CBb, 15-05-2018, nr. 17/1179
ECLI:NL:CBB:2018:145
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
17/1179
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2018:145, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15‑05‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:4650, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JB 2018/115
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Consumentenbescherming. ACM heeft een aanbieder van losse vliegtickets en pakketreizen beboet wegens overtreding van artikel 8.8 Whc in samenhang met artikelen 6:193b, 6:193d en 6:193e, aanhef en onder c, van het BW (misleidende omissie) en overtreding van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1008/2008 (Luchtvaarverordening). Gebrekkige prijstransparantie door het niet bij de getoonde prijs vermelden van onvermijdbare en voorzienbare servicekosten, boekingskosten en kosten voor het Calamiteitenfonds. Geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. Boetes van € 150.000,- respectievelijk € 200.000,- passend en geboden. Hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1179
8101
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2018 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] , appellante (gemachtigde: mr. P.J. Kreijger),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2017, kenmerk ROT 16/5495, in het geding tussen
appellanteende Autoriteit Consument en Markt, (ACM)
(gemachtigden: mr. P.S. Kösters).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 22 juni 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4650).
ACM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde, vergezeld van [naam 3] (CEO van appellante) en [naam 4] (bedrijfsjurist bij appellante). ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van mr. M.Y.N. Alibux.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante biedt via haar websites www. [naam 2] .com/nl en www. [naam 2] .nl respectievelijk losse vliegtickets, onder meer voor vluchten vanaf verschillende luchthavens binnen de Europese Unie, en pakketreizen aan. Toezichthouders van ACM hebben de websites van appellante meermaals bekeken. Volgens ACM kwamen uit de raadpleging van de websites van appellante in de periode van 20 augustus 2015 tot 10 februari 2016 diverse tekortkomingen met betrekking tot transparantie bij prijsaanbiedingen naar voren. Toezichthouders van ACM hebben in die periode meermaals met appellante gesproken over die tekortkomingen en de door ACM gewenste aanpassingen. Volgens ACM heeft appellante de gewenste aanpassingen op haar websites niet volgens de daarop gemaakte afspraken doorgevoerd. Daarom heeft de directeur Consumenten van ACM op 15 februari 2016 een rapport opgemaakt.
1.3.
Nadat appellante in de gelegenheid was gesteld een zienswijze te geven, heeft ACM bij besluit van 16 juni 2016 (het bestreden besluit), waartegen het (door toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreekse) beroep bij de rechtbank was gericht, aan appellante twee bestuurlijke boetes van in totaal € 350.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 8.8 van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc), gelezen in samenhang met de artikelen 6:193b, 6:193d en 6:193e, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (BW), respectievelijk overtreding van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (Verordening 1008/2008). Volgens ACM heeft appellante in de periode van 20 augustus 2015 tot en met 9 februari 2016 nagelaten de (totale) prijs van haar pakketreizen te vermelden op haar website door bij de getoonde prijs van een reis niet steeds duidelijk te vermelden dat tevens € 25,- boekingskosten en € 2,50 voor het Calamiteitenfonds in rekening worden gebracht. ACM heeft appellante daarvoor een bestuurlijke boete van € 200.000,- opgelegd. Voorts heeft appellante volgens ACM in de periode van 22 december 2015 tot en met 9 februari 2016 nagelaten steeds de definitieve prijs van haar vliegtickets bekend te maken op haar website door bij de getoonde ticketprijs niet duidelijk te vermelden dat tevens € 3,- servicekosten per segment per boeking in rekening worden gebracht. ACM heeft appellante daarvoor een bestuurlijke boete van € 150.000,- opgelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Voor de overwegingen van de rechtbank verwijst het College naar de aangevallen uitspraak.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Losse vliegtickets: € 3,- servicekosten per segment (overtreding van artikel 23, eerste lid, van Verordening 1008/2008)
