestie heeft zich voorgedaan in het recent door de Hoge Raad gewezen arrest van 12 oktober 2021.3.In die zaak werd geklaagd dat de dagvaarding in hoger beroep niet rechtsgeldig was betekend en dat de verdachte ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn aanwezigheidsrechtsrecht. Daartoe werd aangevoerd dat er geen afschrift van de dagvaarding in hoger beroep was verzonden naar het adres dat namens de verdachte in de schriftelijke bijzondere volmacht tot het instellen van hoger beroep was opgegeven (art. 36g lid 1 aanhef onder c Sv). De Hoge Raad oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, gelet op artikel 36e lid 2, aanhef en onder b, Sv geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu de in dat artikel voorgeschreven verzending van een afschrift van de dagvaarding geen deel uitmaakt van de betekening.
2.7.
Vervolgens overwoog de Hoge Raad ten aanzien van de klacht die zich richt tegen het aanwezigheidsrecht als volgt:
“Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat een afschrift van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep aan dit adres is gezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd. In aanmerking genomen dat de verdachte nadat namens hem dit adres was opgegeven, het adres waar hij als ingezetene is ingeschreven in de BRP heeft gewijzigd, kon die verzending op grond van artikel 36g lid 3, aanhef en onder c, Sv echter achterwege blijven. Dat geldt ook voor de in artikel 36e lid 2, aanhef en onder b, Sv voorgeschreven verzending van het afschrift van de gerechtelijke mededeling aan het opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Het achterwege blijven van die verzending is dus niet een omstandigheid die het hof verplichtte ervan blijk te geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek op de terechtzitting te schorsen om de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn.”
2.8.
Ik keer terug naar onderliggende zaak. Uit de stukken van het geding blijkt inderdaad niet dat er een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan het adres is verzonden dat de verdachte heeft opgegeven bij zijn eerste verhoor, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd. Voor het overige stel ik vast dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste manier is uitgereikt zoals voorgeschreven in art. 36e, lid 2 aanhef onder a, Sv.4.Anders dan de stellers van het middel menen hoeft het niet verzenden van een afschrift zoals bedoeld in art. 36g Sv niet meteen tot nietigheid van de dagvaarding te leiden. Op grond van art. 36n, derde lid, Sv dient dit gebrek de rechter in beginsel aanleiding te geven de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting te bevelen. Het oordeel van het hof dat de dagvaarding geldig is betekend, geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
2.9.
De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt is of het niet verzenden van het afschrift de rechter aanleiding had behoren te geven om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen. Ik meen van niet. In haar conclusie voorafgaande aan het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2021, wijst mijn ambtgenoot Paridaens er nog op dat:
“met betrekking tot art. 588a (oud) Sv de omstandigheid dat de verdachte na zijn adresopgave bij de politie of justitie zijn inschrijving in de GBA had gewijzigd geen (cursief door mij, AG TS) uitzondering [vormde] op de verzendplicht. Het was dan ook vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat uit de omstandigheid dat in het kader van de betekening van de appeldagvaarding bekend was geworden dat de verdachte nadien op een GBA-adres bleek te zijn ingeschreven, niet zonder meer kon worden afgeleid dat de verdachte het overeenkomstig art. 588a, eerste lid, (oud) Sv opgegeven adres niet wenste te handhaven als adres waar hij een afschrift van de appeldagvaarding wenste te ontvangen.”
Voorafgaande aan de wetswijziging was het later wijzigen van het GBA-adres dus nog geen reden om ook niet naar het eerst opgegeven adres tijdens het eerste verhoor bij de politie een afschrift van de dagvaarding te moeten verzenden. Wat mijn ambtgenoot Paridaens betreft – en naar nu blijkt ook de Hoge Raad – heeft de invoering van de Wet USB en de extra grond die aan art. 36g lid 3 aanhef en onder c Sv is toegevoegd hier verandering in gebracht.
2.10.
