Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/227
227 Verruiming afwijzingsgronden
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS458289:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005, 442, m.nt.W.D.H. Asser en JBPr 2005, 21, m.nt. E.F. Groot (Frog/Floriade).
Asser Procesrecht/Asser 3 3013/242.
HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004, 18, m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2003, 20, m.nt. E.F. Groot (Uiterlinden/Van Zijp).
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004, 584 en JBPr 2004, 30, m.nt. E.F. Groot (Wustenhoff/Gebuis).
PG Bewijsrecht 1988, p. 360. Zie ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004, 18, m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2003, 20, m.nt. E.F. Groot (Uiterlinden/Van Zijp).
HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005, 442, m.nt.W.D.H. Asser en JBPr 2005, 21, m.nt. E.F. Groot (Frog/Floriade). Zie over dit arrest ook Van der Wiel 2005, p. 68-70.
In het arrest waarnaar de Hoge Raad verwijst (Van de Ven/Pierik), noemt hij alleen misbruik als afwijzingsgrond, waarbij naast het onevenredigheidscriterium ook op grond van andere criteria misbruik kan worden aangenomen (zie hoofdstuk 8). Uit het arrest blijkt naar mijn mening niet duidelijk dat en welke andere afwijzingsgronden dan misbruik gelden. Zie ook Van der Wiel 2005, p. 67.
Deze afwijzingsgrond is niet genoemd in de hierboven genoemde uitspraken over het voorlopig deskundigenbericht, maar de regel van art. 3:303 BW geldt voor alle rechtsvorderingen en daarom ook voor het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Snijders/ Klaassen/Meijer 2011, nr. 58. Hoewel de term rechtsvordering anders doet vermoeden, is art. 3:303 BW niet alleen in dagvaardingsprocedures, maar ook in verzoekschriftprocedures toepasselijk, zie Jongbloed (Vermogensrecht), art. 3:303 BW, aant. 5.
Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2013/242 en 244.
Zie hoofdstuk 9 en 10.
Eindrapport Asser/Groen/Vranken 2006, p. 71. Zie ook de noot van Asser in NJ 2005, 442 onder HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, JBPr 2005, 21, m.nt. E.F. Groot (Frog/Floriade).
De Hoge Raad gaf in 2005 in het arrest Frog/Floriade1klaarblijkelijk gehoor aan de wens in de praktijk om het gebruik van het voorlopig getuigenverhoor meer aan banden te leggen door uitbreiding van de gronden waarop een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen.2 Aangenomen moet echter worden dat de verruiming van de mogelijkheden om een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor af te wijzen al vanaf 2002 gold, toen de Hoge Raad besliste dat een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht afgewezen kan worden als toewijzing van het verzoek in strijd is met de goede procesorde of moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld, bezwaar.3 Dat het niet de bedoeling was om misbruik te vervangen door de twee nieuwe gronden, werd een jaar later buiten twijfel gesteld; de Hoge Raad overwoog toen dat een verzoek kan worden afgewezen op grond van misbruik, strijd met de goede procesorde of een ander zwaarwichtig bezwaar.4 Aangezien de wetgever de regeling en strekking van het voorlopig deskundigenbericht zoveel mogelijk heeft laten overeenkomen met die van het voorlopig getuigenverhoor, bestond de verwachting dat deze verruiming van de afwijzingsgronden ook van toepassing was op het voorlopig getuigenverhoor.5
In het arrest Frog/Floriade6 besliste de Hoge Raad uiteindelijk inderdaad dat voor het voorlopig getuigenverhoor dezelfde afwijzingsgronden gelden als voor het voorlopig deskundigenbericht:
“Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 Rv kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten (HR 6 februari 1987, nr. 7081, NJ 1988, 1), doch dat is, zoals ook blijkt uit de beschikking van de Hoge Raad van 19 februari 1993, nr. 8128, NJ 1994, 345, niet de enig mogelijke afwijzingsgrond.7 Evenals is beslist met betrekking tot het voorlopig deskundigenonderzoek, kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven, zoals het onderdeel ook onderkent, indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. HR 13 september 2002, nr. R02/005, NJ 2004, 18). Voorts bestaat geen aanleiding een verzoek als bedoeld in art. 186 Rv onttrokken te achten aan de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.”
Het verzoek kan dus worden afgewezen op vier gronden: onvoldoende belang van de verzoeker (art. 3:303 BW),8 misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW), strijd met de goede procesorde en een ander, zwaarwichtig bezwaar. Met de uitbreiding van de afwijzingsgronden heeft de rechter beduidend meer ruimte gekregen om een verzoek af te wijzen,9 met name in gevallen waarin een voorlopig getuigenverhoor inefficiënt is.10 Volgens het Eindrapport fundamentele herbezinning is er met de uitbreiding van de afwijzingsgronden “voldoende ruimte om hier een beleid te voeren waardoor enerzijds deze voorlopige bewijsverrichtingen hun nuttige functie kunnen blijven behouden en anderzijds partijen worden gestimuleerd verzoeken daartoe deugdelijk te onderbouwen”.11