GGZ InGeest, lokatie Walborg.
HR, 19-02-2010, nr. 09/05023
ECLI:NL:HR:2010:BL0012
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-02-2010
- Zaaknummer
09/05023
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BL0012
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL0012, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL0012
ECLI:NL:PHR:2010:BL0012, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL0012
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
BJ 2010/8
Uitspraak 19‑02‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Na voorwaardelijke machtiging alsnog opneming in psychiatrisch ziekenhuis (81 RO).
19 februari 2010
Eerste Kamer
09/05023
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van van 6 augustus 2009 ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, onder de voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt.
De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft, op verzoek van betrokkene en onder overlegging van de genoemde beslissing van de geneesheer-directeur, op 22 september 2009 de rechtbank verzocht te beslissen omtrent de beslissing van de geneesheer-directeur.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar raadsvrouwe, alsmede de psychiater op 6 oktober 2009 had gehoord, heeft zij bij tussenbeschikking van diezelfde datum de officier van justitie verzocht een verslag van een onafhankelijk psychiatrisch onderzoek over te leggen.
De officier van justitie heeft bij brief van 13 oktober 2009 een schrijven van de (waarnemend) geneesheer-directeur van 8 oktober 2009 overgelegd. De raadsvrouwe van betrokkene heeft bij brief van 20 oktober 2009 zich daarover schriftelijk over uitgelaten.
Bij eindbeschikking van 22 oktober 2009 heeft de rechtbank de beslissing van de geneesheer-directeur van 11 september 2009 tot opname van betrokkene gehandhaafd.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 19 februari 2010.
Conclusie 15‑01‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze Bopz-zaak heeft na een voorwaardelijke machtiging de geneesheer-directeur alsnog besloten tot opneming van de patiënt in het psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft deze vrijheidsbeneming in stand gelaten. Daartegen komt het cassatiemiddel op, met klachten over het geneeskundig onderzoek en motiveringsklachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 6 augustus 2009 is ten aanzien van thans verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden (art. 14a Wet Bopz). De rechtbank achtte destijds voldoende aannemelijk dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens, te weten een schizoaffectieve stoornis, gevaar veroorzaakt. Het betreft met name het gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat, gevaar voor ernstige zelfverwaarlozing en gevaar dat betrokkene door haar hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zichzelf oproept.
1.2.
Op 11 september 2009 heeft de (waarnemend) geneesheer-directeur van het in het behandelingsplan aangewezen psychiatrisch ziekenhuis1. betrokkene doen opnemen in dit ziekenhuis en wel: op de grond dat buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden (art. 14d lid 1 Wet Bopz)2.. Ingevolge het bepaalde in art. 14d lid 2 Wet Bopz geldt de voorwaardelijke machtiging vanaf dat moment als een voorlopige machtiging. In de kennisgeving als bedoeld in art. 14d lid 2 is vermeld:
‘Er doet zich een gevaarlijke situatie voor, ondanks dat u zich houdt aan de voorwaarden van uw behandelplan zoals door de rechter vastgesteld. U bent verward en bent het overzicht over verschillende zaken kwijtgeraakt. Uw handelen is chaotisch en u neemt daardoor u[w] medicijnen niet volgens voorschrift in. Als gevolg daarvan gaat uw lichamelijke toestand achteruit, u heeft fors oedeem aan de benen.
Het gevaar bestaat verder dat u, door uw grillig, hinderlijk en onaangenaam gedrag, agressie van anderen oproept.
Uw Voorwaarlijke Machtiging die mede als doel heeft een ziekenhuisopname overbodig te maken, blijkt aldus onvoldoende garantie te bieden om dit doel te bereiken. (…)’
1.3.
Betrokkene heeft de officier van justitie verzocht op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz een beslissing van de rechter uit te lokken over de vrijheidsbeneming. Op 22 september 2009 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een beslissing te nemen. Na betrokkene en haar raadsvrouwe en een psychiater3. te hebben gehoord, heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 6 oktober 2009 onder verwijzing naar het Varbanov-arrest4. en de noot onder Rb. Zutphen 20 mei 20085., de officier van justitie verzocht een verslag van een recent psychiatrisch onderzoek over te leggen.
