Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/1.4
1.4 Terminologie en afbakening
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210008:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Ik sluit aan bij de gelijkluidende definities uit de Europese richtlijnen, te weten art. 3 sub a en b van de Richtlijn consumentenkrediet en art. 4 lid 1 en 2 Richtlijn woningkredietovereenkomsten.
Uit art. 8 van de richtlijn volgt een verplichting tot het uitvoeren van een kredietwaardigheidstoets. Zie HvJ EU 5 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:167. Het feit dat er ook publiekrechtelijke sancties zijn verbonden aan een dergelijke verplichting doet kennelijk niets af aan de verplichting tot ambtshalve toetsing. Zie r.o. 37.
Dit onderzoek richt zich op de zogenoemde execution-only relatie. Dit is de relatie waarin de consument – een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitvoering van zijn beroep of bedrijf – een kredietaanvraag indient bij de professionele kredietgever.1 Deze relatie onderscheidt zich van een adviesrelatie waarin de kredietgever (eerst) wordt gevraagd of het, bezien vanuit het perspectief van de consument, verantwoord is om een krediet te vragen. In principe worden in dit onderzoek alle soorten van kredietaanvragen meegenomen. Daarbij zal steeds een onderscheid worden gemaakt tussen een consumptief en hypothecair krediet. Die laatste kredietvorm betreft een lening waarbij een recht van hypotheek of een soortgelijke zekerheid wordt gevestigd. De eerste kredietvorm ziet op de overige aflopende of doorlopende kredieten, zoals persoonlijke leningen, goederenkredieten, roodstanden en creditcardkredieten. In dit onderzoek wordt bovendien vaak gesproken over een terugbetaalplicht. Deze plicht bestaat, afhankelijk van hetgeen partijen hierover afspreken, uit een deel aflossing en een deel rente.
In dit onderzoek wordt in beginsel niet ingegaan op handhavingsvragen. De nadruk ligt op de inhoudelijke vormgeving van de kredietwaardigheidstoets in het recht. Dit neemt niet weg dat er enige aandacht is voor de globale verschillen inzake handhaving. Deze verschillen kunnen eventueel mede verklaren waarom er, ten aanzien van de uitwerking van de kredietwaardigheidstoets, verschillen zijn tussen het publiekrecht en het privaatrecht. Tegen deze achtergrond wordt in dit onderzoek rekening gehouden met het gegeven dat de normen uit het publiekrecht in het algemeen een ex-ante karakter hebben hetgeen betekent dat ze laten zien hoe de kredietgever zich moet gedragen voordat het krediet kan worden verstrekt. De normen uit het publiekrecht worden zoveel mogelijk vooraf ingevuld en kunnen worden gehandhaafd ook al is er in het specifieke geval geen sprake geweest van overkreditering. Het privaatrecht heeft echter een sterk ex-post karakter in die zin dat de rechter zich achteraf, dus na de kredietverstrekking, uitlaat over het gedrag van de kredietgever in het concrete geval en pas optreedt als er daadwerkelijk sprake is geweest van overkreditering. Deze verschillen kunnen bijvoorbeeld verklaren waarom er in het privaatrecht een sterkere nadruk ligt op de omstandigheden van het geval en waarom bepaalde vragen gedetailleerder zijn beantwoord dan in het publiekrecht. Overigens is in voorgaand verband ook aandacht voor de recente uitspraak waarin het Europese Hof concludeert dat de rechter ambtshalve moet toetsen of is gehandeld conform de eisen die voortvloeien uit art. 8 van de Richtlijn consumentenkrediet.2 Hoewel de precieze gevolgen voor het Nederlandse privaatrecht nog onduidelijk zijn, vormt deze uitspraak mogelijk het beginpunt van een meer actieve houding van civiele rechters op dit vlak.