HR 27 januari 1953, NJ 1953, 225 m.nt. W.P. Vgl. voorts HR 15 oktober 1991, DD 92.054.
HR, 09-09-2003, nr. 02161/02 P
ECLI:NL:HR:2003:AG2077
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-09-2003
- Zaaknummer
02161/02 P
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AG2077
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AG2077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AG2077
ECLI:NL:HR:2003:AG2077, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AG2077
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AG2077
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AG2077
- Wetingang
art. 24d Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2003/366
Conclusie 09‑09‑2003
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02161/02 P
Mr. Vellinga
Zitting: 17 juni 2003
Conclusie inzake:
[veroordeelde = betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft het door de veroordeelde uit 1. deelneming aan een organisatie welke organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven en 2. opzetheling verkregen voordeel vastgesteld op f. 156.000,- en aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f. 156.000,-, subsidiair 240 dagen hechtenis.
2.
Namens veroordeelde heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat uit de uitspraak van het Hof en de overige stukken van het geding niet, althans niet voldoende blijkt dat het Hof heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
4.
Ingevolge artikel 511g, tweede lid, Sv is, voor zover thans van belang, Titel II van Boek 3 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep in ontnemingszaken. Dat brengt met zich mee dat op basis van artikel 422, eerste lid, Sv de beraadslaging geschiedt zowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep als van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Reeds in 1953 oordeelde de Hoge Raad in dit verband:
"dat uit het niet voorgelezen zijn van het p.-v. van de zitting van den Kantonr. dd. 28 Mei 1952 geenszins is af te leiden, dat de Rechtb. niet mede op grond van het verhandelde te dier t.r.z. zou hebben beraadslaagd hetgeen haar vrijstond ook zonder dat t. t.r.z. dit p.-v. was voorgelezen of daarvan de korte inhoud was medegedeeld".1.
5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 1999 heeft de voorzitter aldaar mondeling "de korte inhoud van de stukken van de zaak" medegedeeld. In 's Hofs uitspraak wordt voorts onder meer vermeld:
"Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
(...)
- -
de beslissing waarvan beroep"
6.
Aan de hand van deze feitelijke gang van zaken moet het er in cassatie voor worden gehouden dat het Hof heeft beraadslaagd mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Daarom mist het middel feitelijke grondslag. Zelfs wanneer dat niet het geval zou zijn, kan het middel, gelet op de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad, niet tot cassatie leiden.
7.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
8.
Het tweede middel klaagt dat geen volledig proces-verbaal is opgemaakt van de zitting in hoger beroep van 11 maart 1997, welk verzuim nietigheid van het onderzoek alsmede van de uitspraak tot gevolg dient te hebben.
9.
Bij navraag door de administratie van de Hoge Raad bij de griffie van het Hof is gebleken dat er geen uitgewerkt proces-verbaal van de zitting van 11 maart 1997 is. Wel is aan de Hoge Raad nagezonden een verkort proces-verbaal van voornoemde zitting.
10.
Bij tussenbeslissing van 25 maart 1997 heeft het Hof het volgende overwogen:
"Bij de beraadslaging is het hof tot de conclusie gekomen dat het onwenselijk is thans op de vordering te beslissen.
Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht met betrekking tot het werkelijk door verdachte genoten wederrechtelijk voordeel, mede gezien het feit dat ook anderen financieel voordeel hebben genoten uit het wederrechtelijk handelen.
Het hof zal derhalve de stukken in handen stellen van de procureur-generaal met het verzoek het hof de inhoud van de vorderingen tegen de overige betrokken mede te delen."
11.
Het Hof heeft vervolgens de stukken in handen gesteld van de procureur-generaal en de behandeling van het hoger beroep voor onbepaalde tijd geschorst.
12.
Op 11 januari 1999 heeft de volgende terechtzitting van het Hof plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van die zitting is in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof het onderzoek opnieuw aangevangen.
13.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het rechterlijk college dat de zaak behandelt, is verplicht het onderzoek opnieuw aan te vangen wanneer bij de hervatting van het onderzoek de samenstelling van het college een andere is geworden. Ingevolge artikel 350 Sv - dat ingevolge artikel 511g jo. 415 Sv in de ontnemingsprocedure in hoger beroep overeenkomstige toepassing vindt - vinden de beraadslaging en beslissing plaats naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien de rechters die tot de uitspraak komen, hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan de uitspraak wordt gedaan. Het opnieuw aanvangen van het onderzoek betekent een opnieuw behandelen van de zaak alsof het eerdere onderzoek ter terechtzitting niet heeft plaatsgehad. Hetgeen in dat eerdere onderzoek is geschied, verliest in beginsel betekenis voor de door de rechter te wijzen uitspraak.2.
14.
Uit het voorgaande vloeit voort, dat de veroordeelde bij zijn middel - dat niet gericht is tegen het tussenarrest van 25 maart 1997 - geen belang heeft. De omstandigheid, dat het Hof bij de verwerping van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn refereert aan het tussenarrest van 25 maart 1997 maakt dit niet anders. Daaruit vloeit immers niet voort dat het Hof mede heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 maart 1997.
15.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16.
Het derde middel klaagt dat het Hof het verweer dat de berechting van veroordeelde niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR ten onrechte heeft verworpen, althans dat het Hof de verwerping onvoldoende met redenen heeft omkleed.
17.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999 heeft de raadsman aldaar gepersisteerd bij de hetgeen hij in de aan dit proces-verbaal gehechte conclusie van antwoord heeft aangevoerd, inhoudende, voor zover thans van belang:
"Het recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn, zoals dat is neergelegd in art 6 EVRM en art. 14 IVBPR heeft ook te gelden in procedures als de onderhavige. Met name vanwege de nauwe binding met het strafrecht/strafvordering, de op te leggen vervangende hechtenis en het (deels) punitieve karakter van de ontnemingsprocedure rechtvaardigen deze stelling. Het moeten leven onder de bedreiging van een dergelijk grote vordering van het OM als de onderhavige en de vervangende hechtenis welke op kan lopen tot 6 jaren (waarop de regels van vervroegde invrijheid stelling niet van toepassing zijn) dient zeer belastend te worden geacht.
De 'criminal charge' in de zin van art. 6 EVRM, het moment waarop cliënt [betrokkene] besefte dat vanwege Justitie ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel een procedure tegen hem liep, ligt in ieder geval op 24 januari 1995. Op deze datum vond immers de inbeslagneming plaats in het kader van het sfo (strafrechtelijk financieel onderzoek).
Op het moment van de inhoudelijke behandeling van de zaak door Uw Hof op 10 mei 1999 zijn nagenoeg 4 jaren en 4 maanden verstreken sinds bovengenoemde 'criminal charge' Op zichzelf genomen een zeer aanzienlijke termijn, welke naar het zich op het eerste gezicht laat aanzien niet als 'redelijk' is te kenschetsen. Om te kunnen beoordelen welke strafvorderlijke consequenties dit dient te hebben, zijn de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria van belang. Als redengevende criteria mogen worden beschouwd:
- -
gedrag van de klager: heeft klager zelf vertraging van de procedure bewerkstelligd?
- -
complexiteit van de zaak: een complexe zaak vergt meer onderzoek;
- -
heeft de zaak zonder reden gedurende lange tijd stil gelegen?
Cliënt heeft weliswaar appèl ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank, doch enig gedrag wat heeft geleid tot vertraging van de procedure valt hem niet te verwijten.
De complexiteit van de zaak kan niet worden ontkend. Echter staat hier tegenover dat er reeds in de strafzaak een uitgebreide instructie is geweest. De vertraging in de procedure is met name bestaan in de periode gelegen tussen het vonnis van de Rechtbank van 14 mei 1996 en de behandeling van het hoger beroep door het Gerechtshof.
