HR, 24-05-2019, nr. 18/04658
ECLI:NL:HR:2019:789
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2019
- Zaaknummer
18/04658
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2019
ECLI:NL:HR:2019:789, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑05‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:2618
- Vindplaatsen
V-N 2019/26.21 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1291 met annotatie van Sara Verkaik
BNB 2019/160 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
FED 2019/154 met annotatie van A.C. Breuer
AB 2020/38 met annotatie van A.M.L. Jansen
NTFR 2019/1371 met annotatie van Mr. K.M.G. Demandt
Beroepschrift 24‑05‑2019
BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(belastingkamer)
Den Haag, 5 november 2018
Geeft eerbiedig te kennen:
[X], geboren [a-straat1], wonende [Z] te […], voor deze aangelegenheid woonplaats kiezend op het kantoor van zijn advocaat.
dat appellant in cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof te Den Haag, uitgesproken op 25 september 2018 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 8:108,8:64 Awb en 27h AWR geschonden doordat het hof een verzoek tot aanhouding of schorsing van het onderzoek ter zitting van de gemachtigde van appellant heeft afgewezen waardoor het appellant geen eerlijke behandeling van zijn zaak heeft gekregen nu het hem heeft ontbroken aan de tijd en faciliteiten die benodigd waren voor een juiste voorbereiding van de zaak, terwijl voor die afwijzing geen redelijke of voldoende grond bestond, althans de motivering van die afwijzing die beslissing niet kan dragen.
Toelichting
Tijdens de voorbereiding van de zitting in hoger beroep merkte de gemachtigde van appellant dat hij te veel hinder ondervond van de nasleep van een polsoperatie die hij kort daarvoor (onverwachts) had moeten ondergaan om de zaak naar behoren voor te bereiden. Door de pijn ontbrak het hem aan de noodzakelijke scherpte en productiviteit. Hij heeft daarop op 31 mei en 1 juni 2018 per fax een gemotiveerd aanhoudingsverzoek naar het hof gestuurd. Hij heeft op 1 juni als antwoord van het hof een afwijzing ontvangen. Bij aanvang van de zitting op 5 juni 2018 heeft de gemachtigde zijn verzoek herhaald.
Het hof heeft het verzoek opnieuw afgewezen. Het heeft die afwijzing in zijn uitspraak gemotiveerd. Appellant zou niet in zijn procespositie zijn geschaad nu de gemachtigde ter zitting is verschenen, pleidooi heeft gehouden met inhoudelijke opmerkingen en een reactie op de stellingen van de Inspecteur en een pleitnota heeft overgelegd.
Appellant meent dat het hof hiermee een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Het enkele feit dat de gemachtigde van appellant op zitting is verschenen en daar zo goed mogelijk zijn werk heeft gedaan, brengt nog niet mee dat hij de zaak heeft kunnen voorbereiden op de wijze die hem juist voorkomt. Eén van de vertegenwoordigers van de Inspecteur merkte op dat het pleidooi wel erg veel overeenkomsten vertoonde met wat in eerste aanleg was aangevoerd. De gemachtigde beaamde dit en gaf duidelijk aan dat dit een rechtstreeks gevolg is van het feit dat het hem aan voldoende voorberidingsgelegenheid heeft ontbroken. De kwaliteit van de voorbereiding en daarmee het optreden op zitting was onvoldoende. Dat er opgetreden is op zitting en dat alle handelingen die daar normaal plaatsvinden ook in dit geval zijn verricht, maakt dat niet anders. Het is in de eerste plaats de gemachtigde die bepaalt welke voorbereiding de juiste is. Als hij gemotiveerd stelt daartoe onvoldoende in de gelegenheid te zijn geweest, dient dat oordeel, zeker bij een professionele gemachtigde die advocaat is, in principe gerespeceerd te worden. Dat wordt uiteraard anders wanneer die stelling redelijkerwijs niet als juist kan worden aanvaard, bijvoorbeeld wanneer de gemachtigde, gelet op de werkzaamheden die hij als nodig beschrijft, ruimschoots de tijd heeft gehad en geen omstandigheden heeft gesteld of aannemelijk gemaakt die maken dat het niet aan hem zelf te wijten is dat hij die werkzaamheden niet binnen die periode heeft afgerond. Daarvan is uiteraard geen sprake wanneer de gemachtigde volkomen onverwacht zodanig ongelukkig ten val is gekomen dat een operatie noodzakelijk is en die gemachtigde daardoor nog geruime tijd een zodanige pijn heeft gehad dat normaal, ongestoord werken niet mogelijk was.