3.1
Appellante komt met haar eerste hogerberoepsgrond op tegen het oordeel van de rechtbank dat de overtreding van artikel 23, eerste lid, van Verordening 1008/2008 vaststaat. Volgens appellante gaat de rechtbank met haar oordeel dat servicekosten, ongeacht of die per ticket of per boeking worden berekend, kosten zijn die onvermijdbaar en voorzienbaar zijn als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van Verordening 1008/2008, ten onrechte voorbij aan de kern van de zaak. Appellante betoogt dat in artikel 23, eerste lid, van Verordening 1008/2008 centraal staat de eis van vermelding van de definitieve prijs van een vliegticket zodra deze beschikbaar is, zodat uitsluitend het verzuim om (tijdig) een definitieve prijs te vermelden die de onvermijdbare en voorzienbare kosten omvat op grond van dat artikel kan worden beboet. Dat betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of appellante terecht is beboet voor overtreding van artikel 23, eerste lid, van Verordening 1008/2008 niet voorbij kan gaan aan de vraag vanaf welk moment in het boekingsproces appellante een definitieve prijs in de zin van Verordening 1008/2008 had kunnen vermelden. Appellante meent dat artikel 23, eerst lid, van Verordening 1008/2008 alleen vermelding van de prijs vergt van vaste onvermijdbare en voorzienbare kosten. Appellante bracht de servicekosten in rekening per boeking. De servicekosten waren daarom variabel. Volgens appellante betekent dat dat die kosten pas op grond van Verordening 1008/2008 in de prijs opgenomen kunnen worden op het moment dat aan de hand van de keuze van de consument voor een specifiek ticket deze boekingskosten konden worden berekend over het totaal aantal reizigers. Pas op dat moment is immers de definitieve prijs die de consument voor een ticket betaalt duidelijk. Daarvóór is er nog geen definitieve prijs en over publicatie van de niet-definitieve prijs en de elementen die voor de totstandkoming van die prijs bepalend zijn regelt Verordening 1008/2008 niets: zolang er nog geen definitieve prijs is, is Verordening 1008/2008 niet aan de orde. Appellante verbindt daaraan de conclusie dat ACM op basis van Verordening 1008/2008 geen eisen kan stellen over vermelding van onvermijdbare kosten zolang deze nog variabel zijn en dus nog geen definitieve prijs vaststaat.
3.2
ACM voert gemotiveerd verweer. Zij betoogt dat Verordening 1008/2008 geen onderscheid maakt tussen vaste en variabele kosten en simpelweg verlangt dat de gepubliceerde prijs alle bijkomende kosten omvat die onvermijdbaar en voorzienbaar zijn op het tijdstip van publicatie. De consument moet direct kunnen bepalen wat de definitieve prijs is zodat hij de prijzen van verschillende aanbieders daadwerkelijk kan vergelijken, waarmee de doelstelling van de relevante bepalingen, zoals blijkt uit overweging 16 van Verordening 1008/2008, wordt verwezenlijkt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de te betalen definitieve prijs bij elke vermelding van de prijzen van de luchtdiensten moet worden aangegeven, ook reeds bij de eerste vermelding van de prijs. In tegenstelling tot wat appellante betoogt, is er vanaf de eerste prijsvermelding een definitieve prijs in de zin van Verordening 1008/2008 die de aanbieder kan en moet vermelden. Dat is de prijs waarvoor één persoon het vliegticket kan boeken. Door niet vanaf de eerste prijsvermelding de servicekosten daarin op te nemen, overtreedt appellante artikel 23, eerste lid, van Verordening 1008/2008.
3.3.