Zoals gezegd zijn in art. 36g lid 3 Sv gevallen opgenomen waarbij verzending van een afschrift achterwege kan blijven. Een van deze gevallen is het in lid 3 aanhef en onder c genoemde geval wanneer “de geadresseerde nadat hij een adres als bedoeld in het eerste lid heeft opgegeven, het adres waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen wijzigt”. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak voor. Na zijn eerste verhoor bij de politie heeft de verdachte immers zijn BRP-adres gewijzigd. Gelet op het voorgaande maakt dit dat de verzending van een afschrift naar dat eerder door de verdachte opgegeven adres achterwege kon blijven. Dat het hof aldus geen aanleiding heeft gezien om de zaak aan te houden geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt ook in zoverre.
2.11.
Dan blijft enkel nog het punt over dat de verdachte een oproep om te verschijnen op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voor twee verschillende tijdstippen heeft ontvangen. De appeldagvaarding vermeldt 11:40 uur en de brief verzonden op 25 mei 2020 namens de advocaat-generaal 11:30 uur.
2.12.
Normaliter mag de rechter er, wanneer de dagvaarding geldig is betekend aan de verdachte die is ingeschreven in de BRP en de verdachte noch een raadsman op de zitting verschijnt,– behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel – van uit gaan dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.5.
2.13.
Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat de verdachte in eerste instantie is opgeroepen om te verschijnen op 15 juli 2020 om 11:40 uur. De dagvaarding is niet in persoon aan de verdachte uitgereikt, maar wel op een correcte wijze betekend. Op 25 mei 2020 is namens de advocaat-generaal een brief naar het BRP-adres van de verdachte verstuurd met daarin een wijziging van het aanvangstijdstip van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar 11:30 uur. Ik heb mij afgevraagd of deze later verzonden brief met de wijziging van het tijdstip ‘een aanwijzing is voor het tegendeel’. Zoals gezegd is de dagvaarding in hoger beroep juist betekend.6.Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg dat de verdachte ook daar niet is verschenen en zijn toenmalig raadsman heeft aangegeven dat de verdachte al enige tijd ‘onder water’ is, hij geen onderdak heeft en hij zich heeft onttrokken aan hulpverlening.7.Door de stellers van het middel is evenmin aangevoerd dat de verdachte wel aanwezig had willen zijn bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dan wel dat hij ook daadwerkelijk aanwezig was. Daar staat echter tegenover dat het BRP-adres van de verdachte het Daklozenloket is van de gemeente Den Haag.8.Hoewel ik mij er bewust van ben dat er ook een verantwoordelijkheid op de schouders van de verdachte rust ten aanzien van het ophalen van zijn post, is het nog maar de vraag of de verdachte de brief met het gewijzigde tijdstip heeft ontvangen.9.Op basis van de inhoud van het dossier is daarnaast niet duidelijk hoe laat de zitting daadwerkelijk is begonnen. Het zou daarom goed mogelijk kunnen zijn dat de zitting inderdaad om 11:30 uur is begonnen en afgewikkeld, terwijl de verdachte om 11:40 is verschenen. Het hof heeft er geen blijk van gegeven deze mogelijkheid te hebben onderzocht.
2.14.
Ik kan daarom niet anders concluderen dan dat op grond van deze omstandigheden het hof er niet van uit heeft kunnen gaan dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. De slotsom is dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend en het middel hierover terecht klaagt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel slaagt.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
3.3.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2021
Deze artikelen zijn bij de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 ook wel de Wet USB) in werking getreden. Ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep op 12 mei 2020 golden dus de onder 2.4 genoemde artikelen.
HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1506.
Daarbij merk ik overigens op dat uitreiking op grond van art. 36e lid 1 aanhef onder b sub 1, Sv plaatsvindt aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de BRP. Uitreiking op een eventuele woon-of verblijfplaats is pas aan de orde wanneer de geadresseerde niet staat ingeschreven in de BRP.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m. nt. Schalken, rov. 3.33.
