ABRvS, 25-03-2020, nr. 201906144/1/A2
ECLI:NL:RVS:2020:841
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-03-2020
- Zaaknummer
201906144/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:841, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑03‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2016 en de toeslag per 1 januari 2016 stopgezet. [appellante] heeft in 2016 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar twee kinderen in een buitenschoolse opvang. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluiten van 10 juli, 10 augustus en 29 oktober 2018 ten grondslag gelegd dat [appellante] in 2016 geen inkomsten had uit werk en geen traject naar werk heeft gevolgd.
201906144/1/A2.
Datum uitspraak: 25 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2019 in zaak
nr. 18/7241 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2016 en de toeslag per 1 januari 2016 stopgezet.
Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, de kinderopvangtoeslag over 2016 definitief berekend en vastgesteld op nihil, en de te veel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 oktober 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. Bou-Asrar, advocaat te Leeuwarden, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door V.V. Garib-Balesar en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellante] heeft in 2016 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar twee kinderen in een buitenschoolse opvang. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluiten van 10 juli, 10 augustus en 29 oktober 2018 ten grondslag gelegd dat [appellante] in 2016 geen inkomsten had uit werk en geen traject naar werk heeft gevolgd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 10 juli 2018 en het besluit van 10 augustus 2018 twee besluiten zijn, waartegen afzonderlijk bezwaar moet worden gemaakt. De bezwaartermijn van het besluit van 10 juli 2018 ving aan op 11 juli 2018 en eindigde op 21 augustus 2018. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaarschrift ontvangen op 30 augustus 2018, dus na afloop van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft daarom ambtshalve geoordeeld dat het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 10 juli 2018, niet tijdig is ingediend. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het besluit van 10 juli 2018 is op de juiste wijze bekend gemaakt. In zaken zoals deze, waarbij sprake is van beschermingsbewind, is het gebruikelijk dat stukken van de Belastingdienst/Toeslagen naar de bewindvoerder worden gestuurd. Dat door handelingen van de bewindvoerder te laat bezwaar is gemaakt, maakt niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De Belastingdienst/Toeslagen had het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Omdat de beroepsgronden zich alleen richtten tegen het besluit van 10 juli 2018 en niet tegen het besluit van 10 augustus 2018 behoefden deze geen bespreking, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 juli 2018 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Dit besluit is niet overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht naar haar zelf, maar alleen naar haar bewindvoerder verzonden. Hierdoor is zij pas later bekend geworden met dit besluit, aldus [appellante].
4.1. Het besluit van 10 juli 2018 moet worden aangemerkt als herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 naar nihil op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 10 augustus 2018 naast een terugvordering van te veel ontvangen voorschotten ook een definitieve berekening en vaststelling van kinderopvangtoeslag over 2016 op nihil bevat. De besluiten van 10 juli 2018 en 10 augustus 2018 hebben betrekking op twee verschillende besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. Het besluit van 10 juli 2018 heeft betrekking op het voorschot en het besluit van 10 augustus 2018 heeft, behalve op de terugvordering, ook betrekking op de definitieve berekening en vaststelling. Tegen deze besluiten kon afzonderlijk bezwaar worden gemaakt.
4.2. Het bezwaarschrift van 29 augustus 2018, dat is gericht tegen zowel het besluit van 10 juli 2018 als tegen het besluit van 10 augustus 2018, is op 30 augustus 2018 ontvangen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 10 juli 2018, niet tijdig is ingediend. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit besluit aan de bewindvoerder van [appellante] is toegezonden en daarmee op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Hiervoor is niet bepalend of het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende is gestuurd.
4.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, richten de beroepsgronden zich niet alleen tegen het besluit van 10 juli 2018, maar ook tegen het besluit van 10 augustus 2018. Dit betekent dat de rechtbank de beroepsgronden, voor zover gericht tegen dit laatste besluit, inhoudelijk had moeten beoordelen. Dit heeft de rechtbank ten onrechte niet gedaan.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het beroep dat betrekking heeft op de beslissing op bezwaar voor zover deze het besluit van 10 augustus 2018 betreft.
6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 29 oktober 2018 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
7. [appellante] heeft in beroep betoogd dat zij recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2016. Na haar uitvallen bij Delta Lloyd door medische klachten is aan haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Zij heeft de kinderopvang aangehouden omdat zij zo snel mogelijk weer aan het werk wilde gaan. Zij ging ervan uit dat dit spoedig zou gebeuren. Aan Delta Lloyd en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) heeft zij verscheidene malen te kennen gegeven zo snel mogelijk weer te willen werken, een re-integratietraject te willen volgen of een bedrijf te willen beginnen. Zij heeft in 2016 vrijwilligerswerk verricht om de kans op een baan te vergroten. Ook wegens deze werkzaamheden is zij gebruik blijven maken van kinderopvang en heeft zij daarvoor ook daadwerkelijk kosten gemaakt. Verder heeft zij toen zij arbeidsongeschikt is geworden aan de Belastingdienst/Toeslagen gevraagd of zij gelet op haar situatie nog recht had op kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar toen meegedeeld dat zij dat recht had en daarbij niet vermeld dat dit van tijdelijke aard zou zijn, aldus [appellante].
7.1. Niet in geschil is dat [appellante] in 2016 geen werk heeft verricht waarvoor zij loon heeft ontvangen. Dat zij naar gesteld aan Delta Lloyd en het UWV verscheidene malen te kennen heeft gegeven zo snel mogelijk weer aan het werk te willen gaan en vrijwilligerswerk heeft gedaan, laat onverlet dat zij in de relevante periode geen arbeid heeft verricht in de zin van artikel 1.6, eerste lid, onder a of b van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Dat zij aan Delta Lloyd en het UWV ook te kennen heeft gegeven een re-integratietraject te willen volgen of een eigen bedrijf te willen beginnen, maakt evenmin dat zij voldoet aan een van de andere voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag, vermeld in deze bepaling.
Het betoog faalt.
7.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [appellante] heeft gesteld dat een medewerker bij de Belastingdienst/Toeslagen haar heeft medegedeeld dat zij ondanks haar toenmalige arbeidsongeschiktheid recht had op kinderopvangtoeslag over 2016. [appellante] heeft deze stelling niet gestaafd met gegevens of bewijsstukken. Uit de door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde telefoonnotities blijkt evenmin dat een toezegging of uitlating met deze strekking is gedaan.
Het betoog faalt.
7.3. [appellante] kan de Belastingdienst/Toeslagen in het invorderingstraject verzoeken om een standaardbetalingsregeling van 24 termijnen dan wel een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. Zij kan de dienst zo nodig ook verzoeken om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet. Op deze wijze kan de dienst rekening houden met de financiële omstandigheden van [appellante].
8. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2018 voor zover dit het besluit van 10 augustus 2018 betreft alsnog ongegrond verklaren.
9. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2019 in zaak nr. 18/7241 voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het beroep dat betrekking heeft op het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 oktober 2018, kenmerk BOB KO10BT16, voor zover dit het besluit van 10 augustus 2018 betreft;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 oktober 2018, kenmerk BOB KO10BT16, in zoverre ongegrond;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 128,00 (zegge: honderdenachtentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020
480-902.
BIJLAGE
Artikel 16
[…]
"5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien."
[…]
Artikel 1.6
"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,
[…]
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,
[…]
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet en deelneemt aan scholing als bedoeld in artikel 76 van die wet of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 76a of 77a van die wet met behoud van die uitkering dan wel op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling,
i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet:
1° ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,
2°. ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 42 van die wet laat verrichten, of
3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 2:24 of 3:69 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet,
[…]"