Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-07-2020, nr. 19/00642, nr. 19/00643
ECLI:NL:GHARL:2020:5720
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-07-2020
- Zaaknummer
19/00642
19/00643
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5720, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑07‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:14
- Vindplaatsen
NLF 2020/1840 met annotatie van
NLF 2020/1840 met annotatie van
Uitspraak 28‑07‑2020
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Specifieke zorgkosten. Vertrouwensbeginsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/00642 en 19/00643
uitspraakdatum: 28 juli 2020
Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2019, nummers AWB 18/5440 en 18/5441, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 7 juli 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een bedrag van € 6.515 in aftrek gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 een bedrag van € 6.567 in aftrek gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een bedrag van € 7.827 in aftrek gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2.4.
De aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 zijn op respectievelijk 11 december 2015 en 5 augustus 2016 vastgesteld overeenkomstig de aangiftes.
2.5.
De Inspecteur heeft op 17 maart 2016 vragen gesteld aan belanghebbende over de aangifte IB/PVV 2013. De brief vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting 2013 ontvangen. Om deze te kunnen beoordelen, heb ik meer informatie van u nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen.
(…)
Ziektekosten
U hebt in uw aangifte bij 'Specifieke zorgkosten' € 6.515 afgetrokken. Stuur mij daarom:
- een specificatie van de zorgkosten
- alle rekeningen en betalingsbewijzen zoals bankafschriften
- als u een dieet op medisch voorschrift volgde: de originele dieetverklaring, met daarop vermeld de naam van de aandoening en de naam van het gevolgde dieet, ondertekend door de arts of diëtiste die het dieet heeft voorgeschreven
- bij aftrek voor kleding en beddengoed: de naam en geboortedatum van degene voor wie de uitgaven zijn gedaan; een beschrijving van de aard van de ziekte of invaliditeit; een overzicht van alle uitgaven voor kleding en beddengoed voor deze persoon en de nota's en betalingsbewijzen van al deze uitgaven.
- bij vervoerskosten: een berekening van de opgevoerde kosten met de bijbehorende bewijsstukken zoals afsprakenkaarten
- de vergoedingsspecificaties van de zorgverzekeraar van alle afgetrokken kosten en/of het jaaroverzicht zorgkosten van de zorgverzekeraar
(…)”
2.6.
Belanghebbende heeft de brief van 17 maart 2016 niet inhoudelijk beantwoord en geen bewijsstukken verstrekt ten aanzien van de specifieke zorgkosten.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 7 april 2016 aan belanghebbende laten weten dat hij voornemens is van de aangifte IB/PVV 2013 af te wijken en geen aftrek te verlenen voor de specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft bij brief van 12 april 2016 gereageerd op dit voornemen.
2.8.
Met dagtekening 8 juni 2016 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld en is daarbij afgeweken van de aangifte IB/PVV 2013 door de aftrekpost inzake de specifieke zorgkosten te corrigeren. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tegen die beslissing op 6 december 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.9.
Op 2 december 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over de persoonsgebonden aftrek in de aangiftes IB/PVV 2014 en 2015 en hem verzocht deze aftrek voor 16 december 2016 te onderbouwen.
2.10.
Belanghebbende heeft de vragen van verweerder bij brief van 6 december 2016, binnengekomen bij de belastingdienst op 12 december 2016, niet inhoudelijk beantwoord. Evenmin heeft hij bewijsstukken verstrekt. Belanghebbende heeft in zijn reactie het volgende aangegeven:
“(...)
ik ontving uw brieven over mijn aangifte 2014 en 2015.
uw stellingname dat mijn zorgkosten over 2013 zouden zijn afgewezen is niet juist.
Zoals reeds aangegeven heb ik beroep aangetekend bij de bestuursrechter in Arnhem, en volgens goed gebruik dient die uitspraak daarover door u te worden afgewacht.