Het College is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de tekst van artikel 23, eerste lid, tweede volzin, van Verordening 1008/2008 en de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) gegeven uitleg van die bepaling in onder meer zijn arrest van 15 januari 2015 (zaak C-573/13 (Air Berlin), ECLI:EU:C:2015:11), op appellante de verplichting rust om, vanaf het tijdstip waarop zij de passagierstarieven – in welke vorm dan ook – bekendmaakt, zelfs vóórdat een boekingsproces wordt aangevat, steeds de te betalen definitieve prijs te vermelden, daaronder begrepen de onvermijdbare en voorzienbare kosten. Voor het door appellante gemaakte onderscheid tussen zogenaamde vaste en variabele onvermijdbare en voorzienbare kosten vindt het College in de tekst en strekking van artikel 23 van Verordening 1008/2008 noch in de jurisprudentie van het Hof van Justitie steun. Gelet daarop kan het College appellante niet volgen in haar stelling dat onvermijdbare en voorzienbare kosten die niet per ticket, maar per boeking in rekening worden gebracht, niet in de getoonde definitieve prijs of direct bij de getoonde prijs hoeven te worden opgenomen zo lang nog niet duidelijk is hoeveel tickets een boeking bevat.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de ten tijde van belang door appellante bij haar losse ticketverkoop in rekening gebrachte servicekosten van € 3,- per segment per boeking, onvermijdbare en voorzienbare kosten betreffen: de consument die in de betreffende periode gebruik wilde maken van de door appellante aangeboden luchtdiensten moest in alle gevallen de genoemde servicekosten betalen. Eveneens staat vast dat appellante in de relevante periode op haar website op de startpagina en op de pagina met het vluchtenoverzicht prijzen voor vliegtickets toonde zonder vermelding van of verwijzing naar het bestaan van de servicekosten en de hoogte daarvan, terwijl die kosten ook niet waren opgenomen in de getoonde prijzen. In zoverre staat voor het College vast dat appellante artikel 23, eerste lid, van Verordening 1008/2008 heeft overtreden.
3.5
De eerste hogerberoepsgrond slaagt niet.
Pakketreizen: € 25,- boekingskosten en € 2,50 voor het Calamiteitenfonds (overtreding van artikel 8.8. van de Whc)
4.1
De tweede hogerberoepsgrond is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante artikel 8.8 van de Whc, gelezen in samenhang met de artikelen 6:193b, 6:193d en 6:193e van het BW, heeft overtreden door op haar website pakketreizen aan te bieden en daarbij niet steeds de onvermijdbare boekingskosten en de onvermijdbare kosten voor het Calamiteitenfonds in de prijs te vermelden of (in ieder geval) direct bij de prijs zichtbaar te maken. Volgens appellante is de rechtbank voorbij gegaan aan de reden waarom appellante naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2011 (zaak C-122/10 (Ving Sverige), ECLI:EU:C:2011:299) heeft verwezen. Die reden is dat uit genoemd arrest volgt dat het Hof van Justitie heeft aanvaard dat zelfs elementen die de definitieve prijs bepalen niet in de prijs hoeven worden verwerkt als ze maar op andere wijze worden gecommuniceerd. Het Hof van Justitie heeft daarbij niet als enige aanvaardbare wijze van vermelding het door ACM gehanteerde criterium “in één oogopslag” willen aanwijzen. Appellante is van mening dat de wijze waarop zij de bijkomende kosten heeft vermeld, in de footer van de website en met behulp van een asterisk, adequaat is. Voorts is zij het oneens met de verwerping door de rechtbank van haar specifiek bewijstechnisch argument, namelijk dat het Verslag van Ambtshandelingen van 20 augustus 2015 van de toezichthouder van ACM niet kan worden gebruikt als bewijs voor de vaststelling van de overtreding vanaf 20 augustus 2015, nu dat verslag onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de verwijten van ACM: meer dan de kale stelling “de website is niet duidelijk” is het verslag in feite niet.
4.2
ACM voert gemotiveerd verweer. Volgens ACM gaat appellante eraan voorbij dat het door haar genoemde arrest van het Hof van Justitie gaat over de vermelding van vanafprijzen. Terecht overweegt de rechtbank in navolging van het Hof van Justitie dat een vanafprijs de laagste prijs is waartegen het geadverteerde product of de geadverteerde categorie producten kan worden gekocht, terwijl dit product of deze categorie ook wordt aangeboden in andere uitvoeringen of met een andere inhoud, tegen prijzen die niet worden vermeld. Appellante duidt deze andere uitvoeringen of andere inhoud aan als elementen die de definitieve prijs bepalen (zoals hogere prijzen voor een langere reisduur of een ander moment van vertrek). Dat laat echter onverlet dat het vermelden van een prijs zonder daarin onvermijdbare boekingskosten en kosten voor het Calamiteitenfonds op te nemen, geen vanafprijs is. De prijs bij de geadverteerde pakketreizen van appellante is immers niet de laagste prijs waartegen kan worden geboekt. Over de bewijskracht van het Verslag van Ambtshandelingen voert ACM het volgende aan. Hoewel dat verslag kwalificaties bevat als “niet duidelijk” kan het volgens ACM als bewijs worden gebruikt omdat daarin ook wordt beschreven waaruit die onduidelijkheden bestaan bij raadpleging van de website van appellante. Appellante wekt ten onrechte de indruk dat het verslag vooral waarderend van aard is. Verder wijst ACM erop dat de constateringen in het verslag overeenkomen met de eerste vastlegging van de webpagina’s in screenshots op 5 november 2015. In haar communicatie met ACM heeft appellante ook erkend dat de afgesproken aanpassingen naar aanleiding van het verslag pas zijn doorgevoerd op de dag van de eerste vastlegging.
