Hof Den Haag, 25-09-2019, nr. 22-004319-17
ECLI:NL:GHDHA:2019:2600
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-09-2019
- Zaaknummer
22-004319-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2600, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑09‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Spugen in het gezicht van politieagent in het onderhavige geval geen mishandeling (art. 300 Sr), ook niet in de vorm van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. Wel veroordeling wegens belediging door feitelijkheden (art. 266/267 Sr). Vordering benadeelde partij ter zake immateriële schade gedeeltelijk toegewezen. Het hof stelt vast dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte in zijn eer en goede naam is geschaad, zodat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking komt voor een schadevergoeding, zodat niet is vereist dat bij de benadeelde partij sprake is van psychisch letsel.
Rolnummer: 22-004319-17
Parketnummer: 09-108376-17
Datum uitspraak: 25 september 2019
VERSTEK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 22 september 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1991,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 11 september 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair
20 dagen hechtenis. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Omvang hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld en dat beroep blijkens de appelakte beperkt tot de vrijspraak van feit 3. Het hoger beroep is derhalve beperkt tot de beoordeling van feit 3.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
3.hij op of omstreeks 16 juni 2017 te Voorhout, gemeente Teylingen, een ambtenaar van politie Eenheid Den Haag, te weten [politieagent], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten tijdens de surveillance en/of in een aanhoudingssituatie, heeft mishandeld door die ambtenaar in het gezicht te spugen;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 juni 2017 te Voorhout, gemeente Teylingen, een ambtenaar van politie Eenheid Den Haag, te weten [politieagent], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten tijdens de surveillance en/of in een aanhoudingssituatie en in diens tegenwoordigheid door feitelijkheden heeft beledigd door deze [politieagent] in diens gezicht te spugen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 3 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld, maar dat aan de verdachte ter zake van dat feitgeen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging is gewijzigd.
Beoordeling van de tenlastelegging
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het primair ten laste gelegde bewezen wordt verklaard, aangezien moet worden aangenomen dat het spugen in het gezicht van de aangever een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam heeft opgeleverd, hetgeen valt onder mishandeling.
Het hof overweegt als volgt.
Onder ‘mishandeling’ in de zin van de artikelen 300 en 301 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn alsmede - onder omstandigheden - het opzettelijk bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, een en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. Ook het opzettelijk benadelen van de gezondheid kan onder mishandeling vallen.
Uit de Memorie van Toelichting op artikel 300 Sr volgt dat er sprake moet zijn van een zeer onaangename fysieke ervaring, wil bewezenverklaard handelen als mishandeling gekwalificeerd kunnen worden (zie hierover ook ECLI:NL:RBAMS:2017:7665 en ECLI:NL:GHAMS:2017:4109).
Het hof is van oordeel dat onder omstandigheden het bespuugd worden in het gezicht een zeer onaangename fysieke ervaring kan zijn, die als mishandeling kan worden gekwalificeerd. Dat dit in het concrete geval voor de in het gezicht bespuugde verbalisant ook daadwerkelijk het geval is geweest, kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld. De aangever heeft in het proces-verbaal van aangifte (slechts) het volgende verklaard: “Ik voelde mij er echt smerig door”. Van enig fysiek gevolg, in de termen van de Hoge Raad van het op 11 februari 1929 gewezen arrest (NJ 1929, p. 503) “min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam”, dat maakt dat (mogelijk) van mishandeling kan worden gesproken, blijkt uit de voorhanden bewijsmiddelen echter niet. Het zich ‘smerig voelen’ duidt veel meer op een “leed opleverende gemoedsaandoening", oftewel een onaangename psychische ervaring.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof moet het ten laste gelegde spugen in het gezicht van de verbalisant wel worden aangemerkt als belediging door feitelijkheden, zodat het subsidiair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 16 juni 2017 te Voorhout, gemeente Teylingen, een ambtenaar van politie Eenheid Den Haag, te weten [politieagent], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten tijdens de surveillance en/of in een aanhoudingssituatie en in diens tegenwoordigheid door feitelijkheden heeft beledigd door deze [politieagent] in diens gezicht te spugen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Oplegging van straf en of maatregel
Het hof acht het raadzaam te bepalen dat in verband met de feiten en omstandigheden van dit geval geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat er reeds een straf is opgelegd ten aanzien van de feiten die niet meer aan de orde zijn in het hoger beroep (meermalen beledigen en wederspannigheid), maar wel samenhangen met onderhavige belediging en welke feiten gepleegd zijn jegens (onder meer) dezelfde ambtenaar.
Vordering van de benadeelde partij [politieagent]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van de geleden immateriële schade. Deze bedraagt € 316,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof is het in de onderhavige zaak voor de toekenning van schadevergoeding niet vereist dat sprake is van psychisch letsel. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Artikel 6:95 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het eerste lid luidt, voor zover hier relevant:
1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Bewezen is verklaard dat de benadeelde partij tijdens zijn werk als politieagent door de verdachte opzettelijk is beledigd. De verdachte heeft hem in zijn gezicht gespuugd. Uit het proces-verbaal van aangifte kan worden afgeleid dat de benadeelde partij zich door het spugen van de verdachte ernstig beledigd en smerig voelde en dat de benadeelde partij het spugen heeft ervaren als een gezagsondermijnende actie van de verdachte.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte in zijn eer en goede naam is geschaad, zodat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor gedeeltelijke toewijzing tot een bedrag van € 150,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vordering zal voor het meer gevorderde worden afgewezen.
Een en ander brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [politieagent]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 150,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [politieagent].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel rechtens geldt dan wel gold.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij [politieagent]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [politieagent] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [politieagent], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) bestaande uit immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 3 (drie) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma,
mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier J.J. Mossink.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 september 2019.