Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 09/00282 B waarin ik heden eveneens concludeer.
HR (P-G), 13-10-2009, nr. S 09/00283 B
ECLI:NL:PHR:2009:BJ3708
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
13-10-2009
- Zaaknummer
S 09/00283 B
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BJ3708
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BJ3708, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 07‑07‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ3708
Conclusie 07‑07‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = belanghebbende]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft — na verwijzing door de Hoge Raad — bij beschikking van 8 juli 2008 de vordering ex art. 552f toegewezen en de in de beschikking genoemde runderen aan het verkeer onttrokken.
2.
Namens verzoeker heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.1.
3.
Voor de duidelijkheid citeer ik hieronder de aan de cassatieprocedure voorafgaande procedure zoals die is weergegeven in de bestreden beschikking:
‘Naar aanleiding van een onderzoek door de Algemene Inspectiedienst is tegen betrokkene de verdenking gerezen dat hij runderen hield die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 waren geïdentificeerd en/of geregistreerd. In verband met deze verdenking werd door de AID beslag gelegd op 39 runderen. Deze runderen zijn in opdracht van het Openbaar Ministerie vernietigd op 25 juni 2002. Op 15 september 2003 heeft de economische politierechter Zutphen betrokkene ten aanzien van 9 runderen veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 105 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De economische politierechter heeft onttrekking aan het verkeer bevolen van de 9 inbeslaggenomen runderen. Ten aanzien van de 30 runderen heeft de economische politierechter voor het overige geen beslissing genomen.
Betrokkene heeft op 29 september 2003 tegen het vonnis hoger beroep aangetekend. Op 18 februari 2005 heeft betrokkene het hoger beroep ingetrokken.
De officier van justitie heeft op 3 augustus 2005 bij afzonderlijke vordering als bedoeld in artikel 552f van het Wetboek van Strafvordering de onttrekking aan het verkeer gevraagd van de 30 runderen. De rechtbank heeft bij beschikking van 14 april 2006 op de vordering beslist. Zij verklaarde de 30 runderen onttrokken aan het verkeer. Tegen die beschikking is door betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 27 november 2007 de beschikking van de rechtbank vernietigd, omdat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem, economische kamer, opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.’
4.
Alvorens ik aan de bespreking van de middelen begin, wijs ik erop dat Uw Raad op 27 november 2007 de beschikking van de rechtbank houdende de toewijzing van de vordering ex art. 552f Sv op een formele grond heeft vernietigd en dat er destijds dus geen inhoudelijke beoordeling van de zaak heeft plaatsgevonden. Mijn ambtgenoot A-G Knigge heeft de middelen toen wel inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd tot verwerping van het beroep (zie conclusie nr. 03220/06 B en 03222/06 B inzake [belanghebbende] d.d. 29 mei 2007). Na cassatie heeft de economische raadkamer van het hof te Arnhem de vordering ex art. 552f wederom toegewezen en de 30 runderen aan het verkeer onttrokken verklaard. Tegen deze beschikking zijn de hieronder te bespreken middelen gericht. Inhoudelijk komen al deze middelen overeen met de destijds tegen de beschikking van de rechtbank gerichte middelen, welke volgens A-G Knigge faalden. In mijn bespreking van de middelen sluit ik mij daarom aan bij de toen door A-G Knigge genomen conclusie, waarin ik mij kan vinden.
5.
Het eerste middel klaagt dat het hof de vordering ex art. 552f Sv van het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard, daarbij voorbijgaand aan verzoekers verweer dat deze vordering niet in overeenstemming is met het ne bis in idem-beginsel nu het openbaar ministerie niet heeft geappelleerd tegen het vonnis van de economische politierechter Zutphen d.d. 15 september 2003.
6.
Blijkens de bestreden beschikking heeft het hof verzoekers verweer betreffende het ne bis in idem-beginsel als volgt verworpen:
‘Op 15 september 2003 heeft de economische politierechter betrokkene ten aanzien van 9 runderen veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 105 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Tenlastegelegd en bewezenverklaard zijn overtredingen op 15, 16 en 22 april 2002, althans in of omstreeks de maand april 2002. Tevens heeft de economische politierechter de onttrekking aan het verkeer bevolen van de 9 inbeslaggenomen runderen waarop de bewezenverklaring betrekking had.