De conclusie waar de Edelgrootachtbare Advocaat-Generaal Mr Denie thans toe komt, moet geacht worden gelijk te zijn aan de conclusie van de officier van justitie in eerste aanleg en de conclusie van het BFO-rapport van 12.04.1996. Sinds de zitting van de Rechtbank Almelo van 14 mei 1996 is er geen enkele onderzoekshandeling meer verricht. Dit was voor het OM kennelijk ook niet nodig nu het OM persisteert bij de conclusie zoals deze tot uiting is gekomen in het BFO rapport van 12.04.1996. Daarmee is de gevolgtrekking gelegitimeerd dat de zaak tegen cliënt [betrokkene] heeft stilgelegen van 12.04.1996 tot en met de eerste zitting bij het Hof op 11 januari 1999, derhalve 3 jaren en 9 maanden. De zittingsdata 03.12.1996, 23.01.1997 en 11.03.1997 doen hieraan geen afbreuk, nu op deze zittingen danwel naar aanleiding van deze zittingen geen wezenlijk onderzoek ter zake is verricht. De medeverdachten uit dezelfde strafzaak hebben reeds op zitting gestaan op 11 september 1997. Het OM heeft niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om cliënt [betrokkene] eveneens te dagvaarden.
18.
Bij kennisgeving van 20 mei 1999 heeft het Hof overwogen dat de aan veroordeelde ter terechtzitting van 10 mei 1999 medegedeelde datum van de uitspraak, gelet op de ingewikkeldheid en omvang van de ontnemingszaak en de overige werkzaamheden van het Hof, nader moest worden bepaald. Bij de stukken van het geding bevindt zich tevens een aantal brieven van het Hof, gericht aan de raadsman, waarin telkens wordt vermeld dat de datum van de uitspraak op een in die brieven genoemd nader tijdstip is bepaald.
19.
Het Hof heeft het zojuist geciteerde verweer als volgt verworpen:
"Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie:
De raadsman van veroordeelde heeft overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde conclusie aangevoerd dat als gevolg van het tijdsverloop tussen het vonnis van de rechtbank en de behandeling in hoger beroep niet meer kan worden gezegd dat de behandeling van de ontnemingszaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Daardoor is het aan veroordeelde toekomende recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn geschonden. De raadsman verbindt aan het bovenstaande de conclusie dat het openbaar ministerie als gevolg van de schending van de redelijke termijn niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Het hof heeft het onderzoek in de ontnemingszaak aangevangen op 3 december 1996. Bij tussenbeslissing van dit hof van 17 december 1996 heeft het hof bepaald dat het op gronden van proceseconomie ongewenst is dat de vordering eerder dan de hoofdzaak wordt behandeld. Bij arrest van dit hof van 25 maart 1997 heeft het hof bewezen verklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder 1 en 2 subsidiair is ten laste gelegd in de dagvaarding in eerste aanleg.
Bij tussenbeslissing van het hof van 25 maart 1997 heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden in verband met de nauwe samenhang met de ontnemingszaken tegen de mededaders, in welke zaken nader onderzoek en rapportage verricht diende te worden. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting in een andere samenstelling behandeld op 11 januari 1999 en is de behandeling voortgezet op de terechtzitting van 10 mei 1999.
Gelet op bovenvermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de schorsing van de behandeling bij tussenbeslissing van 25 maart 1997 om redenen van proceseconomie en de wenselijkheid van een gelijktijdige behandeling met de ontnemingszaken tegen de mededaders in verband met de nauwe samenhang tussen die zaken gerechtvaardigd is. In dat licht is de verlopen termijn tussen de beslissing van de rechtbank en de behandeling van de zaak in hoger beroep naar 's hof oordeel aanzienlijk, doch - mede gelet op de omvang en de ingewikkeldheid van de zaak - niet van dien aard dat dit tijdsverloop als onredelijk lang zou moeten worden aangemerkt en als gevolg daarvan zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vordering.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
20.
In HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"3.1
Het middel bevat een klacht aangaande de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in onder meer art. 6, eerste lid, EVRM.
Het is de Hoge Raad bekend dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de vraag wanneer sprake is van inbreuk op het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Daarom zal de Hoge Raad, voorzover dit past in de onderhavige zaak en zonder naar volledigheid te streven, enige algemene uitgangspunten en regels formuleren waarop zijn huidige rechtspraak over dit onderwerp is gebaseerd.
(...)
3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
- a.
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
(...)
Duur van de redelijke termijn
3.13.
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak.
Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop.
Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.14.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
(...)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdige personen is toegepast.
21.
In HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 m.nt. JdH heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"3.2.
In zijn arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721, ELRO AA 7309) heeft de Hoge Raad enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd waarop zijn huidige rechtspraak over dit onderwerp is gebaseerd. Deze uitgangspunten en regels zijn in het bijzonder gegeven voor gewone strafzaken en zijn niet in alle gevallen gelijkelijk toepasbaar op ontnemingszaken. Daarom zal de Hoge Raad ter aanvulling op het arrest van 3 oktober 2000 ook voor ontnemingszaken enige uitgangspunten en regels formuleren.
(...)
Duur van de redelijke termijn
3.9.
De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is net als bij gewone strafzaken afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak;
- b.
de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, en
- c.
de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Daar komt voor een ontnemingszaak als bijzonderheid bij
- d.
dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en
- e.
dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
(...)
3.11.
In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag en van de duur van de vervangende hechtenis. De vermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
3.12.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats."
22.
Blijkens de stukken van het geding heeft de Arrondissementsrechtbank te Almelo op 14 mei 1996 uitspraak gedaan in de onderhavige zaak. Tegen deze uitspraak heeft veroordeelde op 17 mei 1996 hoger beroep ingesteld. Vervolgens is de zaak op 3 december 1996 voor het eerst door het Hof behandeld, op 10 mei 1999 voor het laatst. Op 10 september 2001 heeft het Hof uitspraak gedaan. Aldus heeft de rechtsgang in hoger beroep bijna vijf jaren in beslag genomen.
23.
In 's Hofs oordeel ligt besloten dat de ingewikkeldheid van de zaak - waarop, naar het Hof heeft vastgesteld, de uitkomst van ontnemingszaken ten aanzien van mededaders van veroordeelde mede van invloed was - een grote rol heeft gespeeld bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de stellingname in hoger beroep van de raadsman dat de complexiteit van de zaak niet kan worden ontkend. Tevens ligt in 's Hofs oordeel besloten dat het Hof de voortgang in de ontnemingszaak mede heeft laten afhangen van de voortgang in de hoofdzaak tegen veroordeelde. Dit stond het Hof vrij, gelet op de hiervoor weergegeven uitspraak 9 januari 2001, NJ 2001, 307 m.nt. JdH, rov. 3.9. Tegen deze achtergrond is 's Hofs oordeel dat de tijd die is verstreken tussen het vonnis in eerste aanleg d.d. 14 mei 1996 en de laatste behandeling ter terechtzitting van het Hof op 10 mei 1999 niet meebrengt dat de redelijke termijn is overschreden niet onbegrijpelijk, geeft het geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft het evenmin nadere motivering.
24.
Anders dan in een strafzaak is in de wet voor een ontnemingszaak geen termijn bepaald waarbinnen na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak moet worden gedaan (art. 511g lid 2, onder e, jo. 511e lid 1, onder b, Sv). Dit heeft er in het onderhavige geval toe geleid dat het Hof uitspraak heeft gedaan twee jaar en vier maanden na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting. Deze periode heeft het Hof niet betrokken in zijn oordeel over de vraag of de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Kennelijk vloeit dat voort uit de omstandigheid dat het beroep op overschrijding van de redelijke termijn betrekking had op de periode tussen het wijzen van het vonnis in eerste aanleg en de behandeling van de zaak ter terechtzitting van het Hof.
25.