4.3
Het College stelt voorop dat het Verslag van Ambtshandelingen onder meer een feitelijke beschrijving bevat van hetgeen de toezichthouder op 20 augustus 2015 heeft waargenomen, namelijk dat de aanbiedingen op de website van appellante niet de onvermijdbare boekingskosten en kosten voor het Calamiteitenfonds vermelden. De toezichthouder heeft verder beschreven dat die (variabele) onvermijdbare kosten tot de selectie van een bepaalde week en prijs waarna de kassabon verschijnt, enkel in de footer onderaan op iedere webpagina worden weergegeven. Appellante betwist de juistheid van die waarnemingen van de toezichthouder niet. Evenmin betwist zij de stelling van ACM dat de vastleggingen in screenshots van de website van 5 november 2015 niet afwijken van de situatie op 20 augustus 2015. In zoverre is voor het College niet in geschil dat op 20 augustus 2015 de prijzen van de aanbiedingen en de zogenaamde variabele onvermijdbare kosten op dezelfde wijze op de website van appellante waren vermeld als op 5 november 2015. Gelet daarop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de waarnemingen van 20 augustus 2015 niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Voor zover het Verslag van Ambtshandelingen tevens waarderende elementen bevat, zal het College daarop geen acht slaan voor zover het verslag dient als bewijsmiddel van de aan appellante verweten overtreding.
4.4
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat zij in de relevante periode de verschuldigde boekingskosten en kosten voor het Calamiteitenfonds op een adequate wijze in haar uitnodigingen tot aankoop heeft vermeld, nu deze kosten (in eerste instantie) op iedere webpagina in (en later: net boven) de footer waren vermeld, waarnaar (vanaf 22 december 2015) met een asterisk werd verwezen. Het College overweegt daartoe het volgende.
4.5
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de artikelen 6:193d, tweede lid, en 6:193e, aanhef en onder c, van het BW volgt dat een misleidende omissie iedere handelspraktijk is waarbij essentiële informatie welke de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen. In het geval van een uitnodiging tot aankoop is de volgende informatie, voor zover deze niet reeds uit de context blijkt, essentieel: de prijs, inclusief belastingen, of, als het om een product gaat waarvan de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, de manier waarop de prijs wordt berekend en, in voorkomend geval, de extra vracht-, leverings- of portokosten of, indien deze kosten redelijkerwijs niet vooraf kunnen worden berekend, het feit dat deze extra kosten moeten worden betaald.
4.6
In zijn door appellante aangehaalde arrest van 12 mei 2011 (zaak C-122/10 (Ving Sverige), ECLI:EU:C:2011:299) heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen dat het vermelden van enkel een vanafprijs in een uitnodiging tot aankoop op zichzelf niet als een misleidende omissie kan worden beschouwd. Hoeveel informatie over de prijs moet worden verschaft, dient te worden bepaald op basis van de aard en de kenmerken van het product, maar eveneens op basis van het voor de uitnodiging tot aankoop gebruikte medium, waarbij rekening wordt gehouden met de bijkomende informatie die de handelaar eventueel verstrekt.