1.4.
Bij brief van 13 oktober 2009 heeft de officier van justitie een schrijven van de (waarnemend) geneesheer-directeur d.d. 8 oktober 2009 overgelegd. De raadsvrouwe van betrokkene heeft zich op 20 oktober 2009 daarover schriftelijk uitgelaten. Bij beschikking van 22 oktober 2009 heeft de rechtbank besloten tot handhaving van het besluit van de geneesheer-directeur van 11 september 2009.
1.5.
Namens betrokkene is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I klaagt dat uit de beschikking (respectievelijk: uit de documenten waarnaar de rechtbank verwijst) niet blijkt op welke datum de geneesheer-directeur betrokkene heeft onderzocht. Derhalve, aldus de klacht (blz. 4 cassatierekest), kan niet worden vastgesteld dat de opname voldoet aan de eisen, gesteld in het Varbanov-arrest en de naar dat arrest verwijzende tussenbeschikking. Naar de mening van betrokkene is onbegrijpelijk waarom de rechtbank met het schrijven van de geneesheer-directeur van 8 oktober 2009 genoegen heeft genomen.
2.2.
Alvorens op deze motiveringsklacht in te gaan, werp ik een blik op de wetsgeschiedenis6.. Een voorwaardelijke machtiging wordt slechts verleend indien bij het verzoekschrift een verklaring is overgelegd van een psychiater die betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaring dient te blijken dat de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, gestoord is in zijn geestvermogens en dat zich een geval voordoet als bedoeld in art. 14a, tweede lid, Wet Bopz. Blijkens de beschikking d.d. 6 augustus 2009, waarin de voorwaardelijke machtiging werd gegeven, beschikte de rechtbank toen over zulk een geneeskundige verklaring.
2.3.
Art. 14d verplicht de geneesheer-directeur om de patiënt, ten aanzien van wie een voorwaardelijke machtiging geldt, in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden. Aanvankelijk had de regering voorgesteld dat de behandelaar zelf de beslissing tot opname in het psychiatrisch ziekenhuis neemt, nadat een onafhankelijke psychiater is ingeschakeld. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bepaalde: ‘De opneming geschiedt niet dan na overleg met de betrokkene en met instemming van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was.’7. Op vragen vanuit de Tweede Kamer heeft de regering verduidelijkt dat zij had gekozen voor de behandelaar als beslisser, omdat hij degene is die het ziekteproces van de betrokkene volgt en derhalve het beste de afweging als bedoeld in art. 14d lid 1 kan maken. Wel zou een instemmende verklaring moeten worden overgelegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater. In voorkomend geval zou de geneesheer-directeur, mits deze psychiater is, of een andere in het psychiatrisch ziekenhuis werkzame psychiater kunnen optreden als de ‘niet bij de behandeling betrokken psychiater’ en de instemmende verklaring kunnen afgeven8..
2.4.
Als gevolg van een amendement9. is in de wet bepaald dat niet de behandelaar zelf, maar de geneesheer-directeur degene is die de beslissing neemt over opname van de patiënt ten aanzien van wie een voorwaardelijke machtiging geldt. De indieners van het amendement wilden hiermee voorkomen dat de vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar wordt geschaad. Luidens de geamendeerde tekst van art. 14d, eerste lid, derde volzin, geschiedt de opneming niet dan nadat de geneesheer-directeur de betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en niet dan nadat hij betrokkene kort tevoren heeft onderzocht of heeft laten onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. Deze psychiater verschaft aan de geneesheer-directeur een schriftelijke verklaring van zijn instemming. Een schriftelijke verklaring van instemming was niet nodig indien de geneesheer-directeur persoonlijk het psychiatrisch onderzoek met het oog op de voorgenomen opname verricht: uit de motivering van zijn beslissing tot opname zou wel blijken op welke gronden de beslissing tot opname berust.
2.5.