Toch had het Hof ook de periode verstreken tussen de laatste behandeling en het wijzen van het arrest in zijn oordeel moeten betrekken. Niet alleen is het voor de verdediging feitelijk onmogelijk ter zitting over dit tijdsverloop te klagen, het oordeel van het Hof over de vraag of de redelijke termijn is overschreden kan niet los worden gezien van het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet, zeker niet wanneer ruim een derde deel van de periode tussen het vonnis in eerste aanleg en het arrest van het Hof moet worden toegeschreven aan de tijd tussen behandeling ter terechtzitting van het Hof en het wijzen van het - verkorte - arrest. De verwerping van het beroep op "undue delay" is daarom onvoldoende met redenen omkleed dan wel onbegrijpelijk. De door het Hof bij de verwerping van het verweer genoemde omstandigheden kunnen immers niet verklaren waarom het wijzen van het verkorte (!) arrest pas twee jaar en vier maanden na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting is geschied.3.
26.
Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid dat het Hof in verband met het tijdsverloop in deze zaak de vervangende hechtenis niet heeft bepaald op 480 maar op 240 dagen. Het lijkt mij geen consequente verwerking van de door het Hof toch ook wel gevoelde bezwaarlijkheid van de extreem lange periode tussen behandeling van de zaak en het wijzen van het arrest. Waarom immers niet ook het terug te betalen bedrag verminderd? Ik wijs nog op HR 15 oktober 2002, NJ 2003, 83, waarin de Hoge Raad overwoog:
"3.3.3.
De vervangende hechtenis als bedoeld in art. 24d Sr strekt ertoe de veroordeelde te dwingen aan zijn door de rechter opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Zij kan worden toegepast "wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel" (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 60). Gelet op dit karakter van de onderhavige vervangende hechtenis, heeft de wetgever kennelijk het oog gehad op een duur van de vervangende hechtenis die, gezien in relatie tot de omvang van de betalingsverplichting, redelijkerwijze geschikt is te bewerkstelligen dat de veroordeelde aan zijn betalingsverplichting voldoet."
Bij de hierin verwoorde strekking van de vervangende hechtenis past niet, dat wegens tijdsverloop de vervangende hechtenis wel wordt verminderd, doch het terug te betalen bedrag niet.
27.
Het middel slaagt.
28.
Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR omdat op 24 september 2001 namens veroordeelde beroep in cassatie is ingesteld en eerst op 30 september 2002 de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ontvangen. Blijkens de toelichting klaagt het middel tevens over schending van de redelijke termijn met betrekking tot de onderhavige procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tezamen.
29.
Op 24 september 2001 is beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden, in aanmerking genomen dat niet blijkt van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot matiging van de opgelegde betalingsverplichting en de daaraan verbonden vervangende hechtenis.
30.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de stukken in het dossier niet genoegzaam zijn, in dier voege dat uitvoerig en uitdrukkelijk het verweer is gevoerd dat het gevorderde voordeel niet uit de stukken is af te leiden, althans dat de verwerping van het terzake gevoerde verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
31.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999 heeft de raadsman aldaar gepersisteerd bij de hetgeen hij in de aan dit proces-verbaal gehechte conclusie van antwoord heeft aangevoerd, inhoudende, voor zover thans van belang:
"Op basis van het aanvankelijke dossier van het BFO en het strafdossier (parketnr. 21-001119-96) is niet vast te stellen:
- -
bij welke specifieke gestolen auto's cliënt betrokkenheid zou hebben,
- -
of deze betrokkenheid voor cliënt financieel voordeel op heeft geleverd,
- -
hoeveel dit voordeel, welke cliënt zou hebben behaald bij de betrokkenheid bij de aan te geven gestolen auto's, in totaal bedraagt.
Van belang hierbij is dat cliënt is veroordeeld voor heling ter zake van één auto, welke auto in het veroordelend arrest niet nader is aangeduid (bijv. door kenteken of naam bestolene te noemen). Voorts bestrijkt het tenlastegelegde en bewezenverklaarde tijdstip van plegen een periode die mede ligt vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het huidige art. 36e Sr. Wanneer de veroordeling tot heling van die ene bewezenverklaarde auto slaat op een tijdstip vóór 1 maart 1993, dan is ontneming op grond van geschat voordeel niet mogelijk.
Van belang is derhalve om vast te stellen bij welke nader aan te duiden auto('s) de veroordeelde betrokkenheid kan worden verweten.
Alvorens te (kunnen) beslissen op de vordering heeft het Gerechtshof het dan ook van belang geacht middels een nadere rapportage geïnformeerd te worden omtrent het navolgende (geciteerd uit het p-v van de zitting):
- a.
door welke verdachten/veroordeelden is met betrekking tot die specifieke auto een verklaring afgelegd;
- b.
over welke verdachten is bij die specifieke auto een verklaring afgelegd door de medeverdachten/medeveroordeelden en/of koeriers;
- c.
Zijn er faxberichten, en zo ja aan wie waren deze gericht, met betrekking tot deze specifieke auto;
- d.
welke andere aanwijzingen er zijn dat deze specifieke auto kan worden toegerekend aan de verboden organisatie, daarbij valt te denken aan:
d.a. de wijze waarop de papieren en aankoopfacturen zijn opgemaakt;
d.b. de plaats waar de auto door de koeriers werd opgehaald;
d.c. de plaats waar de koeriers in Nederland verbleven en wie hen naar die verblijfplaats toe brachten;
d.d. de werkwijze bij de diefstal van de onderhavige personenauto;
Hiermee heeft het Hof de grondslag bepaald waarop de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel zal dienen te geschieden.
Verbalisanten hebben op last van het Hof op 27 januari 1999 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Het onderhavige rapport betreft geen onderbouwing van de stellingen / conclusie van het BFO, doch verwijst de lezer naar de reeds bekende processtukken van de strafzaak. Door de verbalisanten wordt verwezen naar 105 dossiernummers. Hiermee wordt niet de helderheid verstrekt waar het Hof op 11 januari 1999 om heeft verzocht.
Met name schieten verbalisanten ernstig tekort bij beantwoording van de "b-vragen": 'over welke verdachten is bij die specifieke auto een verklaring afgelegd door de medeverdachten/ medeveroordeelden en/of koeriers'. Juist beantwoording van deze door het Hof opgeworpen vraag is uitermate van belang om betrokkenheid van cliënt vast te stellen bij een (of meerdere) specifieke auto('s). Deze vraag is vanzelfsprekend van belang en gaat noodzakelijkerwijs vooraf aan de vraag of [betrokkene] op wederrechtelijke wijze voordeel heeft genoten. Bij veel van de 105 dossiers waarnaar in het rapport wordt verwezen is deze "b-vraag" in het geheel niet beantwoord.
In de gevallen waarin de vraag in het aanvullend p-v wél wordt beantwoord, komt de naam van cliënt [betrokkene] niet aan de orde. Slechts wanneer het rapport naar 'Dossier 45. [persoon 1]' verwijst, meldt het daarbij de naam [betrokkene].
Wanneer wij hierop het dossier naslaan zien wij hetgeen [persoon 1] verklaart betreft: (verkl. 14.12.1994, 10.20 uur) reparatie van een gebroken ruit aan een auto door garage [A]; (verkl. 03.12.1994, 08.53 uur) reparatie van de eigen auto van [persoon 1] in garage [A] en de aanwezigheid van [betrokkene] bij de verkoop van een auto. [Persoon 1] verklaart geenszins over een specifieke gestolen auto welke door [betrokkene] zou zijn verhandeld. [Persoon 2], welke naam in het rapport bij de verwijzing wordt genoemd, verklaart daar evenmin over.
Geconcludeerd kan worden dat de helderheid omtrent betrokkenheid van de respectievelijke verdachten bij handel in specifieke gestolen auto's, waar het Hof uitdrukkelijk om heeft verzocht, niet door het rapport is verstrekt.
De door het Hof opgeworpen vragen zijn hiermee niet, althans niet in voldoende mate, beantwoord. Dit dient te leiden primair tot niet-ontvankelijkheid van de vordering, subsidiair tot afwijzing van de vordering van het OM."
32.
