Hof Den Haag, 25-09-2018, nr. BK-18/00355, nr. BK-18/00356
ECLI:NL:GHDHA:2018:2618
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-09-2018
- Zaaknummer
BK-18/00355
BK-18/00356
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:2618, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑09‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:789
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:15574, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/2239 met annotatie van
NTFR 2018/2681 met annotatie van mr. J.W. Bosman
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Het Hof wijst het verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling af. Belanghebbende is niet in zijn procespositie geschaad. De gemachtigde heeft inhoudelijk pleidooi gehouden. Het Hof wijst het verzoek om aanhouding voor getuigenverhoor af. Belanghebbende heeft in de procedure voor de Rechtbank geen enkele poging ondernomen de getuigen mee te brengen. Hij is ook niet in contact met hen getreden om langs andere weg met schriftelijk bewijs te komen. Dat is in hoger beroep zo gebleven. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk groter bedrag aan uitgaven heeft gedaan dan hij aan inkomsten uit de handel in hennep dan wel andere bron van inkomen heeft aangegeven. Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 t/m 2012 niet de vereiste aangifte gedaan. De Inspecteur heeft de inkomsten in redelijkheid geschat en belanghebbende heeft niet aangetoond dat de schattingen onjuist zijn. De vergrijpboete is terecht opgelegd en wordt niet verder verminderd omdat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00355 en BK-18/00356
uitspraak van 25 september 2018
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.M. Lintz)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: E.S.S. Lachmansingh en M. ’t Mannetje)
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 december 2017, nummers SGR 17/5009 en SGR 17/5013 betreffende de onder 1.1. vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, beschikkingen, verzoek, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft op 10 mei 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.736 en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage premie Zorgverzekeringswet (Zvw) naar het maximum bijdrage-inkomen van € 33.189 opgelegd. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV gegeven beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 21.760 en is € 4.072 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij gelijktijdig met de navorderingaanslag Zvw gegeven beschikking is € 128 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.278, de vergrijpboete verminderd tot € 16.802 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2017 zijn de navorderingsaanslag Zvw 2010 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
De Rechtbank heeft de beroepen tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreft vernietigd, de boete verminderd tot € 13.441, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.977 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft voor beide zaken tezamen een griffierecht geheven van € 124.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 5 juni 2018 gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De zaken BK-18/00353 tot en met BK-18/00358 betreffende het hoger beroep van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 en Zvw 2010 tot en met 2012 zijn gezamenlijk behandeld. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende exploiteert sinds 2004 een growshop in de vorm van een eenmanszaak, onder de naam [A] .
3.2.
Op 14 mei 2012 heeft de Belastingdienst samen met de Politie Haaglanden de onderneming van belanghebbende bezocht. Op dat moment was één werknemer, [B] , (de werknemer) in de growshop aanwezig. [B] was in dienst vanaf 1 september 2009 voor ongeveer twintig uur per week. Tijdens het bezoek heeft de Politie in de opslagruimte ongeveer 9 kilo hennep aangetroffen; ook lagen er in de kassa-lade zakjes met hennep. Verder is tijdens het bezoek een geldbedrag van in totaal € 43.388,50 aangetroffen. Het geld bevond zich in de kassa-lade (€ 5.833,50) en in twee zwarte stoffen zakken in de kluis (respectievelijk € 32.000 en € 5.555).
3.3.
Tijdens de doorzoeking is een recorder in beslag genomen die bleek te zijn aangesloten op een aantal camera’s aan de voorgevel van het winkelpand. Op de recorder stonden opnames van 10 mei 2012 om 11.30 uur tot 14 mei 2012 om 12.00 uur. Op de beelden is te zien dat diverse keren mannen met tassen of dozen de winkel binnenkomen. Ook zijn belanghebbende en de werknemer te zien. Ook zijn geluidsfragmenten bewaard gebleven die erop duiden dat de voormelde mannen hennep wilden verkopen aan belanghebbende en de werknemer.
3.4.
Een aantal personen die tijdens de doorzoeking met een plastic tas de winkel in kwamen, is door een verbalisant gevolgd en gehoord. In elke tas bleek een hoeveelheid henneptoppen te zitten. De gehoorde personen hebben verklaard dat zij de henneptoppen wilden aanbieden aan de growshop.
3.5.
Naar aanleiding van de onder 3.2 tot en met 3.4. samengevat weergegeven bevindingen zijn belanghebbende en de werknemer aangehouden, is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en is belanghebbende strafrechtelijk vervolgd.
3.6.
De strafkamer van de rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat is bewezen dat belanghebbende in de periode van 10 mei 2012 tot en met 13 mei 2012 zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk verwerken van hennep (feit 1) en dat hij op 14 mei 2012 tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer negen kilogram hennep (feit 2).
3.7.
De strafkamer heeft belanghebbende vrijgesproken van witwassen, doch acht bewezen dat het in de growshop aangetroffen geldbedrag uit enig door belanghebbende zelf begaan misdrijf afkomstig is. Een kopie van het vonnis van de strafkamer behoort tot de gedingstukken.