Wel heb ik de rechter gevraagt voorzover het binnen zijn mogelijkheden ligt ook over de voorliggende werkwijze van de belastingdienst te Amsterdam inzake mijn definitief vastgestelde aangiften 2014 en 2015 te beslissen.
(…)”
2.11.
In de brief van 13 december 2016 verzoekt de Inspecteur belanghebbende nogmaals zijn aftrek van specifieke zorgkosten in de aangiftes IB/PVV 2014 en 2015 aannemelijk te maken.
2.12.
In overleg met belanghebbende is afgesproken het verzoek van de Inspecteur om informatie aan te houden in afwachting van een uitspraak op het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de aanslag IB/PVV 2013.
2.13.
Op 2 juni 2017 heeft een eerste onderzoek ter zitting bij de rechtbank plaatsgevonden ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013. In het proces-verbaal van die zitting is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Rechter geeft aan dat hij begrijpt hoe eiser zich vast voelt te zitten in een woud van brievenschrijverij en dat hij daar graag een oplossing voor wil vinden. Hij vraagt of de aangiftes 2010, 2011 en 2012 definitief zijn vastgesteld. Eiser en verweerder bevestigen dat. Voor 2014 en 2015 zijn de aangifte wel vastgesteld, maar verweerder kan niet bevestigen of 2014 en 2015 definitief zijn vastgesteld en of daar specifieke zorgkosten in voorkomen.
De rechter legt aan verweerder de vraag voor hoe hij aankijkt tegen 2013, rekening houdende met de kosten die in de omliggende jaren zijn opgenomen en mogelijk zijn goedgekeurd.
Verweerder kan niet bevestigen of de zorgkosten in alle jaren zijn goedgekeurd.
Aan eiser houdt de rechter voor dat er voor 2013 geen stukken in het dossier aanwezig zijn op basis waarvan de aftrek kan worden verleend.
De rechter vraagt beide partijen of ze akkoord kunnen gaan met het aanhouden van de behandeling, waarbij verweerder de gelegenheid krijgt om te kijken naar de aftrek van zorgkosten in de aangiftes 2010, 2011, 2012, 2014 en 2015 en dan een standpunt zal bepalen over de aftrek van de zorgkosten in 2013. Verweerder gaat akkoord.
Eiser wil graag toevoegen dat er niet meer inhoudelijk naar de zorgkosten in de aangiftes wordt gekeken. De partner vindt dat de zorgkosten waarvoor geen bewijsstukken hoeven worden aangeleverd sowieso moeten worden meegenomen.
Partijen gaan akkoord met het voorstel.
(…)”
2.14.
In het schorsingsbesluit dat op 13 juni 2017 naar partijen is verzonden, is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
De behandeling van het beroep is geschorst omdat verweerder bereid is gevonden de persoonsgebonden aftrek voor uitgaven van specifieke zorgkosten die in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 is opgenomen opnieuw te beoordelen. Daarvoor wordt verweerder in de gelegenheid gesteld om de aangiften IB/PVV van eiser voor de jaren 2010, 2011, 2012, 2014 en 2015 te bekijken, enkel om vast te stellen of in die aangiftes een persoonsgebonden aftrek voor uitgaven van specifieke zorgkosten in aanmerking is genomen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat wanneer uit de definitief vastgestelde aangiftes IB/PVV voor de genoemde jaren blijkt dat een persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking is genomen, hij de rechtbank zal informeren voor welk gedeelte hij bereid is deze aftrek in de aangifte IB/PVV 2013 alsnog te accepteren. Verweerder zal deze aftrek in de definitieve aangiftes niet inhoudelijk beoordelen.
(…)”
2.15.