Blijkens zijn uitspraak heeft het Hof onder meer overwogen:
"Voorts heeft de raadsman overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde conclusie nog aangevoerd dat het onderzoek in deze zaak gelet op de zich in het dossier bevindende stukken als onvolledig en onvoldoende moeten worden aangemerkt, hetgeen volgens de raadsman dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vordering, althans tot afwijzing daarvan.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zelfs al zou aangenomen moeten worden dat de stukken in het dossier niet genoegzaam zijn, dan zou dat naar 's hofs oordeel moeten leiden tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie. Geen rechtsregel brengt mee dat het openbaar ministerie op de door de raadsman aangegeven grond in zijn vordering niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
(...)
De arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij vonnis van 14 mei 1996 ten laste van veroordeelde bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het hem bij dagvaarding in eerste aanleg onder parketnummer 4114-96 onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde. Bij arrest van dit hof van 25 maart 1997 met parketnummer 21-001119-96 is dat vonnis vernietigd en heeft het hof bewezenverklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder 1 en 2 subsidiair is ten laste gelegd in de dagvaarding in eerste aanleg.
De arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij de beslissing, waarvan beroep, de ontnemingsvordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing op de vordering, waarvan beroep, zodat deze behoort te worden vernietige en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van f 156.000,--. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de rapporten van het Bureau Financiele Onderzoeken Twente/IJsselland en de bewijsmiddelen. Op grond daarvan is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde betrokken is geweest bij het plegen van misdrijven met betrekking tot tenminste 65 auto's. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de totale winst van veroordeelde tenminste f 162.500,-- moet hebben bedragen, waarbij de rechtbank terecht een kostenpost van f 100,-- per auto heeft afgetrokken.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman van veroordeelde dat deze laatste slechts is veroordeeld voor heling van één auto. Immers, [betrokkene] is ook veroordeeld voor het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het (mede)plegen/uitlokken van en medeplichtigheid aan gekwalificeerde diefstallen en heling van auto's alsmede valsheid in geschrifte.
Eveneens verwerpt het hof het verweer dat het tenlastgelegde en bewezenverklaarde tijdstip van plegen een periode bestrijkt die mede ligt vóór de inwerkingtreding op 1 maart 1993 van het huidige artikel 36e Sr., zodat ontneming op grond van geschat voordeel niet mogelijk is, nu het hier voor vermelde financieel onderzoek van het BFO Twente/IJsselland blijkens dat rapport is gehouden over de periode 1 mei 1993 tot 22 november 1994.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel stelt het hof vast op f 156.000,-- (éénhonderdzesenvijftigduizendgulden).
33.
In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat wanneer de stukken ongenoegzaam zouden zijn, zulks niet oplevert een ernstige inbreuk op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.4. Dit oordeel inhoudende de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Mede in het licht van de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen is deze verwerping niet onbegrijpelijk en behoeft zij evenmin nadere motivering.
34.
Voorts is het aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.5. Dat geldt eveneens in ontnemingszaken.6.
35.
De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat veroordeelde - die in de hoofdzaak is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en wegens opzetheling - behoorde tot een criminele organisatie, dat hij ten minste 65 gestolen auto's verkocht aan die organisatie voor een gemiddelde prijs van ongeveer f. 5000,- (bij een gemiddelde aankoopprijs van f. 2500,-), dat hij aansturing gaf aan diverse "stelers(groepen)", dat hij de auto's (deed) voorzien van valse kentekenplaten en dat hij ter zake inkomsten heeft gegenereerd ten belope van f. 162.500,-. Blijkens zijn arrest heeft het Hof in navolging van de Rechtbank een kostenpost van f. 100,- per auto afgetrokken en aldus het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op f. 156.000,-.
36.
De door het Hof geschatte omvang van het door veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. In aanmerking moet immers worden genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gegenereerd mede door te participeren in een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en niet louter door de bewezenverklaarde opzetheling. Het Hof heeft aldus klaarblijkelijk als uitgangspunt genomen dat het achterwege blijven van een veroordeling ter zake van het in de primaire tenlastelegging onder 2 bedoelde een gewoonte maken van opzetheling in de zin van artikel 417 Sr, niet in de weg behoeft te staan aan het toerekenen aan veroordeelde van het met die een gewoonte maken van opzetheling behaalde voordeel, indien dat voordeel mede aan veroordeelde is toegevloeid op grond van zijn onder 1 bewezenverklaarde deelneming aan de daar omschreven criminele organisatie in de zin van artikel 140 lid 1 Sr. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat dat voordeel is aan te merken als verkregen door middel van laatstgenoemd feit. Dat heeft het Hof kunnen doen, ook voorzover het gaat om binnen het oogmerk van die organisatie gelegen door leden van de criminele organisatie begane misdrijven waarvan niet bewezen kan worden dat veroordeelde daaraan feitelijk heeft deelgenomen.7. Dit oordeel is in het licht van de gebruikte bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering.
37.
Reeds uit het voorgaande vloeit voort dat de stukken niet ongenoegzaam zijn. Voorts ligt in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, verstaan als even weergegeven, de verwerping van veroordeeldes verweer opgesloten.
38.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
39.
Het zesde middel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de oplegging van de maatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed omdat het Hof mede voor het bewijs heeft gebezigd een aantal door verbalisanten opgestelde processen-verbaal, voor zover zij daarin relateren dat uit onderzoek een aantal feiten en omstandigheden is gebleken zodat deze verbalen niet inhouden mededelingen van feiten of omstandigheden die door de verbalisanten zelf zijn waargenomen of ondervonden.
40.
Het Hof heeft blijkens de aanvulling op zijn arrest de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"1. Het door het gerechtshof op 25 maart 1997 tegen veroordeelde gegeven en inmiddels onherroepelijk geworden arrest in de strafzaak tegen veroordeelde, welk arrest in copie is aangehecht. (bijlage 1)
De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 25 januari 1995 betreffende criminele organisatie artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht opgemaakt door Ben Pieter de Vries en Hendrik Bakker, beiden brigadier van de Regiopolitie Twente, ingedeeld bij de Divisie Georganiseerde Criminaliteit, werkzaam in het GOS-team, onder meer inhoudende als relaas van verbalisanten:
[Persoon 3] en [persoon 4] hebben elkaar ongeveer vijf jaar geleden in Rusland leren kennen tijdens zakelijke transacties. [Persoon 3] en [persoon 4] hebben zich nagenoeg gelijktijdig in Nederland gevestigd.
Bij aankomst in Nederland verbleef [persoon 3] enige tijd in het AZC te Groesbeek, alwaar hij [persoon 1] leerde kennen. [Persoon 1] had een vriend, [persoon 2], die hij kende vanuit Rusland en bracht hem in contact met [persoon 3]. Na enige tijd werd [persoon 3] door zijn partner [persoon 4], in contact gebracht met de [...] garagehouder [betrokkene], die [persoon 4] had leren kennen van autozaken.
Aan de hand van het tactisch onderzoek en afgelegde verklaringen blijkt dat de Russische organisatie, in samenwerking met een groot aantal koeriers, minstens ruim een jaar onder leiding van [persoon 3] in georganiseerde vorm misdrijven pleegde.
De organisatie ontleende haar bestaansrecht aan de vraag naar gestolen auto's mede ontstaan door de openstelling van de landgrenzen naar de Oostbloklanden.
[Betrokkene] fungeerde als contactpersoon tussen de autostelersbende(n) en de Russische Organisatie.
Het bleek dat er sprake was van een duurzaam samenwerkingsverband tussen [persoon 3], [persoon 4], [persoon 2], [persoon 1] en [betrokkene].
De werkwijze bestond uit het overbrengen van gestolen auto's van Nederland naar Rusland. De Organisatie kocht veelal de auto's van de contactpersoon [betrokkene] voor een gemiddelde prijs van ongeveer fl. 5.000,-
Regelmatig had de Organisatie de beschikking over een "voorraad", meestal veel gevraagde merken en types, gestolen auto's, die in de omgeving van de garage van [betrokkene] waren geparkeerd. Deze omgeving werd door de Organisatie "De Showroom" genoemd. In deze "Showroom" stonden overigens ook gestolen auto's die in opdracht van [betrokkene] aldaar waren geparkeerd in afwachting van "geschiktmaking" voor verkoop of die al een zodanige bewerking hadden ondergaan en aldaar stonden om door een andere criminele Organisatie dan de Russische te worden afgenomen.