3.8.
De strafkamer van het gerechtshof Den Haag heeft op 4 april 2016 het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigd.
3.9.
Op 6 december 2012 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2012 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012.
3.10.
De controleambtenaar heeft voor belanghebbende en zijn echtgenote een privé-kasopstelling gemaakt. Volgens deze opstelling is de kas vanaf 2010 negatief.
2010 | 2011 | 2012 | |
Beginsaldo (1) Contante privé-opnamen growshop (2) Contante privé-opnamen onderneming [Y] (3) Contante opnamen privé-bankrekeningen (4) Ontvangen lening (5) Terugbetaling lening (6) -/- Contante privé-stortingen growshop (7) -/- Contante privé-stortingen onderneming [Y] (8) -/- Aankoop machines Duitsland (9) -/- Contante stortingen privé-bankrekeningen (10) -/- Diverse contante privé-uitgaven (11) -/- Aankoop personenauto (12) -/- Aankoop bromfietsen (13) -/- Inkoop hennep (14) Eindsaldo (15) Saldo Negatief (16) | 39.500,00 3.200,00 12.949,30 nihil 1.200,00 44.400 39.900 32.680,00 24.685,02 3.054,00 20.000,00 110.269,72 | 20.000,00 14.500,00 15,00 1.020,00 nihil 11.500,00 15.772,75 5.010,00 27.326,25 3.500,00 20.000,00 44.574,00 | 20.000,00 3.900,00 50,00 nihil 1.500,00 3.100,00 2000,00 33.570,00 40.375,00 53.595,00 |
3.11.
Het controlerapport bevat ter toelichting op deze opstelling het volgende:
”(1) Tijdens het inleidend gesprek verklaarde [belanghebbende] dat hij in privé over contant geld beschikte. Volgens [belanghebbende] gaat het om een paar duizend euro. Later verklaarde hij tijdens dat gesprek dat het ook € 15.000 of € 20.000 kan zijn. Tijdens het boekenonderzoek heb ik vragen gesteld over de aankoop door [Y] van machines in Duitsland. Het gaat om een bedrag van € 39.900. Deze machines zijn in maart 2010 aangeschaft. [Y] heeft tijdens een gesprek op 2 mei 2013 verklaard dat zij in privé over contant geld beschikte. Het ging volgens haar om een bedrag van € 19.500. Van dit bedrag was volgens [Y] € 6.500 afkomstig van de besnijdenis van haar zoon. Volgens [Y] is haar zoon besneden toen hij vijf of zes jaar oud was. Daarnaast had [Y] naar eigen zeggen € 13.000 over van haar huwelijk in 2001. Volgens [belanghebbende] mogen de man en vrouw het geld zelf houden dat aan ieder van hen is gegeven. Volgens [Y] heeft zij beide bedragen al die tijd in contanten onder zich gehouden. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de heer en [Y] zijn de vragen met betrekking tot het inkomen uit sparen en beleggen niet gevuld. Er is derhalve ook geen bedrag aan contant geld aangegeven. Hoewel ik de verklaringen van de heer en [Y] niet kan toetsen, ben ik in de privé-kasopstelling van 2010 uitgegaan van een beginsaldo aan contant geld van € 39.500. In 2011 en 2012 ben ik uitgegaan van een beginsaldo van € 20.000, aangezien er volgens de heer en [Y] in 2010 een bedrag van € 19.500 is aangewend voor de aankoop van de machines in Duitsland.
(2) Dit betreffen de contante privé-opnamen uit de onderneming van [belanghebbende].
(3) Dit betreffen de contante privé-opnamen uit de onderneming van [Y] .
(4) De heer en [Y] hebben twee privé-bankrekeningen. Het gaat om een rekening bij de […] Bank (rekeningnummer […] , tenaamstelling rekening de heer [X] ) en een rekening bij de […] Bank (voorheen […] Bank, rekeningnummer […] , tenaamstelling rekening de heer [X] en/of [Y] . De […] -rekening is volgens [belanghebbende] geopend ten behoeve van de betaling van de hypotheekrente. In de periode 1 januari 2010 tot en met 29 mei 2012 bedragen de contante privé-opnamen van deze rekeningen in totaal € 1.020 (dit bedrag heeft volledig betrekking op 2011).
(5) Tijdens het boekenonderzoek is uitgebreid gesproken over leningen. [Y] heeft tijdens het inleidend gesprek aangegeven dat zij bij de start van de onderneming € 50.000 heeft geleend van familie in Turkije. Van dit bedrag zou € 20.000 per bank zijn overgemaakt en € 30.000 contant zijn overhandigd. [Y] verklaarde dat er contracten zijn gemaakt en dat zij tot heden nog niets heeft afgelost. [Belanghebbende] verklaarde tijdens het inleidend gesprek dat hij diverse leningen heeft afgesloten.
