Rb. Amsterdam, 12-10-2017, nr. 13/684286-17
ECLI:NL:RBAMS:2017:7665
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-10-2017
- Zaaknummer
13/684286-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2017:7665, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑10‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
Uitspraak 12‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Spugen in gezicht agent geen mishandeling; wel belediging.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/684286-17 (Promis)
Datum uitspraak: 12 oktober 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres]
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 september 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. C. McGivern, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. B.N. Voogd, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 juni 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, een ambtenaar,
[verbalisant 1] (brigadier van politie, Eenheid Amsterdam), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (tijdens het overbrengen van verdachte) heeft mishandeld door naar, althans in de richting van het gezicht, althans het hoofd van voornoemde [verbalisant 1] , te spugen (waarbij speeksel op het gezicht en/of het voorhoofd van voornoemde [verbalisant 1] terecht is gekomen);
subsidiair:
hij op of omstreeks 20 juni 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk een ambtenaar [verbalisant 1] (brigadier van politie, Eenheid Amsterdam), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (tijdens het overbrengen van verdachte), in zijn tegenwoordigheid, heeft beledigd, door naar, althans in de richting van het gezicht, althans het hoofd van voornoemde [verbalisant 1] te spugen (waarbij speeksel op het gezicht en/of het voorhoofd van voornoemde [verbalisant 1] terecht is gekomen), althans door een
gebaar van gelijke beledigende aard en/of strekking te maken;
2.
hij op of omstreeks 20 juni 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een of meer ambtena(a)r(en), te weten [verbalisant 2] (buitengewoon opsporingsambtenaar) en/of [verbalisant 3] (buitengewoon opsporingsambtenaar) en/of [verbalisant 4] (buitengewoon opsporingsambtenaar) en/of
[verbalisant 1] (brigadier van politie, Eenheid Amsterdam) en/of [verbalisant 5] (surveillant van politie, Eenheid Amsterdam), werkzaam in de rechtmatige oefening van zijn/hun bediening, (te weten tijdens de aanhouding van verdachte) door een of meer wilde beweging(en) te maken en/of door te schreeuwen en/of door met zijn, verdachtes, hoofd te zwaaien.
3. Voorvragen
3.1
Partiële nietigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde nietig is, omdat het bestanddeel mishandeling onvoldoende feitelijk is omschreven. Volgens de raadsman is niet duidelijk waar de mishandeling tijdens het spuugincident uit moet hebben staan.
De rechtbank acht de tenlastelegging ten aanzien van feit 1 primair voldoende duidelijk omschreven, nu in de tenlastelegging is vermeld dat de mishandeling uit spugen in de richting van het gezicht, althans het hoofd van [verbalisant 1] bestond. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair ten laste gelegde mishandeling en de onder 2 ten laste gelegde wederspannigheid wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. De officier van justitie heeft zich hierbij in het bijzonder gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en
[verbalisant 5] , de aangifte van [verbalisant 1] , het proces-verbaal van aanhouding van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en op de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij een verbalisant in het gezicht heeft gespuugd. De officier van justitie heeft voorts gesteld dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad onder mishandeling niet alleen het toebrengen van lichamelijk letsel of pijn valt, maar onder omstandigheden ook het bij een ander teweegbrengen van hevig onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. Daarbij is niet de intentie van de dader maar de beleving van het slachtoffer van doorslaggevend belang. Volgens de officier van justitie kan gelet op de feitelijke omstandigheden, waaronder het feit dat verbalisant [verbalisant 1] op korte afstand naast verdachte in de politiebus zat en geen kant op kon, objectiveerbaar worden vastgesteld dat het bespuugd worden een zeer onaangename fysieke ervaring voor verbalisant [verbalisant 1] was. Primair is dan ook sprake van mishandeling, subsidiair van belediging, aldus de officier van justitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
4.2.1
Ten aanzien het onder 1 primair ten laste gelegde
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van de onder 1 primair ten laste gelegde mishandeling dient te worden vrijgesproken. De raadsman is met de officier van justitie van mening dat onder mishandeling niet slechts letsel of pijn maar onder omstandigheden ook het bij een ander teweegbrengen van min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam wordt verstaan. Daarvoor is vereist een directe inwerking op andermans lichaam waardoor lichamelijk leed wordt veroorzaakt, waarbij sprake moet zijn van een substantiële inbreuk. Nu niet is ten laste gelegd en ook niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verbalisant [verbalisant 1] door het bespuugd worden een min of meer hevige onaangename op het lichaam betrokken gewaarwording heeft ondergaan, dient verdachte van mishandeling te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
4.2.2
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De raadsman heeft voorts gesteld dat verdachte zich niet tegen zijn aanhouding heeft verzet, zodat hij ook van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De wilde bewegingen en het zwaaien met het hoofd, zoals ten laste gelegd, waren het gevolg van de poging van verdachte om overeind te blijven toen hij, met zijn handen op zijn rug geboeid en terwijl zijn broek was afgezakt, naar het politiebusje werd gebracht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Volgens de Memorie van Toelichting op artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Smidt; 2e druk II blz. 473) is voor mishandeling nodig het opzet van de dader gericht op het toebrengen van enig leed aan lichaam of gezondheid.