[Betrokkene] had contacten met Rotterdamse stelersbendes, waar hij auto's van bepaalde type en een bepaalde kleur bestelde. De auto's werden, na gestolen te zijn, in de onmiddellijke omgeving van zijn garage geplaatst. Ook werden dergelijke auto's door de stelersgroepen, zonder dat de auto's waren besteld, bij [betrokkene] aangeboden. Buiten deze methode werden er ook auto's in de "Showroom" geplaatst die door stelersbendes bij woninginbraken waren weggenomen.
De auto's werden hierna door of namens [betrokkene] uit de "Showroom" gehaald, in een nevenvestiging van zijn garage voorzien van valse kentekenplaten van een soortgelijke auto en vervolgens teruggeplaatst in de "Showroom".
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, hoofdproces-verbaal contra [betrokkene], van 22 maart 1996, opgemaakt door Gerrit Jan Romeijn en Hendrik Bakker, beiden brigadier van de Regiopolitie Twente, ingedeeld bij de Divisie Georganiseerde Criminaliteit, ondermeer inhoudende als relaas van verbalisanten:
Gaandeweg het tactisch onderzoek bleek dat de verdachten deel uitmaakten van een in Nederland gevestigde Russische criminele Organisatie waarvan ook de [...] garagehouder [betrokkene] deel bleek uit te maken. De Organisatie nam gestolen auto's af van [betrokkene] die contactpersoon was tussen Rotterdamse stelersbendes en de Russische verdachten. [Betrokkene] bleek eigenaar te zijn van een legaal garagebedrijf, genaamd "[A]", gevestigd aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. [Betrokkene] bezat voorts een nevenvestiging aan voornoemde [a-straat] op nummer [2].
Tot november 1994 konden na samenwerking met politie-instanties uit Duitsland, België, Polen, Denemarken, Zweden en Finland meer dan honderdzestig Russische koeriers met gestolen auto's worden aangehouden. Hiervan konden 113 zaken aan de GOS I organisatie en 35 aan de GOS II Organisatie worden toegeschreven.
Uit het onderzoek bleek dat [betrokkene] voor de GOS I organisatie moet worden verdacht van ongeveer 90 personenauto's in het tijdsbestek van 1 januari 1993 tot 22 november 1994. [Betrokkene] bleek aanstuurder te zijn van diverse, Rijnmondse stelers en stelersgroepen. De selectie op merk, type, kleur enz. werd door [betrokkene] aan hen opgegeven.
Nadat de gestolen auto's in de directe omgeving van de garage van [betrokkene] waren achtergelaten, werden deze door hem en/of zijn medewerkers voorzien van valse kentekenplaten (soms reeds voorradig) en werden de auto's schoongemaakt. Deze werkzaamheden werden verricht in [a-straat 1] en ook in [a-straat 2]. De technische gegevens van de gestolen auto's werden ter beschikking gesteld aan verdachte [persoon 4] die vervolgens de benodigde valse autopapieren vervaardigde.
Op 15 oktober 1993 werd te Rotterdam aangifte gedaan van diefstal van een personenauto, merk Audi, type 80, kleur blauw, kenteken [AA-00-AA].
Op 19 oktober 1993 werd te Waidhaus (Duits-Tjechische grens) de Russische onderdaan [persoon 5] met deze auto aangehouden, terwijl het valse kenteken [BB-00-BB] op de auto was aangebracht.
Op 20 oktober 1993 werd te Rotterdam aangifte gedaan van een personenauto, merk Audi, type 100, kleur zwart, kenteken [CC-00-CC].
Op 23 oktober 1993 werd te Waidhaus (Duits-Tjechische grens) de Russische onderdaan [persoon 6] met deze auto aangehouden, terwijl het valse kenteken [BB-00-BB] op de auto was aangebracht.
Bij huiszoeking op 22 november 1994 in de woning van verdachte [betrokkene] werd in een doos in de woonkamer een faxbericht aangetroffen waarop het kentekenbewijs deel I en III van de kentekens [AA-00-AA] en [DD-00-DD] was afgedrukt. De afdruk op het faxbericht van de kentekenbewijzen deel I en III betreffen valse kentekenbewijzen. De daarop voorkomende chassisnummers behoren respectievelijk toe aan een Audi 80, kleur groen, kenteken [EE-00-EE] en een Volkswagen Vento, kleur rood, kenteken [FF-00-FF]. Beide auto's werden op 7 februari 1994 te Delft ontvreemd.
Op 6 september 1994 werd te Rotterdam aangifte gedaan van diefstal van een personenauto, merk BMW, type 316, kleur rood, kenteken [GG-00-GG].
Op 9 september 1994 werd te Ellund (Duits-Deense grens) de Russische onderdaan [persoon 7] met deze auto aangehouden, terwijl het valse kenteken [HH-00-HH] op de auto was aangebracht.
Op 9 september 1994 belde verdachte [betrokkene] met verdachte [persoon 4] waarbij werd gesproken over deze auto. De aangehouden koerier [persoon 7] verklaarde in Rotterdam te hebben verbleven.
Op 9 november 1994 werd te Schiedam aangifte gedaan van diefstal van een personenauto, merk BMW, type 318i, kleur grijs, kenteken [II-00-II].
Op 13 november 1994 werd te Gorlitz (Duits-Poolse grens) de Russische onderdaan [persoon 8] met deze auto aangehouden, terwijl het valse kenteken [JJ-00-JJ] op de auto was aangebracht.
Op 10 november 1994 te 13.16 uur werd door leden van het GOS I team waargenomen dat de BMW, kleur grijs, type 318i, met kenteken [JJ-00-JJ], vertrok uit perceel [a-straat 2] te [vestigingsplaats] en werd geparkeerd in de directe omgeving van garage [A].
Op 9 juni 1994 werd te Zoetermeer aangifte gedaan van diefstal van een personenauto, merk BMW 318 is Coupe, kleur rood, kenteken [KK-00-KK].
Op 11 juni 1994 werd te Pomellen (Duits-Poolse grens) de Russische onderdaan [persoon 9] met deze auto aangehouden terwijl het valse kenteken [LL-00-LL] op de auto was aangebracht.
Op 21 juni 1994 werd, na een rechtshulpverzoek, door leden van het GOS I team in de Justitz Volzugs Anstalt Butzow, een verhoor bijgewoond van verdachte [persoon 9]. [Persoon 9] had steeds de Russische verdachten in een hotel/cafe in Rotterdam getroffen, waarna de auto's werden afgehaald nabij een garage in [vestigingsplaats]. [Persoon 9] omschrijft de plaats van de garage: de straat ligt aan het water en gaat onder een brug door. Aan de oeverzijde zijn parkeerplaatsen. Vlakbij de brug, kort voor een bocht ligt een garage. Wij merken op dat deze omschrijving geheel overeenkomt met de ligging van garage [A] in [vestigingsplaats].
Op 11 februari 1994 werd te Bergen op Zoom aangifte gedaan van diefstal van een personenauto, merk BMW 316i, kleur zwart, kenteken [MM-00-MM].
Op 15 februari 1994 werd te Schirnding (Duits-Poolse grens) de Russische onderdaan [persoon 10] met deze auto aangehouden terwijl het valse kenteken [NN-00-NN] op de auto was aangebracht.
Op donderdag 7 juli 1994 omstreeks 15.00 uur werd door leden van het GOS I team waargenomen dat uit perceel [a-straat 2] te [vestigingsplaats] een blauwe BMW wegreed, dat op deze auto het kenteken [NN-00-NN] was aangebracht en dat de als bestuurder van deze auto optrad: [betrokkene], de eigenaar van garage [A]. Het kenteken [NN-00-NN] is afgegeven voor een BMW, type 318i, kleur zwart.