Volgens [belanghebbende] is een bedrag van € 60.000 per bank ontvangen vanuit Turkije. Daarnaast verklaarde [belanghebbende] dat hij € 50.000 tot € 60.000 in contanten heeft ontvangen. Van dit bedrag was € 20.000 bestemd voor de aankoop van een auto. Volgens de [belanghebbende] heeft hij € 20.000 van een vriend geleend en de rest van familie. Volgens [belanghebbende] zijn van alle leningen contracten aanwezig. In totaal zouden de heer en [Y] dan een bedrag van € 160.000 tot € 170.000 hebben geleend.
Op 21 juli 2009 wordt een bedrag van € 60.000 ontvangen op privé-rekening […] . Als omschrijving staat vermeld " [C] ". Op 28 januari 2010 wordt op dezelfde rekening een bedrag van € 24.957,50 bijgeschreven. Als omschrijving staat vermeld " [D] ". Het oorspronkelijke bedrag is € 25.000.
In de administratie van [Y] bevond zich een schuldbekentenis. Deze schuldbekentenis is in de Turkse taal opgesteld. Volgens deze schuldbekentenis is er door [C] in totaal € 135.000 geleend aan [belanghebbende]. Volgens de schuldbekentenis is € 60.000 op 20 juli 2009 per bank overgemaakt. Daarnaast is er volgens de schuldbekentenis op 15 juli 2009 en 30 juli 2009 een bedrag van respectievelijk € 35.000 en € 40.000 in contanten aan [belanghebbende] overhandigd. In deze schuldbekentenis is niets vastgelegd omtrent rente of aflossing.
Daarnaast is er tijdens het boekenonderzoek een andere schuldbekentenis overgelegd. Ook deze schuldbekentenis is in de Turkse taal opgesteld. Volgens deze schuldbekentenis is er door [E] een bedrag van € 27.000 geleend aan [belanghebbende]. Volgens de schuldbekentenis is dit bedrag op 26 juli 2010 in contanten aan [belanghebbende] overhandigd. Er is in deze schuldbekentenis niets vastgelegd omtrent rente of aflossing. De lay-out van deze schuldbekentenis is hetzelfde als de schuldbekentenis van € 135.000.
Daarnaast heeft [belanghebbende] tijdens het boekenonderzoek een leningovereenkomst van € 20.000 overgelegd. Volgens deze overeenkomst heeft [belanghebbende] op 20 december 2011 een bedrag van € 20.000 geleend van de heer [F] Deze overeenkomst is in de Nederlandse taal opgesteld. Volgens de overeenkomst moet het geleende bedrag binnen 12 maanden worden terugbetaald. In de overeenkomst staat vermeld dat er juridische stappen zullen volgen wanneer [belanghebbende] het gehele bedrag niet binnen deze termijn heeft voldaan.
[Belanghebbende]heeft aangegeven dat van het bedrag van € 25.000, dat van [D] is ontvangen, geen contract Is opgemaakt. In totaal zou er dan een bedrag van € 207.000 zijn geleend.
[Belanghebbende] heeft aangegeven dat de heer [C] familie is van zijn echtgenote. [Belanghebbende] heeft verder aangegeven dat de bedragen van € 35.000 en € 40.000 door hem en een kennis zijn meegenomen uit Turkije. Volgens [belanghebbende] ging hij met zijn auto op vakantie naar Turkije. Het bedrag heeft hij naar eigen zeggen contant meegenomen uit Turkije. Volgens [belanghebbende] heeft hij het bedrag niet aangegeven bij de Douane. Dit geldt ook voor zijn kennis. [Belanghebbende] heeft aangegeven dat er met betrekking tot de lening van [C] geen rente hoeft te worden betaald. Met betrekking tot aflossingen is volgens hem afgesproken dat er afgelost gaat worden zodra de onderneming van zijn echtgenote gaat lopen. Volgens [belanghebbende] was € 100.000 bestemd voor de aankoop van de woning en € 35.000 voor de onderneming. Volgens [belanghebbende] heeft zijn echtgenote dit bedrag geleend. Volgens [belanghebbende] staat zijn naam op de overeenkomst en niet de naam van zijn echtgenote, omdat dit in Turkije gebruikelijk is. Volgens [belanghebbende] hebben er nog aflossingen plaatsgevonden.
Volgens [belanghebbende] is [D] een broer van zijn vrouw. Met betrekking tot rente en aflossingen is volgens hem hetzelfde afgesproken als met [C] . Volgens [belanghebbende] hebben er nog aflossingen plaatsgevonden.
Volgens [belanghebbende] geldt hetzelfde voor de lening van [E] . De heer [E] is volgens [belanghebbende] een zwager (getrouwd met een zus van zijn vrouw). Volgens [belanghebbende] heeft hij het bedrag van € 27.000 contant uit Turkije meegenomen (met de auto). Dit bedrag heeft hij naar eigen zeggen niet aangegeven bij de Douane. Volgens [belanghebbende] hebben er nog aflossingen plaatsgevonden.
Volgens [belanghebbende] heeft hij van de heer [F] een bedrag van € 20.000 geleend in verband met de aankoop van een auto. Volgens [belanghebbende] is de auto in beslag genomen waardoor hij de lening niet kan aflossen. Volgens [belanghebbende] is afgesproken dat er na een jaar 5% rente wordt berekend. Dit komt niet tot uitdrukking in de leningovereenkomst. Volgens [belanghebbende] is de heer [F] een kennis, die hij van het café kent.