De onderhavige vordering heeft betrekking op 30 runderen die in beslag zijn genomen maar waarop de bewezenverklaring geen betrekking had. Die 30 runderen zijn tijdens een controle bij betrokkene op 5 juni 2002 aangetroffen en in beslag genomen. Ten aanzien van die 30 inbeslaggenomen runderen is door de economische politierechter geen beslissing genomen. De datum 5 juni 2002 valt buiten de periode waarop de tenlastelegging, en daarmee ook buiten de periode waarop de beslissing van de economische politierechter over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan betrekking had.2. Ten aanzien van die runderen is dan ook geen sprake van een onherroepelijke uitspraak. De strafzaak is derhalve geëindigd door een einduitspraak, waarbij de economische politierechter heeft verzuimd een beslissing te nemen omtrent de 30 inbeslaggenomen runderen. De vordering ex artikel 552f Sv is om die reden in dit opzicht ontvankelijk (vgl. HR 29 november 1994, NJ 1995, 176).
Anders dan door de raadsman is betoogd, heeft de officier van justitie de mogelijkheid om onttrekking aan het verkeer te vorderen niet verspeeld doordat hij geen hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van de economische politierechter. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat noch de tekst, noch de strekking van de wet noopt tot het oordeel dat, indien een officier van justitie niet de gelegenheid heeft benut om ter terechtzitting de onttrekking aan het verkeer te vorderen, en de zaak is geëindigd door een eind-uitspraak als bedoeld in artikel 350 Sv, de officier van justitie in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke beschikking niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard (zie HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 263). Van een schending van beginselen van een goede procesorde is daarom geen sprake.’
7.
Het hof heeft dus bij zijn ontvankelijkverklaring van de vordering ex art. 552f Sv wel aandacht besteed aan verzoekers verweer betreffende het ne bis in idem-beginsel. Voor zover betoogd zou zijn dat het hof er geen aandacht aan heeft besteed3. mist het middel derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft er geen rekening mee gehouden in die zin dat het verweer werd verworpen. De vordering tot onttrekking aan het verkeer van de 30 runderen schendt het ne bis in idem-beginsel niet, zoals ik in noot twee al aangaf. Zie ook de conclusie van mijn collega Knigge (punten 23–24), zodat 's hofs ontvankelijkverklaring van de vordering onjuist noch onbegrijpelijk is.
8.
Het eerste middel faalt.
9.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de vordering ex art. 552f Sv van het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard, met voorbijgaan van verzoekers verweer dat deze vordering niet in overeenstemming is met de in art. 6, tweede lid, EVRM vervatte onschuldpresumptie, en subsidiair met het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
10.
Het hof heeft verzoekers verweer betreffende de onschuldpresumptie en het recht op berechting binnen een redelijke termijn als volgt verworpen:
‘Uit het voorgaande vloeit voort dat er geen sprake kan zijn van strijd met de presumptie van onschuld door een nieuwe behandeling van de zaak of door een eventuele onttrekking aan het verkeer van de 30 runderen, nu de uitspraak van de economische politierechter (noch voor wat betreft bewezenverklaring noch voor wat betreft vrijspraak) betrekking heeft op (het tijdstip van voorhanden hebben van) de 30 runderen waarop de onderhavige vordering betrekking heeft. Anders dan de raadsman heeft betoogd, vloeit noch uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings noch uit de strekking van die uitspraak iets anders voort.’
En:
‘Ten slotte heeft de raadsman met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betoogd dat er sprake is van schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Wat er ook zij van al dan niet schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, een vordering ex artikel 552f, tweede lid, Sv strekt tot onttrekking aan het verkeer van voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Dit brengt mee dat het de rechter niet vrijstaat aan de omstandigheid dat in de procedure met betrekking tot die vordering de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te verbinden, aangezien dat tot gevolg kan hebben dat voorwerpen als hiervoren bedoeld aan de rechthebbende dienen te worden teruggegeven en aldus wederom in het verkeer worden gebracht (zie HR 15 februari 1994, NJ 1994, 489).’
11.
Ook hier heeft het hof bij zijn ontvankelijkverklaring van de vordering ex art. 552f Sv wel aandacht besteed aan verzoekers verweer betreffende de onschuldpresumptie en (subsidiair) het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Het hof heeft er echter niet in voor verzoeker gunstige zin rekening mee gehouden: het verweer werd verworpen. De vordering tot onttrekking aan het verkeer van de 30 runderen is in overeenstemming met zowel de onschuldpresumptie als (subsidiair) het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Zie de conclusie van Knigge, in het bijzonder punten 19 en 31. 's Hofs ontvankelijkverklaring van de vordering is onjuist noch onbegrijpelijk.
12.
Het tweede middel faalt.
13.
14.