Uit het onderzoek van het GOS I en II team bleek dat de op de gestolen auto's aangebrachte kentekenplaten werden afgenomen van de firma [B], gevestigd aan de [b-straat 1] te [vestigingsplaats]. Het bleek dat aan deze firma een machtiging was afgegeven voor het vervaardigen van kentekenplaten waarbij door hen het keurmerk K 207 diende te worden aangebracht. Dit keurmerk K 207 is een door de Rijksdienst voor het Wegverkeer uitgegeven uniek nummer behorende bij de firma [B]. Uit de verklaringen van de eigenaar van [B], [persoon 11] en zijn zoon [persoon 12] bleek dat verdachte [betrokkene] en ook andere medewerkers van garage [A] regelmatig sets kentekenplaten afnamen. Bij vrijwel alle aangehouden gestolen auto's werden sets kentekenplaten aangetroffen waarop het keurmerk (het K nummer) ontbrak. De kentekenplaten waren meestal wel voorzien van een stempel met het getal van de productieweek en ook van een blauwkleurig driehoekig stempel met opschrift [C] (naam van de aluminiumfabrikant). Uit de verklaringen bleek dat de firma [B] de platen afnam van de firma [C] en deze kentekenplaten leverde aan garage [A], zonder daarbij het K numer aan te brengen.
Verklaring [persoon 13] (werknemer [betrokkene]):
[Persoon 13] verklaarde dat hij in de zomer van 1994 tot aan de inval in garage [A] verschillende keren had gezien dat er "jonge" auto's van de merken BMW en Audi, onder andere door [betrokkene] in de garage werden gereden. Ook had hij een paar keer gezien dat de kentekenplaten, onder andere door [betrokkene], werden verwisseld.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL1 800/96-031099 van 27 maart 1996, opgemaakt door Gerrit Jan Romeijn, brigadier van politie Regio Twente en Hendrik Bakker, brigadier van politie Regio Twente, ondermeer inhoudende als op 27 maart 1996 afgelegde verklaring van [persoon 14]:
Ik ben in de plaats Almelo met [betrokkene] in contact gekomen via de Armeense vereniging. Dat was in 1983 of 1984.
Omdat ik geen werk had zei [betrokkene] tegen mij dat ik bij hem kon gaan werken. Een paar maanden na dit gesprek ben ik verhuisd naar [woonplaats]. Ik huurde daar een kamer. Vanaf dat moment ben ik bij [betrokkene] gaan werken. [Betrokkene] had een garage genaamd [A] aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Later verhuisde ik van de kamer naar een kamer boven de garage op [a-straat 3] te [woonplaats], de woning van [betrokkene].
Op een gegeven moment, ik denk in 1993, begonnen er Russen in de garage te komen. Eerst waren het er een paar maar later werden het er steeds meer.
Later, ook in 1993, kwam [persoon 15] in de garage. [Persoon 15] had eerst een witte BMW en later een groene BMW. Ik heb wel eens onderdelen voor de auto van [persoon 15] gehaald bij de firma [B] aan de [b-straat] in [vestigingsplaats]. Ook haalde ik bij de firma [B] naast gewone auto-onderdelen zoals filters, regelmatig setjes van twee kentekenplaten. Dat heb ik tussen de 3 en 4 keer per week gedaan. Ook anderen uit de garage hebben wel eens setjes kentekenplaten gehaald. Ik haalde de kentekenplaten in opdracht van [betrokkene] en kreeg soms een briefje mee waarop het kentekennummer stond en soms waren de platen al telefonisch door [betrokkene] besteld.
Dan kreeg ik de kentekenplaten in de hand gedrukt. Ik hoefde niets te ondertekenen of te betalen en er was ook geen bonnetje bij. Ik schat dat ik in totaal ongeveer 50 setjes van twee kentekenplaten heb opgehaald bij [B].
Als ik de kentekenplaten 's middags had gehaald en er kwam in de namiddag een vrij nieuwe auto in de garage en de platen en de auto waren de volgende dag weg, dan vermoedde ik dat het om een gestolen auto ging. Als ik aan [betrokkene] vroeg wat er met die auto was gebeurd, dan zei hij tegen mij: "Dat gaat je niets aan." U vraagt mij wat ik weet van zo goed als nieuwe auto's van het merk BMW en van het merk Audi. Ik kan mij herinneren dat ik een stuk of twintig van zulke auto's heb gezien in of bij de garage. Die auto's werden altijd laat in de middag, zo tegen 17.30 uur in de garage gereden. Omdat ik altijd om 18.00 uur naar huis ging weet ik niet wat er met die auto's gebeurde. Als ik de volgende dag in de garage terugkwam dan waren die auto's er niet meer.
Ik schat dat ik [persoon 15] met zo'n twintig tot dertig Russen in de garage heb gezien.
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt rapport nummer 26/1995, van 30 oktober 1995, opgemaakt door Petrus Jaspar, brigadier van (regio) politie Limburg Zuid, financieel rechercheur, werkzaam bij de Divisie Regionale recherche (afdeling BFO), houdt in als verklaring van rapporteur onder meer:
Sedert 1992 houdt zich binnen de politie-regio Limburg Zuid een regionaal projectteam permanent bezig met de bestrijding van autodiefstallen.
Door dit team worden op jaarbasis twee á drie dadergroepen aangepakt. In 1993 werden binnen de regio Limburg-zuid 256 daders van autodiefstallen aangehouden, terwijl in 1994 het aantal aangehouden daders van autodiefstallen 209 bedroeg.
Het Bureau Financiële Ondersteuning van de regio Limburg-Zuid biedt permanent ondersteuning aan het regionaal autoteam teneinde het door de daders wederrechtelijk genoten voordeel te kunnen ontnemen.
Frequent wordt hierbij gerechercheerd naar criminele groeperingen die op grote schaal autodiefstallen plegen, waarna de ontvreemde voertuigen veelal wordt afgezet naar het buitenland
(vnl. Oost-bloklanden).
Mede aan de hand van afgelegde verklaringen en andere onderzoeksgegevens worden berekeningen opgesteld, teneinde het financieel voordeel aan te kunnen geven.
Gelet op bovenstaande kan met betrekking tot gehanteerde helers-prijzen - ervaringsgewijs - het navolgende worden gesteld.
Binnen de regio Limburg-Zuid worden door de helers aan de feitelijke plegers van de diefstallen van personenauto's -in zijn algemeenheid- de navolgende bedragen betaald:
- -
voor populaire (courante) automerken zoals Volkswagen, Opel en Ford worden bedragen betaald van tussen de f 1.000,- en f 1.500,-;
- -
voor personenauto's in de duurdere prijsklasse zoals BMW en Mercedes worden bedragen betaald van tussen de f 2.000,- en f 2.500,-;
- -
voor de duurdere uitvoeringen van Mercedes ( 500 serie) en BMW (Cabrio's, M3 serie) worden bedragen betaald van tussen de f 4.000,- en f 5.000,-;
- -
voor exclusieve voertuigen van het merk Ferrari, Lotus en dergelijke worden bedragen betaald van circa f 25.000,-.
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal zijnde een financieel rapport, nummer 95.000181-GOS-team, van 12 april 1996, opgemaakt door Hendrikus Johannes de KLEINE, als brigadier van politie, financieel rechercheur, werkzaam bij het Bureau Financiele Onderzoeken Politie Twente/lJsselland gevestigd te Enschede, houdt ondermeer in als relaas van rapporteur:
Op verzoek van de teamleider van het GOS-team H. Kamperman en in overleg met de officier van justitie mr B. Hendriks heb ik een onderzoek ingesteld tegen [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] (Irak), wonende te [woonplaats], [a-straat 3].
Door leden van het recherche-team werd d.d. 27 maart 1996 de getuige [persoon 14] gehoord. Deze getuige verklaarde in opdracht van [betrokkene] ongeveer 50 setjes van 2 kentekenplaten te hebben gehaald bij de firma [B] te [vestigingsplaats]. Verder verklaarde [persoon 14] dat ook door andere personen setjes kentekenplaten werden gehaald in opdracht van [betrokkene] bij de firma [B]. Wanneer de getuige [persoon 14] een set kentekenplaten had gehaald, kwam meerdere malen in de namiddag van die dag een vrij nieuwe auto in de garage van [betrokkene]. De bewuste kentekenplaten en personenauto waren de volgende dag verdwenen. Het betrof voornamelijk vrij nieuwe personenauto's van het merk BMW en Audi.