Nadat de wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging was ingevoerd, bleek in de praktijk van uitvoeringsproblemen. Voor een belangrijk deel hadden deze problemen te maken met de conversie: als een patiënt op grond van art. 14d wordt opgenomen, wordt de voorwaardelijke machtiging van rechtswege omgezet in een voorlopige machtiging. Maar hoe om te gaan met zgn. ‘draaideur’-patiënten, ten aanzien van wie een voorwaardelijke machtiging geldt, die zich (telkens) voor zeer korte tijd vrijwillig laten (her-)opnemen of met patiënten die in bewaring worden gesteld? Deze problematiek, in de huidige zaak niet aan de orde, kan hier verder onbesproken blijven. Daarnaast werd de opnameprocedure van art. 14d in ‘het veld’ ervaren als nodeloos omslachtig. Naar ik begrijp, werd als een probleem ervaren dat een ambulante patiënt niet gemakkelijk bereikbaar is voor de geneesheer-directeur of de andere psychiater die het wettelijk voorgeschreven onderzoek moet doen en dat in spoedeisende gevallen dikwijls de tijd ontbreekt die nodig is voor een volledig psychiatrisch onderzoek. Weliswaar kon in spoedeisende gevallen worden uitgeweken naar het alternatief van een inbewaringstelling, maar dat had dan weer het bezwaar dat deze de voorwaardelijke machtiging doorkruist10..
2.6.
In verband hiermee heeft de regering een vereenvoudiging voorgesteld van de opnameprocedure van art. 14d Wet Bopz. Daarmee kon tegelijk worden bereikt dat de opnameprocedure na verlof onder voorwaarden of voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis11. en de opnameprocedure na voorwaardelijke machtiging voortaan parallel lopen. De regering stelde voor, in art. 14d lid 1 te bepalen: ‘Voorafgaand aan de opname stelt de geneesheer-directeur zich op de hoogte van de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de patiënt’. De memorie van toelichting vermeldt hierover:
‘(…) De patiënten over wie het hier gaat, verkeren in een situatie die in hoge mate vergelijkbaar is met die van patiënten die met ontslag onder voorwaarden buiten de inrichting verblijven. In beide gevallen gaat het immers om patiënten die opgenomen zouden moeten worden, respectievelijk blijven, als zij zich onttrekken aan de behandeling of andere voorwaarden niet naleven, omdat hun stoornis hen anders gevaar doet veroorzaken. In verband hiermee is in het wetsvoorstel zowel voor de opneming in geval van een voorwaardelijke machtiging als voor opneming in geval van een ontslag onder voorwaarden een identieke regeling opgenomen. Deze regeling sluit aan bij de regeling van artikel 46, die thans geldt voor het opnemen van een patiënt die met ontslag onder voorwaarden buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, zij het dat de procedure enigszins is aangepast. Dit houdt in dat de beslissing tot opneming wordt genomen door de geneesheer-directeur die zich voorafgaand aan de opneming op de hoogte moet stellen van de actuele, geestelijke gezondheidstoestand van de patiënt. Het is aan de geneesheer-directeur om te bepalen hoe hij invulling geeft aan deze verplichting. Hij kan daartoe overleg plegen met de behandelaar, maar hij kan ook de patiënt zelf onderzoeken of hem laten onderzoeken. (…) De eis strekt ertoe dat de geneesheer-directeur goed geïnformeerd en derhalve verantwoord zijn beslissing kan nemen. Daarmee voldoet de regeling aan de uit artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van het EVRM voortvloeiende eis dat de beslissing om iemand zijn vrijheid te benemen wegens een geestesstoornis ten minste gebaseerd is op een actueel medisch-deskundig oordeel. (…)’.12.
2.7.