De Inspecteur heeft in de procedure over de aanslag IB/PVV 2013 op 15 juni 2017 een nader stuk bij de rechtbank ingediend. Daarin heeft hij geschreven dat uit nader onderzoek is gebleken dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 de volgende specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht: € 75 (2010), € 4.337 (2011) en € 5.890 (2012). De aanslagen zijn conform de aangiften vastgesteld, zonder dat onderzoek is gedaan naar de aanvaardbaarheid van de afgetrokken bedragen. Verder heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende in de jaren 2014 en 2015 bedragen van € 6.567 (2014) en € 7.827 (2015) aan specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht. Ook die aangiften zijn zonder nader onderzoek gevolgd en de aanslagen zijn conform de aangiften van belanghebbende vastgesteld. De Inspecteur heeft in het nadere stuk geconcludeerd dat de aftrek van specifieke zorgkosten in de jaren 2010 tot en met 2012, 2014 en 2015 nimmer inhoudelijk is onderzocht, dat de aanvaarding van de aftrek in geen van die jaren is gebaseerd op een ingenomen standpunt en dat daarom geen lijn is door te trekken naar het jaar 2013. Voor het jaar 2013 dient daarom volgens hem geen aftrek van specifieke zorgkosten te worden verleend.
2.16.
Belanghebbende heeft in een brief van 25 juni 2017 op het nadere stuk van de Inspecteur gereageerd.
2.17.
Vervolgens heeft bij de Rechtbank een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 1 december 2017. De Rechtbank heeft op 15 januari 2018 uitspraak gedaan en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.18.
Bij brief van 22 januari 2018 vraagt de Inspecteur belanghebbende nogmaals om informatie met betrekking tot de door hem in de aangiftes IB/PVV 2014 en 2015 in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
2.19.
Bij brief van 1 februari 2018 reageert belanghebbende op de brief van de Inspecteur en verwijst naar de beroepsprocedure tegen de aanslag IB/PVV 2013.
2.20.
In een brief van 2 maart 2018 deelt de Inspecteur aan belanghebbende mee voornemens te zijn om navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 op te leggen. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten niet aannemelijk heeft maakt.
2.21.
Op 6 maart 2018 reageert belanghebbende op de brief van de Inspecteur van 2 maart 2018. Belanghebbende meent dat op grond van het schorsingsbesluit van 2 juni 2017 de aftrek van specifieke zorgkosten in de aangiften IB/PVV 2010, 2011, 2012, 2014 en 2015 niet meer inhoudelijk beoordeeld mogen worden.
2.22.
In zijn brief van 12 maart 2018 geeft de Inspecteur aan van mening te zijn dat het schorsingsbesluit van 2 juni 2017 niet betekent dat de specifieke zorgkosten over 2014 en 2015 niet meer mogen worden getoetst. Daarbij verwijst de Inspecteur naar de rechtbankuitspraak. Tevens herhaalt de Inspecteur zijn voornemen na te vorderen.
2.23.
In een brief van 12 maart 2018, ontvangen op 20 maart 2018, reageert belanghebbende op de brief van de Inspecteur van 12 maart 2018 en herhaalt zijn standpunten zonder onderbouwing van zijn aangegeven specifieke zorgkosten over 2014 en 2015.
2.24.
Op 12 maart 2018 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 opgelegd en de in die jaren eerder in aftrek aanvaarde specifieke zorgkosten nagevorderd.
2.25.
Op 6 april 2018 verstuurt de Inspecteur een reactie op de brief van belanghebbende van 12 maart 2018.
2.26.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt.
2.27.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 september 2018 de bezwaren ongegrond verklaard. De uitspraken op bezwaar vermelden – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Beoordeling van uw bezwaar
U heeft middels een email van 10 september 2018 gereageerd op mijn vooraankondiging van 7 september 2018. Uw email heeft mij geen nieuwe informatie opgeleverd waardoor ik geen aanleiding heb om mijn voorgenomen standpunt te herzien.
U refereert aan een uitspraak van de belastingrechter van datum 2 juni 2017. In deze uitspraak staat dat de specifieke zorgkosten betreffende de jaren 2010, 2011, 2012, 2014 en 2015 niet meer inhoudelijk beoordeeld mogen worden.