Blijkens de bestreden beschikking heeft het hof de desbetreffende vordering als volgt gegrond verklaard:
‘Vastgesteld moet worden dat ten aanzien van de 30 runderen waarop de vordering betrekking heeft een voorschrift gesteld krachtens artikel 105 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is overtreden, aangezien niet werd voldaan aan artikel 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002. Het feit is begaan op 5 juni 2002. De overtreding heeft bestaan in de omstandigheid dat de dieren niet waren geïdentificeerd en/of geregistreerd. Het hof baseert dit op het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de AID, genummerd 8028, door verbalisanten getekend op 9 en 10 juli 2002, met bijlagen en voorts op de gedetailleerde nota van [betrokkene 1], AID N&O Nederland, van 8 juli 2005. Bij de behandeling op 10 juni 2008 is de inhoud van deze nota ten aanzien van geen van de 30 runderen gemotiveerd betwist.
Nu van de runderen toen niet en ook later niet is gebleken dat zij conform de voormelde regeling waren geïdentificeerd en/of geregistreerd, moet het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet, in het bijzonder voornoemde regeling, en in strijd met het algemeen belang worden geacht. De runderen zijn derhalve vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Het betoog van de raadsman met betrekking tot de strijdigheid van de vernietiging van de runderen in verband met artikel 117 Sv en het EG-recht staat, zoals hieronder wordt toegelicht, niet aan onttrekking in de weg.’
15.
Het hof heeft verzoekers verweer betreffende strijd met art. 117 Sv en met het gemeenschapsrecht als volgt verworpen:
‘Door de vernietiging van de inbeslaggenomen runderen is het beslag op de runderen geëindigd. Dit volgt uit artikel 134, tweede lid, sub c Sv. De vernietiging van de runderen staat echter niet aan de vordering tot onttrekking van het verkeer in de weg. Voor de eventuele toepassing van artikel 36b Sr moeten de inbeslaggenomen voorwerpen immers geacht worden nog te bestaan. De vordering strekt er dan toe om te doen vaststellen of de voorwerpen zich lenen voor onttrekking aan het verkeer (HR 14 december 2004, NJ 2006, 64).
Uit de brief namens de officier van justitie aan [betrokkene 2] van 18-02-2005 volgt dat de runderen zijn geëuthanaseerd in opdracht van de officier van justitie, gelet op artikel 117 Sv. Daaruit maakt het hof op dat, hoewel zich in het dossier een beslissing tot vernietiging van de minister bevindt, deze kennelijk niet is geëffectueerd. Tot het geven van de opdracht is door de officier van justitie onder meer besloten omdat de runderen niet teruggegeven konden worden omdat betrokkene dan direct in overtreding zou zijn in verband met het houden van niet geïdentificeerde en/of geregistreerde runderen. Ten aanzien van de 30 runderen was, zoals hiervoor is overwogen, immers sprake van een strafbaar feit. Teruggave van de runderen aan betrokkene zou hebben geleid tot een nieuw strafbaar feit. Daaraan doet het gegeven dat er sprake was van melkvee in plaats van slachtvee niet af. Er is derhalve geen sprake van strijd met artikel 117 Sv.’
En:
‘De kern van het betoog van de raadsman is dat de inbeslagneming van de runderen en het daaropvolgende vernietigen van de runderen in strijd is met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Verordening (EG) 494/98, omdat andere en verdergaande sancties dan waarin de Verordening (EG) 494/98 voorziet, niet zouden zijn toegestaan. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Het is juist dat bij handelen op grond van artikel 117 en 118 Sv gehandeld moet worden conform het gemeenschapsrecht. De Verordening (EG) 494/98 houdt uitvoeringsmaatregelen in van Verordening (EG) 1760/2000, voor wat betreft de minimale administratieve sancties in het kader van de identificatie- en registratieregeling voor runderen. De Verordening (EG) 1760/2000 laat voor de nationale wetgever echter ruimte om tot een effectieve handhaving van de regeling te komen, waarbij strafbaarstelling niet is uitgesloten. De strekking van Verordening (EG) 494/98 is om te garanderen dat in geval van overtreding minimaal bepaalde sancties worden opgelegd. Dat wil echter niet zeggen dat geen andere of verderstrekkende sancties zouden kunnen worden opgelegd. Overigens luidt artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) 494/98, voor zover in dit kader relevant, als volgt:
‘2.
Indien de houder van een dier de identiteit van dat dier niet binnen twee werkdagen kan bewijzen, wordt het dier onverwijld onder toezicht van de veterinaire autoriteiten vernietigd…’
Hieruit volgt dat een dier niet dóór de veterinaire autoriteiten dient te worden vernietigd, maar slechts onder toezicht van die autoriteiten. De officier van justitie heeft derhalve op juiste wijze gehandeld.