Op 22 mei 2013 heb ik telefonisch contact opgenomen met de heer [F] . De heer [F] heeft aangegeven dat hij [belanghebbende] van het koffiehuis kent en dat [belanghebbende] het geld nodig had voor de aankoop van een auto. Volgens de heer [F] heeft hij het bedrag in contanten gegeven. Volgens de heer [F] heeft hij [belanghebbende] al meerdere keren aangesproken op de terugbetaling. Hij heeft naar eigen zeggen nog geen juridische stappen ondernomen.
Voor de kasopstelling zijn de In de periode 1 januari 2010 tot en met 29 mei 2012 in contanten geleende bedragen van belang. Het gaat dan om een bedrag van € 27.000 dat in 2010 geleend zou zijn en € 20.000 dat in 2011 geleend zou zijn. [Belanghebbende] heeft niet aangetoond dat deze bedragen in 2010 en 2011 contant door hem zijn ontvangen. [Belanghebbende] heeft het bedrag van € 27.000 niet aangegeven bij de Douane. Wanneer er € 10.000 of meer de Europese, Unie wordt binnengebracht, dient dit te worden aangegeven bij de Douane. Door mij Is niet vast te stellen of en zo ja, welk bedrag [belanghebbende] in contanten uit Turkije heeft meegenomen.
Verder vind ik het, mede gelet op de bij de Belastingdienst bekende informatie omtrent het inkomen en vermogen van de heer [F] , niet aannemelijk dat [belanghebbende] op 20 december 2011 een bedrag van € 20.000 in contanten heeft ontvangen van de heer [F] . In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van 2011 van de heer [F] komt bovendien geen vordering van € 20.000 op [belanghebbende] tot uitdrukking.
(6) [Belanghebbende] heeft in 2011 een bedrag van € 1.500 geleend aan mevrouw [G] . Het bedrag is per bank aan haar overgemaakt. Volgens [belanghebbende] is het bedrag half 2012 in contanten aan hem terugbetaald. Ik ga er vanuit dat dit voor 29 mei 2012 is gebeurd. Daarom heb ik het bedrag van € 1.500 als ontvangst meegenomen in de kasopstelling.
(7) Dit zijn de stortingen van contant privé-geld In de onderneming van [belanghebbende].
(8) Dit zijn de stortingen van contant privé-geld in de onderneming van [Y] . Daarnaast zijn hier de zakelijke kosten opgenomen welke in privé contant zijn betaald.
In het bedrag van € 44.400 in 2010 is een privé-storting van € 35.000 op 31 maart 2010 (bij start van de onderneming van [Y] ) opgenomen.
In 2011 wordt er door [Y] apparatuur (MedCos Intense Pulsed Light systeem) gekocht ten behoeve van haar onderneming. Het gaat om een bedrag van € 35.372,75 (inclusief omzetbelasting). Hiervan is € 15.772,75 door [Y] op 4 april 2011 In contanten betaald. Dit bedrag is betaald vanuit privé.
(9) Tijdens het boekenonderzoèk is gebleken dat er In 2010 bij de start van de onderneming door [Y] machines zijn aangeschaft in Duitsland. Het gaat in totaal om een bedrag van € 39.900. Dit bedrag is contant betaald. Deze Investering is niet verwerkt in de administratie van [Y] . Deze betaling wordt daarom als een contante privé-betaling in de kasopstelling opgenomen.
(10) De contante privé-stortingen op de twee privé-bankrekeningen bedragen in deze periode in totaal €39.690 (€ 32.680 in 2010, € 5.010 in 2011 en € 2.000 in 2012).
(11) Uit het politieonderzoek is gebleken dat in 2010 voor een bedrag van € 24.685,02 aan contante privéuitgaven zijn gedaan. Dit bedrag kan als volgt worden gespecificeerd:
- […] : € 2.400,00
- […] : € 494,94
- […] : € 2.390,08
- […] keukens: € 15.000,00
- […] Nederland B.V.: € 4.400,00
- Totaal: € 24.685,02
(12) Op 27 december 2011 heeft [belanghebbende] in Duitsland voor een bedrag van € 24.100 een Audi A4 gekocht. Inclusief bijkomende kosten is een bedrag van € 27.326,25 betaald. Dit bedrag is contant betaald. Het kenteken van deze auto Is […] . Deze auto is door de politie in beslag genomen.
(13) Volgens informatie uit het politieonderzoek heeft [belanghebbende] op 9 september 2010 bij [H] te [Z] een bromfiets gekocht voor€ 3.054. Dit bedrag is contant betaald. Verder blijkt uit informatie van de politie dat [belanghebbende] op 6 oktober 2011 bij hetzelfde bedrijf een bromfiets heeft gekocht voor een bedrag van € 3.500. Ook dit bedrag is contant betaald.