In de brief van 12 maart 2018 refereert de heer [A] aan de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 januari 2018 punt 10.
In de uitspraak van rechtbank Gelderland van 15 januari 2018 wordt in punt 10 het volgende weergegeven:
10. Eiser heeft nog naar voren gebracht dat hij in de veronderstelling verkeert dat tijdens de eerste zitting is afgesproken dat verweerder de specifieke zorgkosten in 2013 zou accepteren als in de zorgkosten in de voorafgaande jaren 2010 2011, 2012 en in de opvolgende jaren 2014 en 2015 zorgkosten in lijn zouden liggen met de zorgkosten in 2013 en de kosten in die andere jaren wel zijn
geaccepteerd. Eiser gaat hierbij echter uit van een onjuiste opvatting en lezing van het proces-verbaal en het schorsingsbesluit. De rechtbank wijst erop dat tijdens de eerste zitting is afgesproken dat verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om de behandeling van de zorgkosten in genoemde jaren te bekijken en vervolgens de rechtbank te berichten of hij bereid is ook voor het jaar 2013 zorgkosten te accepteren. In het schorsingsbesluit is daarover opgenomen dat hij de rechtbank zal berichten voor welk gedeelte hij bereid is deze aftrek in 2013 te accepteren. In zijn brief aan de rechtbank van 15juni 201 7 heeft verweerder bericht dat dit gedeelte nihil is omdat in eerdere (en latere) jaren weliswaar zorgkosten zijn geaccepteerd, maar de kosten in eerdere jaren nooit inhoudelijk zijn beoordeeld. Van een onvoorwaardelijke toezegging door verweerder dat hij de zorgkosten ook In 2013 zou accepteren, is geen sprake. Voorzover eiser zich beroept op het vertrouwensbeginsel omdat verweerder tijdens de eerste zitting een toezegging zou hebben gedaan, faalt hij dit beroep.
Hier wordt niet aangegeven dat de toetsing over 2014 en 2015 achterwege zal blijven inzake de opgevoerde specifieke zorgkosten.
Ik kom tot dezelfde conclusie als de heer [A] .
Volgens u zijn er ter zitting afspraken gemaakt met de Belastingdienst. Uit mijn informatie blijkt niet dat er dergelijke afspraken zijn gemaakt.
U stuurde geen stukken mee waaruit blijkt dat u specifieke zorgkosten heeft gehad. Ik ben daarom van plan om niet aan uw bezwaar tegemoet te komen.
Belastingrente
In artikel 30f, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna de AWR, is bepaald dat belasting rente wordt berekend ingeval van een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld, In artikel 30fc AWR is geregeld wanneer belastingrente in rekening wordt gebracht.
Bij het vaststellen van de definitieve aanslag is gebleken dat in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 en 2015 van u de aangeleverde gegevens niet geheel juist waren en dat is dan ook aangepast. Dit heeft geresulteerd in een aanslag met een te betalen bedrag, Artikel 30fc lid 1 AWR bepaalt dat belastingrente in rekening wordt gebracht over het positieve bedrag van de aanslag.