In zijn arrest van 11 februari 1929 (NJ 1929, p. 503) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: “dat nu, al kan worden toegegeven dat alle leed psychisch is, zeer goed kan worden onderscheiden tusschen pijn of ander leed, dat is min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam eenerzijds en de eigenlijk gezegde gemoedsaandoeningen, voor zoover zij leed opleveren, anderzijds, zijnde blijkbaar bij den term „lichamelijk leed" aan de eerstbedoelde gewaarwordingen te denken;
dat derhalve niet alleen het veroorzaken van pijn, doch ook het opwekken van dergelijke „lichamelijke" gewaarwordingen onder omstandigheden „mishandeling" kan opleveren”.
Uit het voorgaande vloeit voort dat sprake moet zijn van een zeer onaangename fysieke ervaring, wil bewezenverklaard handelen als mishandeling gekwalificeerd kunnen worden.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat iemand in het kanaal duwen hieronder kan vallen. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder omstandigheden het bespuugd worden een zeer onaangename fysieke ervaring zijn. Dat dit in het concrete geval voor degene die bespuugd is ook daadwerkelijk het geval is geweest, zal uit de bewijsmiddelen moeten volgen. In het onderhavige geval is aangever door verdachte in het gezicht gespuugd. De aangever verklaart hierover en over de directe gevolgen voor hem “Ik voelde mij smerig hierdoor”. Van enig fysiek gevolg, in termen van de Hoge Raad in 1929 “min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam” blijkt uit de voorhanden bewijsmiddelen niet. Het zich smerig voelen duidt veel meer op een “leed opleverende gemoedsaandoening", oftewel een onaangename psychische ervaring. Dit brengt mee dat verdachte van de onder 1 primair ten laste gelegde mishandeling moet worden vrijgesproken.
4.3.2
Het oordeel over het onder 2 ten laste gelegde
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 5] , en het proces-verbaal van aanhouding van verdachte vermeld, volgt dat verdachte zich heeft verzet tegen zijn aanhouding. . Hij schreeuwde, zwaaide met zijn hoofd en maakte wilde bewegingen. De verbalisanten hebben dit onder andere beschreven als ‘buiten zinnen raken’. Zijn gedrag maakte dat de verbalisanten kracht moesten gebruiken om hem naar de politiewagen te krijgen. Verdachte ging met dit gedrag door toen hij al op de vloer van de politiewagen was aangekomen, waarna hij vervolgde met het plegen van het onder 1 tenlastegelegde zoals hiervoor al is besproken. Uit dit alles blijkt dat meer aan de hand was dan slechts het gehinderd worden door een afgezakte broek en onschuldige pogingen om overeind te blijven. Verdachte heeft zich tegen de aanhouding verzet.
De verdediging heeft er ook nog aan gerefereerd dat verdachte boosheid en schaamte voelde omdat hij zijn broek niet mocht ophijsen. Voor zover daarmee wordt bedoeld dat die boosheid en schaamte zijn verzet zouden vergoelijken, wijst de rechtbank erop dat uit het dossier blijkt dat de aanleiding voor deze aanhouding was dat verdachte – naar eigen zeggen dronken – luidruchtig stond te schreeuwen op de Dam en een volle, glazen fles mayonaise over de straat gooide en schopte, die openspatte waardoor omstanders met mayonaise en gebroken glas werden besmeurd. De rechtbank heeft er wel begrip voor – en kan ook wel waarderen – dat de politie iemand die zich in een dergelijke staat bevindt en dergelijk gedrag vertoont, zo snel mogelijk afvoert, broek op de knieën of niet. Wie in beschonken toestand met een fles mayonaise gaat staan smijten op de openbare weg, kan zijn verzet tegen de daarop volgende aanhouding niet gemakkelijk goedpraten door erop te wijzen dat een gênante situatie was ontstaan. Hoe de broek precies op de knieën is beland vertelt het dossier overigens niet, maar de rechtbank gaat er niet vanuit dat de verbalisanten expres verdachtes broek omlaag hebben getrokken alvorens hem af te voeren. Hetgeen aan de aanhouding voorafging doet eerder vermoeden dat de afgezakte broek een neveneffect van verdachtes beschonken toestand en gedrag is geweest. Ook wat dat betreft doet de verontwaardiging van verdachte enigszins misplaatst aan.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht, op grond van de wettige bewijsmiddelen die in de bijlage zijn opgenomen en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, bewezen dat verdachte:
1. subsidiair:
op 20 juni 2017 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar [verbalisant 1] , brigadier van politie, Eenheid Amsterdam, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening tijdens het overbrengen van verdachte, in zijn tegenwoordigheid, heeft beledigd, door naar het gezicht van voornoemde [verbalisant 1] te spugen, waarbij speeksel op het gezicht van voornoemde [verbalisant 1] terecht is gekomen;
2.
op 20 juni 2017 te Amsterdam, zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaren, te weten
[verbalisant 2] , buitengewoon opsporingsambtenaar, en [verbalisant 1] , brigadier van politie, Eenheid Amsterdam, werkzaam in de rechtmatige oefening van hun bediening, te weten tijdens de aanhouding van verdachte door wilde bewegingen te maken en door te schreeuwen en door met zijn, verdachtes, hoofd te zwaaien.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft onder meer gevorderd dat verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van 2 (twee) jaren zonder aftrek van voorarrest en dat de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1] zal worden toegewezen.