Weliswaar is art. 6 lid 3 EVRM naar de letter niet van toepassing in belastingzaken. Het EHRM heeft echter al vaak uitgemaakt dat de rechten die het derde lid noemt specifieke rechten zijn die verder vorm geven aan het recht op een eerlijk proces dat het eerste lid garandeerd, ook in belastingzaken.
Het hof heeft dit miskend. Appellant heeft daardoor niet de rechtsbijstand gekregen die hij mocht verwachten en die hij nodig had. 's Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 8:108, 8:60, 8:63 Awb en 27h AWR geschonden doordat het hof een verzoek tot primair het oproepen van getuigen en subsidiair het doen van een toezegging dat de getuigen die door appellant worden opgeroepen daadwerkelijk zullen worden gehoord, heeft afgewezen, terwijl voor die afwijzing geen redelijke of voldoende grond bestond, althans de motivering van die afwijzing die afwijzing niet kan dragen.
Toelichting
Reeds in het hoger beroepschrift heeft appellant (na dit eerder bij de behandeling door de rechtbank gedaan te hebben) aangegeven getuigen te willen doen horen door het hof. Appellant heeft ook gemotiveerd aangegeven dat en waarom hij deze getuigen niet zelf oproept en zal meebrengen.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn overigens getuigen gehoord die appellant had meegebracht.
De personen die volgens appellant nog gehoord moesten worden en die niet waren opgeroepen of meegebracht zijn woonachtig in Turkije. Appellant wilde voorkomen dat zij nodeloos een kostbare reis zouden maken. Zo lang niet vast stond dat zij inderdaad gehoord zouden worden, wilde appellant hen die reis niet laten ondernemen. Om die reden heeft appellant in zijn beroepschrift het hof verzocht de getuige zelf op te roepen of anders appellant te berichten dat de getuigen inderdaad zullen worden gehoord wanneer zij verschijnen. In het bijzonder heeft appellant aandacht gevraagd voor het feit dat de toegenomen spanningen tussen Turkije en (verschillende lidstaten van) de EU (waaronder Nederland) voor de getuigen aanleiding zijn om in de visumaanvraag te willen kunnen vermelden dat zij als getuige door een rechter zullen worden gehoord en om die reden naar Nederland moeten afreizen. Daartoe behoeven zij enig schriftelijk stuk afkomstig van die rechter.
Het hof heeft voorafgaand aan de zitting op geen enkele wijze gereageerd op de verzoeken. Ter zitting en in de uitspraak heeft (de voorzitter van) het hof aangegeven dat appellant in de uitnodiging voor de zitting gewezen is op de mogelijkheid getuigen mee te nemen of op te roepen en dat hij die mogelijkheid onbenut heeft gelaten. Tevens wordt opgemerkt dat hij ook schriftelijke verklaringen had kunnen inbrengen en dat er al schriftelijke verklaringen in het dossier zitten. De kosten voor de getuigen komen nou eenmaal voor rekening van appellant. De rechter mag immers alleen getuigen oproepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voor komt. Aan de kwestie rond de visa en de politieke spanningen heeft het hof geen aandacht besteed. Evenmin heeft het hof iets gezegd over de Europese jusrisprudentie die appellant heeft genoemd.