(14) Tijdens de integrale controle op 14 mei 2012 werd een grote boodschappentas met ongeveer tien kilo hennep aangetroffen. Het is volgens informatie van de politie gebruikelijk dat bij levering van verdovende middelen direct tot betaling (contant) wordt overgegaan. De politie heeft daarom het vermoeden dat de aangetroffen partij door [belanghebbende] op een eerder tijdstip contant is betaald. Ik ben er vanuit gegaan dat deze partij in 2012 contant is betaald. Volgens het politieonderzoek bedraagt de inkoopwaarde van deze hennep € 33.570.
(15) Het eindsaldo per 29 mei 2012 bedraagt minimaal € 40.375. Dit bedrag bestaat uit de op 14 mei 2012 door de politie in de growshop in beslag genomen bedragen van € 32.000 en € 5.555 en de op 29 mei 2012 in de woning van belanghebbende en [Y] in beslag genomen bedragen van € 1.300 en € 1.520. Het bedrag van € 5.833,50, dat in de kassalade van de growshop werd aangetroffen, maakt nadrukkelijk geen deel uit van dit eindsaldo. Dat bedrag maakt immers deel uit van de (bekende) zakelijke kas.
(16) Het saldo betreft het bedrag dat beschikbaar is voor de kosten van het levensonderhoud van de heer en [Y] .
3.12.
De gemachtigde heeft in het bezwaarschrift vermeld dat belanghebbende voor € 207.000 heeft geleend. Meer specifiek gaat het om de volgende bedragen:
Schuldeiser Bedrag Jaar
[C] € 135.000 2009
[E] € 27.000 2010
[F] € 20.000 2011
[D] € 25.000 2010
3.13.
De Inspecteur heeft op grond van de bevindingen uit de integrale controle van 14 mei 2012 en de privé-kasopstelling aangenomen dat belanghebbende - naast het strafrechtelijk bewezenverklaarde - ook in 2010 inkomsten uit de handel in hennep heeft gehad, welke inkomsten hij niet heeft aangegeven. In verband daarmee zijn de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd. Verder is bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 rekening gehouden met dergelijke inkomsten.
De Inspecteur heeft de verzamelinkomens en vergrijpboeten als volgt vastgesteld:
Inkomstenbelasting 2010 2011 2012
verzamelinkomen voor het boekenonderzoek € 1.034 € 2.202- € 349
correctie hennepinkomsten € 113.269 € 50.574 € 54.845
correctie voorbelasting € 1.415- € 876- € 428
correctie ondernemersaftrek € 4.853 € 1.532 € 2.021
correctie MKB-winstvrijstelling € 14.005- € 6.148- € 6.772
correctie loon in 2011 € 17.684
Nader vast te stellen verzamelinkomen € 103.736 € 60.564 € 49.317
Vergrijpboete € 21.760 € 6.420 € 7.726.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en Zvw 2010 te hoog heeft vastgesteld en of aan belanghebbende terecht een vergrijpboete is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur terecht een correctie in verband met inkomsten uit de handel in hennep dan wel een andere niet verantwoorde bron van inkomen heeft aangebracht.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en Zvw 2010 alsmede de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Vereiste aangifte
16. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan en concludeert daarom tot omkering van de bewijslast.
17. Alvorens kan worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan, zal aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast moeten worden vastgesteld of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. [De Inspecteur] dient zulks aannemelijk te maken. [De Inspecteur] heeft daartoe gewezen op de bevindingen uit de integrale controle van 14 mei 2012 en de, volgens de privé-kasopstelling, negatieve kas in 2010 van € 110.269.
18. De rechtbank gaat uit van de door de controleambtenaar opgemaakte privé-kasopstelling nu [belanghebbende] tegen deze kasopstelling inhoudelijk geen verweer heeft gevoerd. Uit de kasopstelling blijkt dat er sprake is van een negatieve kas in 2010. Zelfs als de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat alle door [belanghebbende] gestelde leningen daadwerkelijk zijn verstrekt, resteert er nog altijd een forse negatieve kas. Immers, ervan uitgaande dat, naar [belanghebbende] ter zitting heeft gesteld, van de lening van [C] van € 135.000 een bedrag van € 60.000 in de eigen woning is gestoken en een bedrag van € 35.000 in de onderneming van de echtgenote, dan kan de negatieve kas van € 110.000 alleen worden verklaard door de lening van [E] van € 27.000 en het restant van de lening van [C] van € 40.000. Banktransacties spelen in de kasopstelling immers geen rol. Dat is slechts anders als het bankstortingen betreft vanuit de kas, dan wel bankopnamen betreft waarmee vervolgens contante betalingen zijn gedaan. Deze zijn door [de Inspecteur] dan ook verwerkt in de kasopstelling. Er blijft dan voor 2010 alsnog een negatieve kas over van € 40.000, waarvoor [belanghebbende] geen verklaring heeft gegeven. Feitelijk is de negatieve kas dan ondanks de leningen groter omdat [belanghebbende] geen € 60.000, maar circa € 132.000 (op 8 december 2009 € 30.500 aanbetaling en op 9 december 2009 € 97.420) in de eigen woning heeft gestoken, waarbij omtrent de herkomst van het meerdere boven de € 60.000 geen verklaring is gegeven. De lening van [C] moet destijds dus al volledig zijn besteed. De rechtbank acht dan ook aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in 2010 meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangifte IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 heeft vermeld.