Voor wat betreft deze uit art. 5, lid 1 onder e, EVRM voortvloeiende eisen: in het arrest Winterwerp/Nederland13. is kort gezegd beslist dat aan drie voorwaarden moet zijn voldaan, wil een detentie op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM rechtmatig zijn:
- (a)
de stoornis van de geestvermogens moet op grond van betrouwbare en objectieve medische gegevens zijn aangetoond, tenzij sprake is van een noodgeval;
- (b)
de stoornis van de geestvermogens moet zodanig van aard en ernst zijn dat de vrijheidsbeneming gerechtvaardigd is;
- (c)
de voortzetting van een vrijheidsbeneming op deze grond is alleen rechtmatig zolang de stoornis voortduurt. In het arrest Varbanov/Bulgarije14. heeft het EHRM overwogen dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een detentie op de voet van art. 5, lid 1 onder e, EVRM essentieel is dat de detentie niet berust op willekeur.
Om die reden benadrukte het EHRM het belang van een objectief onderzoek door een medisch specialist. Ik citeer hier slechts de voor dit geding meest relevante overweging (rov. 47):
‘The Court considers that no deprivation of liberty of a person considered as being of unsound mind may be deemed in conformity with Article 5 par. 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention.
The particular form and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. It may be acceptable, in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest. In all other cases a prior consultation should be necessary. Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be required, failing which it cannot be maintained that a person has reliably been shown to be of unsound mind (…).
Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed.’
2.8.
Dijkers heeft in de door de rechtbank in de tussenbeschikking aangehaalde annotatie betoogd dat het gewijzigde art. 14d, lid 1, Wet Bopz onder omstandigheden niet ‘EVRM-bestendig’ is. Bedoeld is kennelijk dat het geneeskundig onderzoek niet alleen aan de eisen van art. 14d moet voldoen, maar ook aan de eisen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het EHRM over art. 5, lid 1 onder e, EVRM15.. Indien aan de beslissing van de geneesheer-directeur tot gedwongen opneming van de patiënt niet een recent en door een onafhankelijke (d.w.z. niet bij de psychiatrische behandeling betrokken) medisch specialist ingesteld psychiatrisch onderzoek ten grondslag ligt, is sprake van strijd met art. 5, lid 1 onder e, EVRM. Zoals uit de zo-even aangehaalde overweging van het EHRM blijkt, is de vorm van het benodigde onderzoek afhankelijk van de omstandigheden.
2.9.
Dit wil niet zeggen dat de onderzoekende psychiater — dat kan ook de geneesheer-directeur zelf zijn, mits hij of zij psychiater is en niet bij de behandeling was betrokken —, telkens vanaf het nulpunt moet vertrekken. Aan het verlenen van de voorwaardelijke machtiging is immers een onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater voorafgegaan waarin een relevante stoornis van de geestvermogens is vastgesteld. Bij de voorbereiding van de beslissing op grond van art. 14d Wet Bopz kan de onderzoekende psychiater op dat eerdere psychiatrisch onderzoek voortbouwen. Hij kan onderzoeken of de destijds geconstateerde stoornis van de geestvermogens nog steeds aanwezig is en of deze stoornis betrokkene nog steeds een gevaar doet veroorzaken waarvan bij de aanvang van de maatregel werd gemeend dat het uitsluitend kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden en inmiddels duidelijk is geworden dat het uitsluitend kan worden afgewend door een opname in een psychiatrisch ziekenhuis16..
2.10.
Na deze korte inleiding keer ik terug naar het cassatiemiddel. De wnd. geneesheer-directeur verklaart in zijn brief d.d. 8 oktober 2009 dat hij op basis van bij de behandelaar ingewonnen inlichtingen en informatie uit het medisch dossier heeft hij besloten tot opname. Twee dagen na de opname heeft hij betrokkene gezien en besproken17.. Ervan uitgaande dat de wnd. geneesheer-directeur psychiater is en niet bij de behandeling was betrokken kon hij zelf het psychiatrisch onderzoek verrichten. Er is niet geklaagd dat de beslissing van de rechtbank over de voortzetting van de vrijheidsbeneming18. zou berusten op een geneeskundig onderzoek dat niet aan de vereisten van art. 5, lid 1 onder e, EVRM beantwoordt. Anders dan het cassatierekest veronderstelt, wordt de beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk doordat daaruit niet blijkt op welke datum en op welke locatie van het ziekenhuis de (wnd.) geneesheer-directeur betrokkene heeft gesproken. Ingevolge art. 14d lid 1 in verbinding met art. 14a lid 5 Wet Bopz is bevoegd: de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis dat in het behandelingsplan is aangewezen als bereid om betrokkene op te nemen als het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Waar betrokkene zich bevindt ten tijde van het onderzoek is niet beslissend. Evenmin wordt de beslissing onbegrijpelijk door de omstandigheid dat de datum van het geneeskundig onderzoek niet met zoveel woorden is vermeld: het middel bestrijdt niet dat dit onderzoek in elk geval is geschied kort vóór de beslissing van de rechtbank. Onderdeel I faalt.