In het arrest Gillissen tegen Nederland had de bestuursrechter in een uitkeringszaak het verzoek van Gillissen om getuigen te horen afgewezen. Gillissen was in de strafzaak tegen hem vrijgesproken van uitkeringsfraude. Toch oordelde de bestuursrechter tot in hoogste instantie dat het (hoger) beroep tegen de intrekking en terugvordering ongegrond was. Gillissen klaagde zowel in beroep als in hoger beroep over het feit dat het UWV 2 getuigen niet gehoord had. Hij heeft verzocht die getuigen alsnog nog te horen. Maar hij heeft ze nooit zelf opgeroepen. Het EHRM stelt dat, nu met valt uit te sluiten dat de getuigenverklaringen van invloed hadden kunnen zijn op het oordeel van de CRvB de getuigen hadden moeten worden gehoord. Het EHRM merkt nog op dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de vrijspraak, maar dat het negeren van die uitspraak wel om een motivering vraagt.
De zaak Gillissen vertoont daarmee opvallende overeenkomsten met de onderhavige. Appellant is weliswaar niet volledig vrijgesproken door de strafrechter, maar wel voor een belangrijk deel van de telastgelegde periode. En juist op een groot deel van de periode waarvan appellant is vrijgesproken, zien de besluiten van de Belastingdient. Appellant heeft al in een vroeg stadium getuigenbewijs aangeboden. En ook hier kan het getuigenbewijs de beslissing beïnvloden. In deze zaak is nog eens extra onbevredigend dat appellant graag met het hof in overleg wilde treden over de beste wijze waarop de oproeping van de getuigen kon worden geregeld zonder dat er iemand onnodig op kosten zou worden gejaagd. Het hof laat die uitnodiging onbeantwoord en stelt dan in de einsuitspraak dat appellant de getuigen maar had moeten oproepen of meebrengen. Dat oordeel kan niet als juist worden aanvaard. In ieder geval is het onvoldoende gemotiveerd. Appellant meent dat de uitspraak van het hof daarom niet in stand kan blijven.
Op bovengenoemde gronden verzoekt appellant Uw Raad de bestreden uitspraak te vernietigen.
Uitspraak 24‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Artt. 8:56, en 8:60, lid 1, Awb. Verzoek uitstel zitting wegens medische ingreep bij gemachtigde. Afwijzing verzoek tot oproepen van getuigen door het Hof. Aan een aanbod tot het leveren van bewijs door middel van getuigen kan niet de voorwaarde worden verbonden dat de rechter hen zal horen.
Partij(en)
24 mei 2019
Nr. 18/04658
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 september 2018, nrs. BK‑18/00355 en BK‑18/00356, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/5009 en SGR 17/5013) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en een over dat jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1. In deze zaak heeft het onderzoek ter zitting van het Hof plaatsgehad op dinsdag 5 juni 2018. De gemachtigde van belanghebbende heeft op vrijdag 1 juni 2018 verzocht om uitstel van dit onderzoek. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op maandag 28 mei 2018 aan zijn pols is geopereerd en het hem, hoewel hij sinds donderdag 31 mei 2018 weer aan het werk is, niet zou lukken om de mondelinge behandeling voldoende voor te bereiden. Het verzoek is op dezelfde dag (1 juni 2018) afgewezen en die beslissing is op dezelfde dag aan de gemachtigde meegedeeld.
2.1.2. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde opnieuw om uitstel daarvan verzocht. Bij de sluiting van het onderzoek heeft de voorzitter meegedeeld dat het Hof ofwel schriftelijk uitspraak zal doen ofwel het onderzoek zal heropenen.
2.1.3. Het Hof heeft het ter zitting gedane verzoek om uitstel afgewezen. Het heeft daartoe overwogen (i) dat de gemachtigde ter zitting is verschenen, (ii) dat hij aldaar aan de hand van een pleitnota pleidooi heeft gehouden, (iii) dat hij in zijn pleidooi is ingegaan op de inhoud van de zaken, en (iv) dat hij op de opmerkingen van de Inspecteur heeft gereageerd. Naar het oordeel van het Hof is gelet op dit een en ander niet aannemelijk geworden dat belanghebbende door de afwijzing van het verzoek om uitstel in zijn procespositie is geschaad en is er dan geen aanleiding tot heropening van het onderzoek.
2.2.1. Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof. Volgens het middel heeft het Hof bij dat oordeel een verkeerde maatstaf aangelegd en doen de hiervoor in 2.1.3 onder (i) tot en met (iv) vermelde omstandigheden niet af aan het feit dat de gemachtigde de mondelinge behandeling van de zaak niet heeft kunnen voorbereiden op de wijze die hem juist voorkomt.