19. Zelfs als de rechtbank aldus meegaat in de stelling van [belanghebbende] dat hij in 2010 contante uitgaven heeft gedaan die deels kunnen worden verklaard met opgenomen leningen, en indien daarbij wordt uitgegaan van het voor [belanghebbende] meest gunstige scenario dan nog is de niet aangegeven verschuldigde belasting - zowel absoluut als relatief – aanzienlijk en is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] zich ervan bewust was, dan wel had moeten zijn dat door het doen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Awr.
Omkering bewijslast
20. Aangezien [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dat laat onverlet dat [de Inspecteur] gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van [belanghebbende]. Wanneer [de Inspecteur] daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van [belanghebbende], voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (zie Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Redelijke schatting
21. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [de Inspecteur] voor de inkomenscorrectie uitgaat van de kasopstelling plus een bedrag van € 3.000 aan contante uitgaven voor levensonderhoud en in de kasopstelling rekening heeft gehouden met het door [belanghebbende] betoogde ‘eigen geld’ als beginkapitaal. Dat het beginkapitaal - mede als gevolg van een erfenis uit (omstreeks) 2001/2002 - hoger moet zijn zoals [belanghebbende] thans betoogt, is niet aangetoond en ook in strijd met eerdere verklaringen waaruit is af te leiden dat die erfenis al voor 2010 in de onderneming van [belanghebbende] is gestoken. [Belanghebbende] heeft inhoudelijk verder niets aangevoerd tegen die kasopstelling.
Verlangde tegenbewijs
22. Dit brengt mee dat de beroepen van [belanghebbende] ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. [Belanghebbende] dient daarom overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. De enkele getuigenverklaringen zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de getuigen nogmaals te (laten) horen. Nog daargelaten dat [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank met louter verklaringen van getuigen - waartoe het bewijsaanbod tot op heden beperkt blijft - namelijk niet kan ‘aantonen’ dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, neemt de rechtbank voorts in ogenschouw dat er reeds verklaringen liggen, [belanghebbende] geen enkele poging heeft ondernomen de getuigen ter zitting mee te brengen noch met de getuigen in contact is getreden om in overleg met hen langs andere weg met schriftelijk bewijs van de leningen, of de herkomst van de gelden waarmee de leningen zijn verstrekt, te komen. Dat terwijl de gehele bewijsvoering van [belanghebbende] op de getuigen is gestoeld. Dat het een doodzonde is om op eigen initiatief met getuigen in contact te treden zoals gemachtigde ter zitting nog heeft betoogd, kan de rechtbank in het onderhavige geval niet volgen. Het betreft immers partijgetuigen die als enigen nader bewijs kunnen leveren van de stelling van [belanghebbende]. Niets had [belanghebbende] in de weg gestaan de getuigen naar dat nadere bewijs te vragen. Het vorenstaande en de omstandigheid dat hier sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast maakt dat de uit het arrest van het EHRM 15 maart 2006, nr. 39966/09 voortvloeiende verplichting voor de bestuursrechter om een getuige te horen niet van toepassing is.
Boete
23. Aan [belanghebbende] is op de voet van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete opgelegd van vijftig percent van de nagevorderde belasting. Ingevolge genoemd artikel kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijk opzet. Het is aan [de Inspecteur] om (voorwaardelijk) opzet aannemelijk te maken.
24. Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat [belanghebbende] inkomsten heeft genoten die hij niet in de aangifte voor de IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 heeft vermeld. Met het verzwijgen van inkomsten heeft [belanghebbende] willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat die aangifte onjuist zou zijn. Aldus is sprake van (voorwaardelijk) opzet.
25. De rechtbank acht voor een dergelijk vergrijp een boete van vijftig percent passend en geboden. Met het feit dat de redelijke termijn is overschreden, is in bezwaar reeds voldoende rekening gehouden doordat de boete bij uitspraak op bezwaar is verminderd met twintig percent. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast nog wel aanleiding om de boete zoals die bij uitspraak op bezwaar is verminderd verder te matigen met twintig procent tot € 13.441.
Beschikkingen heffingsrente
26. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, ECLI:NL:HR:2009:BJ7907). [Belanghebbende] heeft tegen deze beschikkingen geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de rente zou zijn berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel.
Slotsom
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen betreffende de IB/PVV, Zvw en beschikkingen heffingsrente ongegrond en het beroep tegen de boetebeschikking gegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
Verzoek tot aanhouding mondelinge behandeling / heropening onderzoek
7.1.
Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende op vrijdag 1 juni 2018 verzocht de mondelinge behandeling, die was gepland op 5 juni 2018, aan te houden omdat de gemachtigde op de maandag daarvoor, 28 mei 2018, aan zijn pols is geopereerd en het hem, hoewel sinds donderdag 31 mei 2018 weer aan het werk, niet zou lukken om de mondelinge behandeling voldoende voor te bereiden. Op het verzoek om uitstel is afwijzend beslist. Deze beslissing is per faxbericht en in een telefoongesprek met de gemachtigde op dezelfde datum aan hem medegedeeld. De gemachtigde is ter zitting verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij opnieuw om uitstel verzocht. Hij heeft pleidooi gehouden en daarvan een pleitnota overgelegd. In zijn pleidooi is hij ingegaan op de inhoud van de zaken en heeft hij op de opmerkingen van de Inspecteur gereageerd. Gelet op het een en ander is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende door de afwijzing van het verzoek om uitstel in zijn procespositie is geschaad. Voor heropening van het onderzoek is dan geen aanleiding.
Getuigen
7.2
Belanghebbende heeft verzocht de zaken aan te houden om hem de gelegenheid te geven op een latere zitting of comparitie getuigen te doen horen. Dienaangaande wordt overwogen dat in de uitnodigingen voor de zittingen van de Rechtbank en het Hof belanghebbende is gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij niet van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt omdat hij (1) wil voorkomen dat de getuigen en hijzelf vooraf contact met elkaar hebben, dit om de objectiviteit van de getuigenverklaringen te borgen, (2) eerst een regeling met het Hof wil treffen over de kosten van de getuigen en (3) de voorkeur geeft aan het oproepen van getuigen door het Hof boven het zelf meenemen of oproepen van getuigen omdat naar zijn opvatting het oproepen van getuigen door het Hof effectiever is.
7.3.
In het algemeen voldoet een uitnodiging voor de zitting waarin wordt gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen aan de eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152 en HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154). Een zodanige mededeling volstaat blijkens evengenoemde jurisprudentie niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is gesteld noch gebleken.
7.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen enkele poging heeft ondernomen de getuigen mee te brengen en dat hij niet met hen in contact is getreden om in overleg met hen langs andere weg met schriftelijk bewijs te komen. Dat is in hoger beroep zo gebleven. Bovendien bevinden zich al verklaringen van diverse als getuigen genoemde personen in het dossier. In hoger beroep is belanghebbende niet verder gekomen dan het overleggen van verklaringen van een drietal getuigen waarin zij meedelen bereid te zijn te getuigen en heeft hij geen verdere pogingen ondernomen ze ter zitting als getuige te laten horen. Daarenboven had het in de rede gelegen – nu (de gemachtigde van) belanghebbende kennelijk wel contact met deze getuigen heeft gehad hetgeen deze getuigen ter zitting hadden willen verklaren op schrift te stellen en deze verklaringen in het geding te brengen, waarna had kunnen worden geoordeeld of er redenen zouden zijn de getuigen alsnog ter zitting te horen.
7.5.
De namens belanghebbende ter zitting van het Hof als redengevend genoemde omstandigheid dat hij wil voorkomen dat de getuigen en hijzelf vooraf contact met elkaar hebben, dit om de objectiviteit van de getuigenverklaringen te borgen, is van onvoldoende gewicht, reeds omdat niet valt in te zien dat het horen van getuigen op een latere zitting of comparitie de getuigen minder gelegenheid voor onderling contact zou bieden en voorts omdat geen rechtsregel een dergelijk contact voorafgaand aan de zitting verbiedt. Uit de stukken van het geding en hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd blijkt tenslotte niet van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten getuigen mee te nemen of op te roepen of het bewijsaanbod niet eerder heeft gedaan.
7.6.1.
Belanghebbendes wens om vooraf met het Hof een regeling te treffen over de kosten van de getuigen, noch zijn voorkeur voor het oproepen van getuigen door het Hof wegens de –vermeende – grotere effectiviteit van een dergelijke wijze van oproepen, brengt, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, mee dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van de mogelijkheid getuigen mee te nemen naar of op te roepen voor de zitting geen gebruik heeft gemaakt.
7.6.2.
Indien een partij bewijs van de door haar gestelde feiten dient te leveren en voor het leveren van dat bewijs gebruik wil maken van getuigenverklaringen, drukken de kosten daarvan op haar, met dien verstande dat in daartoe leidende gevallen op basis van artikel 8:75 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de wederpartij in de kosten van een getuige kan worden veroordeeld. De wet voorziet niet in de door belanghebbende gewenste, met het Hof te treffen regeling over de kosten van getuigen.
7.6.3.
De door gemachtigde gestelde grotere effectiviteit van een oproeping door het Hof schiet tekort als reden voor het ongebruikt laten van de mogelijkheid om zelf getuigen mee te nemen naar of op te roepen voor de zitting, reeds omdat uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet kan worden opgemaakt dat de door hem beoogde getuigen niet bereid zouden zijn aan een verzoek van of oproeping door belanghebbende om als getuige te verschijnen, gehoor te geven. Dat zij zich, naar belanghebbende heeft gesteld, bereid hebben verklaard om een getuigenverklaring af te leggen, wijst in een andere richting.