Ik merk daarbij op dat wijziging van de in de dagvaarding genoemde dag en uur door eenvoudige aanzegging kan worden gewijzigd, de vorm van die aanzegging niet van belang is, mits de verdachte daarmee niet in zijn verdediging wordt benadeeld, zie HR 18 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC7830, NJ 1983/300, m. nt. Van Veen en J.M. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 26.
Proces-verbaal en vonnis rechtbank Overijssel d.d. 10 juli 2019.
P. 4 van de schriftuur als ook een simpele zoektocht mij leerde op Google: https://www.denhaag.nl/nl/zorg-en-ondersteuning/daklozenloket-hulp-voor-dak-of-thuislozen.htm.
Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m. nt. Schalken; van de verdachte mag immers worden verdachte dat “hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een dagvaarding voor die aanleg hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt .”
Beroepschrift 08‑06‑2021
Aan: de Hoge Raad der Nederlanden
Datum betekening: 15 april 2021
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
van mr. M.G. Cantarella en mr. A.T.C. Castermans, die in deze zaak bepaaldelijk zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie,
in de strafzaak tegen de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, 15 juli 2020 onder rolnummer 21-003968-19 gewezen arrest.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens verzoeker tot cassatie door mr. A.T.C. Castermans, advocaat te Den Haag, tijdig ingesteld, te weten op 20 oktober 2020.
Verzoeker tot cassatie voert het navolgende middel van cassatie aan:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 36e, 36g, 36n, 280 juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Gerechtshof ten onrechte de dagvaarding van de verdachte om in hoger beroep te verschijnen geldig heeft geacht. Het hof heeft tegen de verdachte ten onrechte verstek verleend. De beslissing van het hof is daarom niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans is de motivering onbegrijpelijk. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Bij uitspraak van de politierechter van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 10 juli 2019 is verzoeker tot cassatie wegens belediging op tegenspraak, in de zin van artikel 279 Sv, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één (1) week. De tul vordering in de zaak met parketnummer 09-818892-17 werd afgewezen.
2.
Tegen het vonnis werd door de raadsman middels bijzondere schriftelijke volmacht op 23 juli 2019 namens (de toen uit andere hoofde gedetineerde) verzoeker tot cassatie hoger beroep ingesteld. Er werd geen appelschriftuur ingediend.
3.
Tot de datum van de betekening van het arrest was verzoeker tot cassatie niet op de hoogte van beslissing van het hof. Op 20 oktober 2020 is namens hem daartegen cassatie ingesteld.
4.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juli 2020 in hoger beroep blijkt — voor zover relevant — het volgende:
‘De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland] ) op [geboortedatum] 1988,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
is niet verschenen.
De raadsman van verdachte — mr. D.C. Keuning — is evenmin verschenen.
Opmerking griffier: De griffier heeft telefonisch contact opgenomen met de raadsman. Hij heeft laten weten dat hij het contact met zijn cliënt verloren is en dat hij — mr. Kenning — niet ter zitting zal verschijnen.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte. De advocaat-generaal vordert voorts om verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep nu er geen bezwaren opgegeven zijn tegen het vonnis en verdachte — ondanks de correcte oproeping daartoe — niet ter zitting is verschenen.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.’
5.
Bij arrest van het gerechtshof van 15 juli 2020 is verzoeker tot cassatie in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
6.
Uit de ontvangen stukken van het dossier blijkt het navolgende.
7.
Tijdens het eerste verhoor op 20 april 2019 van verzoeker tot cassatie bij de politie staat op pagina 15 vermeld als adres: ‘[a-straat 1] te [postcode] [plaats]’. Volgens de ID Staat op pagina 3 van het proces-verbaal van de politie staat vermeld dat het voornoemde adres (op 20 april 2019 te 10:49 uur) het zogenaamde BRP-adres is maar ook dat dit de feitelijke woon- of verblijfplaats is van verzoeker tot cassatie.