2.2.2. Indien de belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak te worden gemotiveerd (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, rechtsoverweging 3.3.1).
2.2.3. In het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof en de daarvoor gegeven motivering ligt besloten het oordeel dat niet aannemelijk is dat de gemachtigde zich niet of onvoldoende op het onderzoek ter zitting heeft kunnen voorbereiden en dat daarom een gewichtige reden als hiervoor in 2.2.2 bedoeld niet aanwezig is. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de zitting of de uitspraak van het Hof niet blijkt dat de gemachtigde ter zitting concreet heeft benoemd en nader heeft toegelicht welke voorbereidende handelingen hij niet heeft kunnen verrichten.
Het Hof is vervolgens kennelijk, en terecht, ervan uitgegaan dat bij afwezigheid van een gewichtige reden de motivering van de afwijzing van een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting niet hoeft blijk te geven van een belangenafweging als hiervoor bedoeld. Middel I faalt.
2.3.1. Middel II betoogt dat het Hof ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden heeft afgewezen het verzoek van belanghebbende om een aantal in Turkije woonachtige personen als getuige (hierna: de getuigen) op te roepen. Voorts klaagt het middel erover dat het Hof niet heeft toegezegd dat de getuigen, indien zij door belanghebbende worden opgeroepen, daadwerkelijk zullen worden gehoord. Het middel doet een beroep op het arrest van het EHRM van 15 maart 2016, nr. 39966/09, Gillissen, ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003996609 (hierna: het arrest Gillissen).
2.3.2. Uit het arrest Gillissen kan niet worden afgeleid dat het recht op een eerlijk proces met zich brengt dat de rechter in alle gevallen moet voldoen aan een verzoek van een partij om personen als getuige op te roepen (vgl. punt 50, onder c, van dat arrest).
Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter in de regel volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod. Het staat de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt. (Vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1194, rechtsoverwegingen 3.3.4 en 3.3.5.)
2.3.3. Blijkens de in cassatie niet bestreden overwegingen van het Hof heeft belanghebbende noch voor de Rechtbank noch voor het Hof gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid de getuigen mee te brengen dan wel op te roepen, omdat belanghebbende (i) wil voorkomen dat de getuigen en hijzelf voorafgaand aan de zitting contact met elkaar hebben, (ii) eerst een regeling met het Hof wil treffen over (de vergoeding van) de kosten die zijn verbonden aan het oproepen en horen van de getuigen, en (iii) de voorkeur eraan geeft dat de getuigen door het Hof worden opgeroepen, omdat dat naar zijn opvatting effectiever is.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze drie redenen niet meebrengen dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid getuigen mee te nemen naar of op te roepen voor de zitting. Het Hof heeft daarbij meegewogen dat uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet kan worden opgemaakt dat de getuigen niet bereid zouden zijn gehoor te geven aan een verzoek van of een oproeping door belanghebbende om als getuige te verschijnen. Het Hof heeft tevens in aanmerking genomen (i) dat degene die bewijs wil leveren door middel van getuigen de daarmee gemoeide kosten draagt, met dien verstande dat de wederpartij in de kosten van een getuige kan worden veroordeeld, en (ii) dat de wet niet voorziet in de door belanghebbende gewenste, met het Hof te treffen regeling over die kosten.
Met deze oordelen heeft het Hof het hiervoor in 2.3.2 omschreven rechtskader niet miskend. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel II faalt daarom voor zover het klaagt over de afwijzing van het verzoek van belanghebbende tot het oproepen van de getuigen door het Hof.
2.3.4. Voor zover middel II erover klaagt dat het Hof niet is ingegaan op het verzoek van belanghebbende om een toezegging te doen dat de getuigen, indien zij door belanghebbende worden opgeroepen, daadwerkelijk zullen worden gehoord, kan het evenmin tot cassatie leiden. Aan een aanbod tot het leveren van bewijs door middel van getuigen kan niet de voorwaarde worden verbonden dat de rechter hen zal horen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.