7.6.4.
Het staat de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43.313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). In het onderhavige geval ziet het Hof geen aanleiding zelf tot het oproepen van de door de gemachtigde genoemde getuigen over te gaan.
Vereiste aangifte
7.7.
De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten in 2010 dan hij in zijn aangifte heeft vermeld. De Rechtbank heeft zich voor dit oordeel niet slechts gebaseerd op de bevindingen in het in 2012 uitgevoerde politieonderzoek maar ook op de bevindingen in het door de Belastingdienst uitgevoerde boekenonderzoek, waartoe een kasopstelling behoort voor de jaren 2010 tot en met 2012 aan de hand van de door belanghebbende gedane bestedingen in die periode. In die opstelling resteert een negatieve kas. Met het een en ander heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk groter bedrag aan uitgaven heeft gedaan dan hij aan inkomsten heeft aangegeven. Zoals de Rechtbank in de uitspraak in rechtsoverweging 18 heeft uiteengezet, welke overweging het Hof volgt, geldt dit onverminderd voor de leningen waarvan belanghebbende gesteld heeft dat hij die is aangegaan. Gelet op al hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de in de kasopstelling genoemde contante stortingen niet kunnen worden verklaard uit de door belanghebbende gestelde bronnen en afkomstig moeten zijn uit (een) niet in zijn aangifte IB/PVV 2010 verantwoorde bron van inkomen. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 2010 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Omkering bewijslast
7.8.1
Aangezien belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de bewijslast omgekeerd en verzwaard.
7.8.2.
Dat laat, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Redelijke schatting en tegenbewijs
7.9.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. De Rechtbank heeft daarbij in ogenschouw genomen dat (i) de Inspecteur voor de inkomenscorrectie uitgaat van de kasopstelling plus een bedrag van € 3.000 aan contante uitgaven voor levensonderhoud en (ii) in de kasopstelling rekening heeft gehouden met het door belanghebbende betoogde ‘eigen geld’ als beginkapitaal. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat het beginkapitaal - mede als gevolg van een erfenis uit (omstreeks) 2001/2002 - hoger moet zijn niet is aangetoond en ook in strijd komt met eerdere verklaringen waaruit is af te leiden dat die erfenis al voor 2010 in de onderneming van belanghebbende is gestoken. Belanghebbende heeft inhoudelijk verder niets aangevoerd tegen die kasopstelling.
7.9.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij heeft aangetoond dat de aldus verantwoorde redelijke schatting onjuist is. Dienaangaande overweegt het Hof nog het volgende.
Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld, laat staan aangetoond, waaruit volgt dat de lening van [C] niet al in 2009 is besteed in verband met de aanschaf van het huis van belanghebbende en dat de erfenis die belanghebbende heeft gehad pas in 2010 in de onderneming is gestoken. De lening van [D] kan in de kasopstelling geen rol spelen omdat deze reeds per bank is overgemaakt. Belanghebbende heeft voorts niet aangetoond dat hij in 2010 een lening van € 27.000 is aangegaan. Bewijs waaruit dat zou kunnen blijken, bijvoorbeeld dat er op de gestelde lening rente is betaald of dat deze geheel of gedeeltelijk is afgelost, heeft belanghebbende niet overgelegd. Evenmin heeft belanghebbende aangetoond dat het bij de controle bij belanghebbende aangetroffen bedrag aan contant geld als vooruitbetaling zou fungeren voor leveringen van machines aan het buitenland.
7.10.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslagen onjuist zijn.
Vergrijpboete
7.11.
Aan belanghebbende is op de voet van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete opgelegd van vijftig percent van de nagevorderde belasting. Ingevolge genoemd artikel kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijk opzet. Het is aan de Inspecteur om (voorwaardelijk) opzet aannemelijk te maken.
7.12.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die hij niet in de aangifte voor de IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2010 heeft vermeld. Met het verzwijgen van inkomsten heeft belanghebbende, aldus de Rechtbank, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat die aangifte onjuist zou zijn. Daarom is sprake van (voorwaardelijk) opzet.
7.13.
De Rechtbank heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat voor een dergelijk vergrijp een boete van vijftig percent passend en geboden is, doch in de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast heeft de Rechtbank aanleiding gezien om de boete verder te matigen tot € 13.441.
7.14.
Belanghebbende heeft aanzienlijke inkomsten verzwegen in zijn aangifte. Door niet de vereiste aangifte te doen heeft hij willens en wetens de reële kans aanvaard dat deze inkomsten niet in de aanslag zouden worden begrepen met als gevolg dat te weinig belasting zou worden geheven. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die zouden moeten leiden tot een lagere boete dan door de Rechtbank is vastgesteld. Gelet op de ernst van het vergrijp is deze boete passend en geboden. Voor een verdere vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn dan de Rechtbank heeft verleend, is geen plaats omdat in hoger beroep een dergelijke overschrijding niet heeft plaatsgevonden.
Slotsom
7.15.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Er zijn geen termen aanwezig een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2.
Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, voorzitter, H.A.J. Kroon en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 25 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.