Ik ben van mening dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
(…)”
2.28.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de uitspraak van 22 januari 2019, nr. 18/00094, ECLI:NL:GHARL:2019:442 betreffende de aanslag IB/PVV 2013 onder meer als volgt geoordeeld:
“4.7. De uitlatingen van de Inspecteur, zoals weergegeven in het proces-verbaal en het schorsingsbesluit, in onderlinge samenhang bezien, kunnen objectief en redelijkerwijs bezien (vanuit het perspectief van een belastingplichtige) zo worden opgevat dat wanneer er zonder nader inhoudelijk onderzoek volledige aftrek van zorgkosten is verleend in de omliggende jaren, een navenante aftrek in 2013 door de Inspecteur zal worden verleend. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat belanghebbende inhoudelijk niet deskundig is, dient naar het oordeel van het Hof het voordeel van de twijfel op dit punt, in het kader van de behandeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel, aan belanghebbende te worden gegund. De voorwaarde voor aftrek die volgens de Inspecteur is gesteld, namelijk dat voor 2013 alleen aftrek kan volgen als de aftrek van zorgkosten van de omliggende jaren is toegestaan na een inhoudelijke toets en standpuntbepaling, blijkt onvoldoende uit de geciteerde passages. De Inspecteur heeft deze voorwaarde naar het oordeel van het Hof onvoldoende kenbaar gemaakt. Het Hof merkt nadrukkelijk nog op dat het hier gegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt met betrekking tot de aftrek van specifieke zorgkosten alleen geldt voor het jaar 2013. Het proces-verbaal en het schorsingsbesluit zien immers alleen op verklaringen die de Inspecteur in het kader van aftrek in het jaar 2013 heeft gedaan. Belanghebbende kan derhalve voor andere jaren niet hierop een beroep doen.”
2.29.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 ongegrond verklaard.
2.30.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht de aftrek van specifieke zorgkosten voor de jaren 2014 en 2015 heeft gecorrigeerd door middel van navorderingsaanslagen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet tot navorderen mag overgaan omdat hij geen nieuw feit heeft en sprake is van een ambtelijk verzuim. De Inspecteur heeft de aftrek voor specifieke zorgkosten in de aangifte 2013 volledig geaccepteerd. De Inspecteur heeft vertrouwen gewekt dat de zorgkosten in 2014 en 2015 in aftrek zouden worden toegelaten. Belanghebbende wijst in dat verband naar het procesverloop in de procedure over de aanslag IB/PVV 2013, in het bijzonder naar hetgeen in die procedure ter zitting van de rechtbank op 2 juni 2017 is besproken. Op de zitting van 2 juni 2017 heeft de Inspecteur aangegeven dat er geen redenen zijn de definitieve aangiftes/aanslagen 2010, 2011, 2012, 2014 en 2015 alsnog te willen controleren.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit waarmee hij ten tijde van het regelen van de aangiften niet bekend was en ook niet redelijkerwijs bekend kon zijn. De primitieve aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 zijn met dagtekening 11 december 2015 (2014) en 5 augustus 2016 (2015) conform de aangiftes van belanghebbende opgelegd. Eerst op 2 december 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over de persoonsgebonden aftrek in de aangiftes IB/PVV 2014 en 2015. Het nieuwe feit is dat belanghebbende deze vragen niet inhoudelijk heeft beantwoord en ook geen bewijsstukken heeft aangeleverd ter onderbouwing van de aftrek. Van een ambtelijk verzuim of gewekt vertrouwen voor de jaren 2014 en 2015 is geen sprake.
Nieuw feit / ambtelijk verzuim
4.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.4.
De Inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslagen in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende bij zijn aangiftes heeft verstrekt. De Inspecteur is wel tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiftes, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangiftes IB/PVV 2014 en 2015 zorgkosten in aftrek gebracht. Het Hof is van oordeel dat dat voor de Inspecteur geen reden hoefde te zijn om aan de juistheid van de in de aangiftes opgenomen aftrekpost in redelijkheid te twijfelen. Het was zeer wel mogelijk dat deze zorgkosten in aftrek mochten worden gebracht. Het Hof is daarom van oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan door de aangiftes IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 niet aan een nader onderzoek te onderwerpen.
4.6.