Door het recherche-team zijn 113 personenauto's teruggebracht op de criminele organisatie. Een groot aantal aangetroffen personenauto's waren voorzien van valse kentekenplaten. In verband hiermee werd geselecteerd op voertuigen waarop valse kentekenplaten waren aangebracht. Na deze selectie te hebben uitgevoerd kwam het aantal voertuigen waarop valse kentekenplaten waren aangebracht op 65 stuks. Dit aantal komt redelijk overeen met het aantal van ongeveer 50 setjes kentekenplaten, waarover door de getuige [persoon 14] een verklaring werd afgelegd.
De organisatie kocht veelal de gestolen auto's van de contactpersoon [betrokkene] voor ongeveer fl. 5.000,- per stuk.
Uit de door een medewerker van het BFO van de Regio-politie Limburg Zuid verstrekte informatie blijkt dat de door helers betaalde prijs aan de feitelijke stelers minimaal fl. 2.000,- en maximaal fl. 5.000,- bedraagt. Voor de personenauto's in de duurdere klasse zoals BMW en Mercedes worden bedragen betaald van tussen de fl. 2000,- en fl. 2500,-. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten opzichte van de verdachte [betrokkene] wordt uitgegaan van een inkoopprijs van gemiddeld fl. 2.500,-.
Aangezien bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van 65 auto's kan maximaal 65 x fl 2.500,- is fl 162.500,- als "inkoopprijs" worden genomen en eventueel op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht. Uit het dossier Criminele Organisatie in de paragraaf "werkwijze Organisatie" blijkt dat de organisatie de gestolen auto's kocht van de contactpersoon [betrokkene] voor ongeveer fl. 5.000,- per stuk.
Indien bij de berekening niet wordt uitgegaan van de visie van het CABB waarin gesteld wordt dat de economische marktwaarde van de voorwerpen als maatstaf gehanteerd dient te worden kan van de navolgende berekeningen worden uitgegaan te weten: 65 x fl. 5.000,- = fl. 325.000,-
Aangezien bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van 65 auto's kan maximaal 65 x fl. 2.500,- is fl. 162.500,- als inkoopprijs worden genomen en op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene] kan gesteld worden minimaal op fl. 162.500,-
De bewijsmiddelen 2, 3, 4 en 5 zijn gevoegd als bijlagen bij het onder 6 genoemde proces verbaal."
41.
Ingevolge artikel 511f Sv kan de rechter de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Het Hof heeft, voor zover thans van belang, als bewijsmiddelen onder 2, 3, 4 en 6 opgenomen processen-verbaal zoals bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 2, Sv en als bewijsmiddel onder 5 een ander geschrift zoals bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5, Sv.
42.
De bewijsmiddelen 2, 3 en 6 bevatten op onderdelen conclusies die verbalisanten uit door hen verricht onderzoek hebben getrokken. Kennelijk heeft het Hof die bewijsmiddelen - zoals ook bewijsmiddel 5 - in zoverre gebezigd als "ander geschrift" als bedoeld in art. 344 lid 1 sub 5 Sv. en wel - zoals het Hof heeft kunnen doen - in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Daartoe reken ik ook genoemde bewijsmiddelen voor zover behelzende feiten en omstandigheden die de verbalisanten zelf hebben waargenomen en ondervonden. Tegen deze handelwijze van het Hof bestaat geen bezwaar. Zoals de Hoge Raad immers bepaalde in zijn arrest van 21 januari 2003, LJN: AE8815, vindt de eis dat een geschrift in de zin van art. 344 lid 1 sub 5 Sv slechts dan als bewijsmiddel mag worden gebruikt indien de daarin vervatte mededeling feiten en omstandigheden betreft die door de opsteller zelf zijn waargenomen of ondervonden, geen steun in het recht.
43.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
44.
Naar mijn mening is de overschrijding van de redelijke termijn als besproken bij het derde en het vierde middel niet van zo uitzonderlijke omvang dat deze dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vordering tot ontneming.
45.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting en de daaraan verbonden vervangende hechtenis. De Hoge Raad kan die hoogte verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2003
Vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 125.
Zie in dit verband HR 3 oktober 2000, NJ 2001, 721, m.nt. JdH, waarin de Hoge Raad overweegt, dat ook in een verstekzaak moet worden gemotiveerd waarom de redelijke termijn niet is overschreden wanneer het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn (rov. 3.8 slot).
Zie HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Sch. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 209.
Zie o.a HR 17 sept. 2000, 02308/01, AE6118, rov. 4.3.
Zie HR 4 januari 2000, JOW 2000, 1 en de conclusie van mijn ambtsgenoot Machielse voor HR 3 december 2002, nr. 02622/01 P, LJN AE9695.
Vgl. HR 15 juni 1999, NJ 1999, 591.
Uitspraak 09‑09‑2003
Inhoudsindicatie
9 september 2003 Strafkamer nr. 02161/02 P SCR/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 september 2001, nummer 21/001119-96, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...
Partij(en)
9 september 2003
Strafkamer
nr. 02161/02 P
SCR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 september 2001, nummer 21/001119-96, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 mei 1996 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 156.000,--, subsidiair 240 hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting en de daaraan verbonden vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep door de raadsman gevoerd verweer, inhoudende dat de behandeling van de ontnemingsvordering niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
3.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999 gehechte "conclusie van de verdediging" heeft de raadsman van de betrokkene aldaar aangevoerd, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Het recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn, zoals dat is neergelegd in art 6 EVRM en art. 14 IVBPR heeft ook te gelden in procedures als de onderhavige. Met name vanwege de nauwe binding met het strafrecht/strafvordering, de op te leggen vervangende hechtenis en het (deels) punitieve karakter van de ontnemingsprocedure rechtvaardigen deze stelling. Het moeten leven onder de bedreiging van een dergelijk grote vordering van het OM als de onderhavige en de vervangende hechtenis welke op kan lopen tot 6 jaren (waarop de regels van vervroegde invrijheidstelling niet van toepassing zijn) dient zeer belastend te worden geacht.
De 'criminal charge' in de zin van art. 6 EVRM, het moment waarop cliënt [betrokkene] besefte dat vanwege Justitie ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel een procedure tegen hem liep, ligt in ieder geval op 24 januari 1995. Op deze datum vond immers de inbeslagneming plaats in het kader van het sfo (strafrechtelijk financieel onderzoek).
Op het moment van de inhoudelijke behandeling van de zaak door Uw Hof op 10 mei 1999 zijn nagenoeg 4 jaren en 4 maanden verstreken sinds bovengenoemde 'criminal charge'. Op zichzelf genomen een zeer aanzienlijke termijn, welke naar het zich op het eerste gezicht laat aanzien niet als 'redelijk' is te kenschetsen. Om te kunnen beoordelen welke strafvorderlijke consequenties dit dient te hebben, zijn de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria van belang. Als redengevende criteria mogen worden beschouwd:
- -
gedrag van de klager: heeft klager zelf vertraging van de procedure bewerkstelligd?
- -
complexiteit van de zaak: een complexe zaak vergt meer onderzoek;
- -
heeft de zaak zonder reden gedurende lange tijd stil gelegen?
Cliënt heeft weliswaar appèl ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank, doch enig gedrag wat heeft geleid tot vertraging van de procedure valt hem niet te verwijten.
De complexiteit van de zaak kan niet worden ontkend. Echter staat hier tegenover dat er reeds in de strafzaak een uitgebreide instructie is geweest. De vertraging in de procedure is met name bestaan (de Hoge Raad leest: ontstaan) in de periode gelegen tussen het vonnis van de Rechtbank van 14 mei 1996 en de behandeling van het hoger beroep door het Gerechtshof.