8.2
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ISD-maatregel niet moet worden opgelegd. Er is geen behandelplan en diagnostiek en gedragsinterventies zijn bij verdachte vanwege de Poolse taal niet toepasbaar, zodat binnen een ISD-maatregel geen sprake van behandeling zal zijn. Dit is volgens de raadsman wel vereist om de lengte van de ISD te rechtvaardigen ten opzichte van de relatief kleine delicten die verdachte verweten worden. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest alsmede een voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde ambulante praktische zorg is volgens de raadsman wel een passende straf. Subsidiair heeft de raadsman bepleit om de ISD-maatregel geheel voorwaardelijk op te leggen. Meer subsidiair voor korter dan twee jaar dan wel een tussentijdse toetsing na 12 maanden te gelasten.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte zonder enige aanleiding zich vervelend naar voorbijgangers op de Dam gedroeg en zich vervolgens tegen zijn aanhouding heeft verzet. Ook heeft verdachte een politieambtenaar, die gewoon zijn werk verrichtte, in zijn gezicht gespuugd. Dit is volstrekt onacceptabel en respectloos gedrag. Verdachte heeft hiermee verbalisant in zijn eer en goede naam aangetast. In je gezicht gespuugd worden is bovendien ontzettend vies. Verdachte is, blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie van 5 september 2017 vele malen eerder veroordeeld, onder meer voor belediging van politieambtenaren en wederspannigheid.
Verdachte voldoet aan de zogenaamde harde en zachte criteria voor oplegging van de ISD-maatregel, zoals in het advies van 29 augustus 2917 door het Leger des Heils Reclassering is geadviseerd. Op zichzelf is het voor oplegging van de ISD-maatregel niet vereist dat de veroordeelde de Nederlandse taal machtig is. Van de reclassering mag in een geval als het onderhavige echter wel worden verwacht dat in het advies aandacht wordt besteed aan de vraag hoe de uitvoering van de ISD-maatregel er dan, gelet op de taalbarrière, in grote lijnen uit gaat zien. Het is de rechtbank echter op grond van voornoemd (summier) advies onvoldoende duidelijk of verdachte bij het doorlopen van een ISD-programma in voldoende mate zal kunnen worden bijgestaan door een tolk in de Poolse taal. Uit het advies blijkt evenmin of de ISD-maatregel in het geval van betrokkene ook bedoeld zou zijn om verdachte voor te bereiden op een terugkeer naar Polen. Dit betekent dat niet duidelijk is of de ISD-maatregel in het geval van verdachte niet slechts een kale detentie voor langere tijd zal inhouden. Dit zou, gelet op de relatief beperkte ernst van de feiten, naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd zijn. De rechtbank zal daarom niet de ISD-maatregel, zoals door de officier van justitie gevorderd, maar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur op leggen. De rechtbank ziet, gelet op de inhoud van voornoemd advies van Leger des Heils Reclassering en het verhandelde ter terechtzitting, geen aanleiding om voorts een voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde praktische ambulante zorg op te leggen, zoals door de raadsman verzocht.
9. Ten aanzien van de benadeelde partij
De benadeelde partij [verbalisant 1] vordert € 200,00 (tweehonderd euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Volgens de raadsman dient de vordering gematigd te worden omdat verdachte van verbalisant een aantal harde slagen op het hoofd heeft gekregen, terwijl hij op dat moment in zijn onderbroek in het busje zat en zich hierdoor alsmede door de slagen vernederd voelde.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 subsidiair ten laste gelegde en bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer en goede naam is aangetast. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 200,00 (tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. De rechtbank ziet geen reden tot matiging zoals door de raadsman verzocht, nu verbalisant zich door het eigen gedrag van verdachte genoodzaakt zag om gepast geweld toe te passen. Dat hij daarbij de grenzen van het acceptabele zou hebben overschreden is niet aannemelijk geworden.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 180 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
11. Beslissing
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde:
Belediging aangedaan aan een ambtenaar gedurende en terzake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Wederspannigheid
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 4 (vier) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van [verbalisant 1] , toe en veroordeelt verdachte tot betaling van € 200,00 (tweehonderd euro) aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.F. Ferdinandusse, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en A. Meester, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.N. van Rappard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 oktober 2017.
De jongste rechter is buiten staat
dit vonnis te ondertekenen.