8.
Verder blijkt uit de ontvangen stukken dat op de dagvaarding van 30 april 2020 om in hoger beroep te verschijnen voor de zitting van 15 juli 2020 te 11:40 uur het adres [adres] te [postcode] [woonplaats] staat vermeld. De betekening heeft plaatsgevonden op 12 mei 2020 aan de C. Nagtegaal van de receptie van voornoemde arrest, zijnde het Daklozenloket van de gemeente Den Haag. Volgens de Informatiestaat SKDB-persoon, stond verzoeker tot cassatie aldaar toe op dat adres ingeschreven.
9.
Daarnaast blijkt uit de ontvangen stukken dat namens de advocaat-generaal, voor zover valt te achterhalen, per gewone brief van 25 mei 2020 een wijziging van het tijdstip, naar eveneens het voornoemde adres aan de [adres], is uitgegaan. Het tijdstip van de zitting genoemd in de brief is 15 juli 2020 te 11:30 uur. Uit het dossier blijkt niet dat de brief aan verzoeker tot cassatie is betekend.
10.
Ook blijkt niet uit het dossier dat ex artikel 36g Sv een afschrift van de dagvaarding of oproeping is verzonden naar het door verzoeker tot cassatie opgeven eerste adres, te weten de [a-straat 1] te [plaats]. Eveneens blijkt niet uit het dossier dat de brief met de wijziging van het tijdstip van de zitting naar het laatstgenoemde adres is verzonden.
11.
Het hof heeft zonder nader onderzoek en nadere toelichting ten onrechte geconcludeerd dat tegen de niet verschenen verdachte verstek dient te worden verleend. Het hof had op zijn minst, mede gezien de verschillende tijdstippen, de zaak moeten aanhouden om, ofwel de verdachte opnieuw op te roepen, ofwel uit te zoeken hoe het met de tijdstippen zat. Zulks klemt te meer daar het gewijzigde tijdstip van 11.30 uur vóór het tijdstip ligt van de dagvaarding. In feite kan daardoor de strafzaak al behandeld zijn om 11.30 uur terwijl de verdachte verschijnt op het tijdstip van de betekende dagvaarding, te weten als tijdstip 11.40 uur. Daar komt nog bij dat de dagvaarding verzoeker tot cassatie middels betekening kan hebben bereikt, terwijl van de brief (met het gewijzigde tijdstip) niet blijkt van een ontvangst.
12.
Verder blijkt niet uit het dossier, meer in het bijzonder het proces-verbaal van de zitting, dat het hof, al dan niet middels de gerechtsbode, heeft gecontroleerd en heeft genoteerd of verzoeker tot cassatie wel of niet op het tweede tijdstip (te 11.40 uur) ter zitting was verschenen.
13.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de dagvaarding op geldige wijze was betekend en ten onrechte verstek tegen de verdachte werd verleend. Ook blijkt niet dat de verdachte in hoger beroep ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het aanwezigheidsrecht. In de jurisprudentie zijn (voor zover bekend) geen vergelijkbare zaken te vinden. Daarom onderscheidt deze zaak zich van andere zaken.
14.
Het proces-verbaal van de terechtzitting bevat bovendien onvoldoende aanknopingspunten om het besluit van het hof te begrijpen. Een nadere (toereikende) motivering waarom sprake was van een geldige betekening is onder de gegevens omstandigheden onontbeerlijk. Het hof heeft daarmee verzuimd de beslissing begrijpelijk te motiveren. Daarmee is de beslissing van het hof niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven.
Deze cassatie schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.G. Cantarella en mr. A.T.C. Castermans, beiden advocaat te (2591 XR) Den Haag, kantoorhoudende aan de Bordewijklaan 50, die verklaren daartoe door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Den Haag, 8 juni 2021
M.G. Cantarella
A.T.C. Castermans