Eerst nadat belanghebbende ten aanzien van het jaar 2013 geen inhoudelijke antwoorden op de vragen betreffende de specifieke zorgkosten gaf, bestond voor de Inspecteur aanleiding vragen te stellen over de specifieke zorgkosten voor de jaren 2014 en 2015. Nadat op deze vragen eveneens geen inhoudelijke antwoorden kwamen, ontstond het vermoeden dat de aanslagen tot een te laag bedrag waren vastgesteld. Dat belanghebbende de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten voor de jaren 2014 en 2015 niet kon onderbouwen was een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Dat belanghebbende er vanuit is gegaan dat naar goed gebruik door het instellen van beroep inzake het jaar 2013 de Inspecteur zou wachten met het opleggen van navorderingsaanslagen 2014 en 2015, maakt nog niet dat geen sprake is van een nieuw feit.
Vertrouwensbeginsel
4.7.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de jaren 2014 en 2015 slaagt niet. Voor zover de uitlatingen van de Inspecteur vertrouwen hebben kunnen wekken, kunnen de uitlatingen, in onderlinge samenhang bezien, objectief en redelijkerwijs bezien (vanuit het perspectief van een belastingplichtige) zo worden opgevat dat wanneer er zonder nader inhoudelijk onderzoek volledige aftrek van zorgkosten is verleend in de omliggende jaren, een navenante aftrek in 2013 door de Inspecteur zal worden verleend. De uitlatingen kunnen daarmee alleen vertrouwen wekken ten aanzien van het jaar 2013. De uitlatingen in het proces-verbaal van de zitting van 2 juni 2017 en het schorsingsbesluit van die zitting zien immers alleen op verklaringen die de Inspecteur in het kader van de procedure over aftrek in het jaar 2013 heeft gedaan. Het schorsingsbesluit geeft duidelijk weer dat de Inspecteur alleen heeft toegezegd de persoonsgebonden aftrek voor uitgaven van specifieke zorgkosten die aan de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 zijn opgenomen opnieuw te beoordelen en dat daarvoor een inhoudelijke beoordeling van de zorgkosten in de omringende jaren niet nodig is. Dit laat onverlet dat op andere gronden een dergelijke inhoudelijke beoordeling wel aan de orde kan zijn. In casu doordat belanghebbende de specifieke zorgkosten niet kon onderbouwen.
Motiveringsbeginsel
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitspraken op bezwaar ondeugdelijk zijn gemotiveerd en dat om die reden de uitspraken moeten worden vernietigd.
4.9.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat de uitspraken op bezwaar voldoende zijn gemotiveerd. Op grond van de motivering moet het voor belanghebbende redelijkerwijs inzichtelijk zijn geweest welke gronden de Inspecteur aan de heroverweging ten grondslag heeft gelegd en heeft belanghebbende zich op die basis een gefundeerd oordeel kunnen vormen over de door de inspecteur gemaakte afweging. Uit de motivering van de uitspraak op bezwaar blijkt duidelijk dat de Inspecteur, anders dan belanghebbende, zich op het standpunt stelt dat er op de zitting betreffende het jaar 2013 geen afspraken zijn gemaakt ten aanzien van de jaren 2014 en 2015. Van schending van het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is derhalve geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
4.11.
Het Hof stelt voorop dat uit onder meer de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade.
4.12.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt, uitspraak doet. Voor de berechting in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.3.1, 3.4.2 en 3.4.3).
4.13.
Belanghebbende heeft eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In een zodanig geval heeft te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er in een zodanig geval dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562).
4.14.
Het bezwaar is ingediend op 8 mei 2018. De Inspecteur heeft op 13 september 2018 beslist op het bezwaar. De Rechtbank heeft op het daartegen ingestelde beroep beslist bij uitspraak van 29 april 2019. De procedure van de indiening van het bezwaar tot die uitspraak duurde minder dan één jaar. Het hoger beroep is ingediend op 15 mei 2019. Deze uitspraak is gedaan op 28 juli 2020. De hogerberoepsprocedure duurde 1 jaar en 1½ maand. Daarmee hebben de procedure tot de uitspraak van de rechtbank en de hogerberoepsprocedure tezamen minder dan vier jaren geduurd, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
Belastingrente
4.15.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 28 juli 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer
(J.W.J de Kort) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.