Einde inhoudsopgave
Wet oorlogsstrafrecht
Artikel 12 [Militaire, bijzondere gerechten]
Geldend
Geldend vanaf 01-10-2003
- Bronpublicatie:
19-06-2003, Stb. 2003, 270 (uitgifte: 03-07-2003, kamerstukken: 28337)
- Inwerkingtreding
01-10-2003
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-08-2003, Stb. 2003, 340 (uitgifte: 01-01-2003, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Bijzondere onderwerpen strafrecht
Bijzonder strafrecht / Militair strafrecht en strafprocesrecht
1.
Van de misdrijven, in artikel 1 bedoeld, door wie ook begaan, nemen, behoudens het bepaalde in het tweede lid, kennis de gerechten bedoeld in de Wet militaire strafrechtspraak, de Hoge Raad daaronder begrepen, op de wijze als in die wet bepaald.
2.
Indien de vervolging van een misdrijf als in artikel 1 bedoeld plaats vindt na een vijandelijke bezetting van het grondgebied van het rijk in Europa of van een gedeelte daarvan, nemen bijzondere rechtbanken en het Bijzondere Hooggerechtshof van deze misdrijven kennis met uitzondering van de misdrijven, door militairen begaan, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 2°., of omschreven in de artikelen 131 tot en met 134, 189 of 416–417bis van het Wetboek van Strafrecht, indien het misdrijf, waarvan in die artikelen gesproken wordt, is een misdrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 2°.
3.
Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorzieningen treffen omtrent de overgang van zaken naar de bijzondere gerechten alsmede omtrent de voorbereiding van de vervolging voor de tijd, dat deze gerechten nog niet zijn ingesteld. Daarbij kan tevens worden bepaald dat de bijzondere gerechten mede kennisnemen van misdrijven, omschreven in de Wet internationale misdrijven.
4.
Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur te bepalen, dat wegens de geringe omvang of duur der bezetting het bepaalde in het tweede lid buiten toepassing zal blijven.
5.
Eveneens behouden Wij Ons voor bij algemene maatregel van bestuur te bepalen, dat na afloop van feitelijke oorlogshandelingen, ook wanneer daaraan niet een vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa of van een gedeelte daarvan is voorafgegaan, het tweede lid in verband met de omvang en de aard der te berechten feiten toepassing zal vinden.