2.11.
Onderdeel II klaagt dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank aanneemt dat gronden voor vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 14d Wet Bopz aanwezig zijn, ‘nu de conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging kennelijk niet heeft opgeleverd dat verzoekster onmiddellijk voldoende somatische hulp kreeg, die zij nodig heeft, terwijl die somatische problemen juist in belangrijke mate reden zijn voor de conversie’.
2.12.
Ook deze motiveringsklacht faalt. De opneming na een voorwaardelijke machtiging vindt niet plaats met het oog op het verlenen van somatische hulp, maar omdat sprake is van een uit de geestelijke stoornis voortvloeiend gevaar, waarvan de rechtbank op 6 augustus 2009 nog meende dat dit kon worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden, doch inmiddels duidelijk is geworden dat het slechts kan worden afgewend door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Overigens gaat deze klacht uit van een veronderstelling over de mate van succes van een medische behandeling in een bepaald tijdvak na opneming: dat is een vraagstuk van feitelijke aard, dat in cassatie niet kan worden onderzocht en beoordeeld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2010
Art. 14d is gewijzigd bij wet van 25 februari 2008, Stb. 80, in werking getreden op 1 juni 2008.
Naar ik aanneem: de behandelend psychiater of diens vervanger.
EHRM 5 oktober 2000, BJ 2001, 36 m.nt. W. Dijkers.
BJ 2009, 16 m.nt. W. Dijkers.
Zie ook: R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2008, blz. 98 – 103; Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2 en 6 op art. 14d (W. Dijkers).
Kamerstukken II 1999/2000, 27 289, nr. 2, art. 14d; MvT, nr. 3, blz. 12.
Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2000/01, 27 289, nr. 7, blz. 12.
Zie over deze problemen onder meer: M. Perdok en J. Pracht, Voorwaardelijke machtiging in praktijk, 2005, par. 5.2; W.J.A.M. Dijkers, Voorwaardelijke machtiging, TvGR 2005/6, blz. 460 – 468, i.h.b. blz. 466 – 467.
Zie thans art. 46 lid 1 Wet Bopz. Deze bepaling is ingevolge art. 47 lid 3 van overeenkomstige toepassing op de intrekking van een voorwaardelijk ontslag.
MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 7 – 8; zie ook blz. 14. Het standpunt is herhaald in de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2006/07, 30 492, nr. 7, blz. 9.
EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980, 114.
EHRM 5 oktober 2000, reeds aangehaald.
Zie dezelfde auteur in: de Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. C.6 op art. 14d.
Ter vergelijking wijs ik op de situatie waarin, na vernietiging in cassatie van een machtiging en verwijzing, opnieuw door de rechter moet worden beslist. Er moet dan een nieuw geneeskundig onderzoek worden verricht om een beeld te krijgen van de actuele toestand van de patiënt: o.m. HR 23 mei 2008 (LJN: BC9346), NJ 2008, 298, BJ 2008, 43.
De rechtbank heeft dit kennelijk verstaan als: in een direct persoonlijk contact geobserveerd en gesproken; vgl. HR 21 februari 2003 (LJN: AF3450), NJ 2003, 484 m.nt. JdB; BJ 2003, 20 m.nt. WD.
Vgl. HR 17 februari 2006 (LJN: AU7514), NJ 2008, 367, BJ 2006, 7 m.nt. H.E. Bröring.