De conclusie waar de Edelgrootachtbare Advocaat-Generaal Mr Denie thans toe komt, moet geacht worden gelijk te zijn aan de conclusie van de officier van justitie in eerste aanleg en de conclusie van het BFO-rapport van 12.04.1996. Sinds de zitting van de Rechtbank Almelo van 14 mei 1996 is er geen enkele onderzoekshandeling meer verricht. Dit was voor het OM kennelijk ook niet nodig nu het OM persisteert bij de conclusie zoals deze tot uiting is gekomen in het BFO rapport van 12.04.1996. Daarmee is de gevolgtrekking gelegitimeerd dat de zaak tegen cliënt [betrokkene] heeft stilgelegen van 12.04.1996 tot en met de eerste zitting bij het Hof op 11 januari 1999, derhalve 3 jaren en 9 maanden. De zittingsdata 03.12.1996, 23.01.1997 en 11.03.1997 doen hieraan geen afbreuk, nu op deze zittingen danwel naar aanleiding van deze zittingen geen wezenlijk onderzoek ter zake is verricht. De medeverdachten uit dezelfde strafzaak hebben reeds op zitting gestaan op 11 september 1997. Het OM heeft niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om cliënt [betrokkene] eveneens te dagvaarden.
3.3.
Het Hof heeft dit in het middel bedoelde verweer in zijn eindarrest als volgt samengevat en verworpen:
"Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie:
De raadsman van veroordeelde heeft overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde conclusie aangevoerd dat als gevolg van het tijdsverloop tussen het vonnis van de rechtbank en de behandeling in hoger beroep niet meer kan worden gezegd dat de behandeling van de ontnemingszaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Daardoor is het aan veroordeelde toekomende recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn geschonden. De raadsman verbindt aan het bovenstaande de conclusie dat het openbaar ministerie als gevolg van de schending van de redelijke termijn niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Het hof heeft het onderzoek in de ontnemingszaak aangevangen op 3 december 1996. Bij tussenbeslissing van dit hof van 17 december 1996 heeft het hof bepaald dat het op gronden van proceseconomie ongewenst is dat de vordering eerder dan de hoofdzaak wordt behandeld. Bij arrest van dit hof van 25 maart 1997 heeft het hof bewezen verklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder 1 en 2 subsidiair is ten laste gelegd in de dagvaarding in eerste aanleg.
Bij tussenbeslissing van het hof van 25 maart 1997 heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden in verband met de nauwe samenhang met de ontnemingszaken tegen de mededaders, in welke zaken nader onderzoek en rapportage verricht diende te worden. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting in een andere samenstelling behandeld op 11 januari 1999 en is de behandeling voortgezet op de terechtzitting van 10 mei 1999.
Gelet op bovenvermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de schorsing van de behandeling bij tussenbeslissing van 25 maart 1997 om redenen van proceseconomie en de wenselijkheid van een gelijktijdige behandeling met de ontnemingszaken tegen de mededaders in verband met de nauwe samenhang tussen die zaken gerechtvaardigd is. In dat licht is de verlopen termijn tussen de beslissing van de rechtbank en de behandeling van de zaak in hoger beroep naar 's hof oordeel aanzienlijk, doch - mede gelet op de omvang en de ingewikkeldheid van de zaak - niet van dien aard dat dit tijdsverloop als onredelijk lang zou moeten worden aangemerkt en als gevolg daarvan zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vordering.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
3.4.
Het Hof heeft het hiervoor onder 3.2 weergegeven betoog kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat het slechts betrekking heeft op de periode gelegen tussen het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank van 14 mei 1996 en de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999. Het oordeel van het Hof dat bedoeld tijdsverloop niet van dien aard is dat gesproken kan worden van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM dan wel art. 14 IVBPR, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. In zoverre faalt het middel.
3.5.
In de toelichting op het middel wordt tevens geklaagd dat het Hof ten onrechte niet mede heeft gelet op het tijdsverloop tussen de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999 en de uitspraak van de bestreden beslissing op 10 september 2001.
3.6.
De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang - het volgende in:
"De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is (...) voor toewijzing vatbaar tot een bedrag van f 156.000,-- en het hof zal, onder afwijzing van het meer gevorderde, dienovereenkomstig beslissen.
Het hof acht reden aanwezig om in verband met het tijdsverloop in deze zaak de vervangende hechtenis niet te bepalen op 480, maar op 240 dagen."
3.7.
Deze overwegingen moeten aldus worden uitgelegd dat het Hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat het tijdsverloop van twee jaar en vier maanden tussen de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 1999 en de uitspraak op 10 september 2001, in welke periode geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden zodanig is dat jegens de betrokkene inbreuk is gemaakt op zijn onder meer in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
3.8.
Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof deze inbreuk onvoldoende heeft gecompenseerd door de duur van de vervangende hechtenis te verminderen, is het terecht voorgesteld. Overschrijding van de redelijke termijn behoort in ontnemingszaken immers in de regel te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag en de daarmee corresponderende duur van de vervangende hechtenis. De vervangende hechtenis als bedoeld in art. 24d Sr strekt ertoe de betrokkene te dwingen aan zijn door de rechter opgelegde betalingsverplichting te voldoen. De vervangende hechtenis dient dan ook, gezien in relatie tot de omvang van de betalingsverplichting, redelijkerwijze geschikt te zijn om te bewerkstellingen dat de betrokkene aan zijn betalingsverplichting voldoet (vgl. HR 15 oktober 2002, NJ 2003, 83). Met het oordeel dat ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan met vermindering van de duur van de vervangende hechtenis, heeft het Hof de strekking van de vervangende hechtenis miskend.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
De betrokkene heeft op 24 september 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
4.3.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren en vermindering worden toegepast van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting en de duur van de vervangende hechtenis. Bij het bepalen van de vermindering neemt de Hoge Raad mede in aanmerking hetgeen hiervoor onder 3 is vermeld ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de appèlfase.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof onder de bewijsmiddelen waaraan het de schatting van het wederrechtelijk voordeel heeft ontleend heeft opgenomen de inhoud van processen-verbaal van politie die ten dele niet inhouden mededelingen van feiten en omstandigheden die door de verbalisanten zijn waargenomen of ondervonden, doch conclusies van die verbalisanten bevatten.
5.2.
Voor wat betreft de in de toelichting op het middel bedoelde passages uit de bewijsmiddelen 2 en 3, welke betrekking hebben op de werkwijze van de organisatie en de rol van de betrokkene daarin, gaat het - voorzover er sprake is van conclusies - om conclusies die het Hof klaarblijkelijk voor juist heeft gehouden en tot de zijne heeft gemaakt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat het Hof onder de bewijsmiddelen ook heeft opgenomen de uitspraak in de hoofdzaak, waarbij de verdachte onherroepelijk is veroordeeld ter zake van kort gezegd deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en opzetheling. Het voorgaande geldt ook voor de tweede in de toelichting op het middel aangegeven passage uit bewijsmiddel 6.
5.3.
De passage uit bewijsmiddel 5 geeft slechts aan op welke wijze het Bureau Financiële Ondersteuning van de regio Limburg-Zuid - dat op dit terrein, naar voorts is vermeld, een grote ervaring heeft en permanent ondersteuning geeft aan het regionaal autoteam - te werk gaat bij de berekening van de bedragen die criminele organisaties die op grote schaal autodiefstallen plegen, gemiddeld voor verschillende soorten auto's van de helers ontvangen en tot welke uitkomsten die onderzoeken hebben geleid. Aldus hebben de verbalisanten mededeling gedaan van hetgeen zij van medewerkers van dat Bureau hebben vernomen, hetgeen voorts ook blijkt uit de eerste in de toelichting op het middel bedoelde passage van bewijsmiddel 6, gelezen in samenhang met bewijsmiddel 5. Die gedeelten van de bewijsmiddelen 5 en 6 bevatten aldus de weergave van hetgeen de verbalisanten zelf hebben waargenomen en ondervonden.
5.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het middel faalt.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 60.000,-- bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 220 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 september 2003.