Gelet op het bovenstaande, is er geen sprake van handelen in strijd met het gemeenschapsrecht en bestaat er geen aanleiding om prejudicieel advies in te winnen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.’
16.
Het hof heeft dus bij zijn toewijzing van de vordering ex art. 552f inderdaad verzoekers verweer betreffende strijd met art. 117 Sv en met het gemeenschapsrecht gepasseerd. In de toelichting op het middel wordt wel veel tekst geproduceerd, maar ontbreekt iedere bespreking van art. 1, tweede lid, Verordening. Alsof de beslissing van het hof niet op een afgewogen oordeel over de inhoud en betekenis van de Verordening berust. De vordering tot onttrekking aan het verkeer van de 30 runderen is niet in strijd met art. 117 Sv noch met het gemeenschapsrecht, zoals A-G Knigge reeds heeft betoogd in zijn conclusie (zie met name punt 36), zodat 's hofs toewijzing daarvan onjuist noch onbegrijpelijk is.
17.
Het derde middel faalt.
18.
Het vierde middel behelst de klacht dat het hof het verzoek tot schadevergoeding heeft afgewezen.
19.
Blijkens de bestreden beschikking heeft het hof het betreffende verzoek als volgt afgewezen:
‘Meer subsidiair heeft de raadsman gesteld dat toewijzing van de vordering niet kan plaatsvinden dan nadat er een geldelijke tegemoetkoming aan betrokkene wordt verstrekt op grond van artikel 36b in verbinding met artikel 33c, tweede en derde lid, Sr.
Naar het oordeel van het hof is er — zoals hierboven reeds overwogen — bij de inbeslagneming geen sprake geweest van schending van wettelijke voorschriften die strekken ter bescherming van de rechten van de beslagene. Evenmin is er sprake van een onredelijke duur van berechting, waardoor betrokkene onevenredig zou zijn getroffen. Derhalve is er geen grond voor het toekennen van een geldelijke tegemoetkoming wegens schending van vormvoorschriften op de voet van artikel 36b, tweede lid, Sr in verbinding met artikel 33c, tweede lid, Sr dan wel op een andere grond. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat uit artikel 1, tweede lid, van de Verordening (EG) 494/98 volgt dat bij vernietiging van dieren, omdat de houder niet binnen twee werkdagen de identiteit van de dieren kon bewijzen, geen compensatie wordt verleend door de bevoegde autoriteit.
Ook overigens bestaat er geen aanleiding om aan betrokkene een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen. Bij aan betrokkene persoonlijk overhandigde brief van 7 juni 2002 is hij in de gelegenheid gesteld binnen twee werkdagen de identiteit van de in beslag genomen runderen aan te tonen. Hoewel deze termijn op verzoek van betrokkene is verlengd, heeft betrokkene toen en daarna nagelaten het gevraagde bewijs van identiteit te leveren. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene stappen heeft genomen om alsnog aan zijn identificatie- en registratieverplichtingen te voldoen, bijvoorbeeld door een aanvang te maken met DNA-onderzoek. Er was geen sprake van een situatie waarin geheel buiten de schuld van de betrokkene om de inbeslaggenomen runderen zijn vernietigd en betrokkene kan dientengevolge ook overigens geen aanspraak maken op een geldelijke tegemoetkoming.’
20.
's Hofs oordeel dat er geen grond is voor het toekennen van een geldelijke tegemoetkoming wegens schending van vormvoorschriften en er tevens geen aanleiding bestaat om hem die schadevergoeding te geven, is mede gelet op verzoekers eigen nalatigheid onjuist noch onbegrijpelijk, zoals ook Knigge heeft betoogd in zijn conclusie (zie punten 50 t/m 57).
21.
Het vierde middel faalt.
22.
Alle voorgestelde middelen lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2009
Op dit punt gaat eigenlijk de gehele schriftuur reeds de mist in, aangezien deze op het uitgangspunt berust (allereerst in middel 1, maar in de toelichting op middel 3 duikt het ook weer op) dat de economische politierechter heeft vrijgesproken van feiten die niet zijn tenlastegelegd: hoe zou dat dan moeten? vraag ik me af. Ook een denkfout is dat de afwijzing door de rechter van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging (zoals in casu is geschied; de ‘5 juni-runderen’ uit de vordering tot wijziging zijn door die afwijzing buiten de beslissing van de EPR gebleven) in de weg staat aan een afzonderlijke vervolging voor die afgewezen feiten: het omgekeerde is juist het geval! Er is in casu geen ‘idem’, dus ook geen ‘bis’.
Van Dale geeft onder het lemma ‘voorbijgaan’ de volgende betekenissen aan ‘met voorbijgaan van’: — zonder acht te slaan op of rekening te houden met.