4.7
Het College is van oordeel dat appellante, door in de verschillende aanbiedingen van pakketreizen op haar website een prijs te vermelden die niet alle kosten(componenten) omvat en daarin ook overigens niet te vermelden dat er nog bijkomende kosten zijn en wat de hoogte daarvan is, een consument essentiële informatie heeft onthouden als gevolg waarvan die consument een besluit heeft kunnen nemen over een overeenkomst dat hij anders niet zou hebben genomen. Van vermelding van vanafprijzen als bedoeld in het arrest Ving Sverige is geen sprake, zodat appellante daaraan in zoverre geen steun kan ontlenen. Het College vindt in dat arrest ook overigens geen steun voor de conclusie dat de wijze waarop appellante in de aanbiedingen op haar website onvolledige prijsinformatie verstrekte gerechtvaardigd kan zijn. Het College overweegt als volgt.
4.8
De vermelding van de bijkomende kosten in de footer onderaan de webpagina is naar het oordeel van het College onvoldoende, omdat de gemiddelde consument ervan uit mag gaan dat de prijsinformatie die hem in een specifieke aanbieding wordt verstrekt volledig is. Een consument hoeft er aldus niet op bedacht te zijn dat de daarin vermelde prijs niet alle kosten(componenten) omvat en zal dus niet uit eigen beweging op zoek gaan naar een mogelijke vermelding op een andere plek, zoals in een footer van een website, dat er nog bijkomende kosten zijn. De omstandigheid dat het appellante in beginsel vrijstaat om bepaalde essentiële informatie (zoals de adresgegevens van appellante) in de footer van haar website te vermelden - zoals appellante betoogt - leidt niet tot een ander oordeel, aangezien voor prijsinformatie striktere wettelijke eisen gelden. Het gaat erom dat in dit geval appellante in een specifieke aanbieding van een pakketreis een prijs vermeldt die niet alle kosten bevat, zonder dat duidelijk te vermelden. In zoverre is de informatieverstrekking in de betreffende aanbieding onvolledig en niet transparant en daarmee misleidend. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat het gebruikte communicatiemedium - een website - geen beperkingen van tijd of ruimte kent en derhalve bij uitstek geschikt is om in de aanbieding de prijs met bijkomende kosten aan de consument te verstrekken zonder beperkingen. De verplaatsing van de vermelding van de bijkomende kosten van onderaan in de footer naar net boven de footer en de later door appellante aangebrachte asterisk hebben er niet toe geleid dat de in de aanbiedingen genoemde prijsinformatie volledig was, zodat appellante de overtreding daarmee niet heeft beëindigd. Dat geldt ook voor de periode van 20 januari 2016 tot 9 februari 2016, waarin het verwijt van ACM is beperkt tot de prijstabel op de zogenaamde aanbiedingsspecifieke pagina. Het College overweegt in dat verband dat ook de aanbiedingsspecifieke pagina een commerciële boodschap bevat die de kenmerken en de prijs van een (specifieke) reis vermeldt en de consument daarmee informatie geeft om een besluit over een aankoop te nemen. Die webpagina dient daarom zelfstandig te voldoen aan de eisen die de artikelen 6:193d en 6:193e van het BW aan een uitnodiging tot aankoop stellen. Dat consumenten, voordat zij op de aanbiedingsspecifieke pagina komen, reeds langs de homepagina en de listerpagina zijn gekomen waar de bijkomende kosten op adequate wijze zijn getoond, wat van de juistheid van die stelling van appellante overigens ook zij, is daarom naar het oordeel van het College niet relevant.
4.9
De tweede hogerberoepsgrond slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
5.1
Met haar derde hogerberoepsgrond keert appellante zich tegen de verwerping door de rechtbank van appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dat beroep op het gelijkheidsbeginsel is tweeledig. Ten eerste betreft dat het feit dat ACM eerst twee weken nadat zij had besloten om formeel te handhaven ten aanzien van de wijze van aanbieding van pakketreizen ook besloot om de wijze van aanbieding van losse tickets in de handhaving te betrekken. Ten tweede betreft dat het feit dat ACM ten tijde van de boeteoplegging in het geheel niet handhavend optrad tegen concurrenten van appellante hoewel het daarbij gaat om volledig gelijke gevallen. In dat kader heeft appellante specifiek gewezen op de wijze waarop 15 concurrenten de prijzen van pakketreizen op hun websites vermeldden.
5.2
ACM voert gemotiveerd verweer. Appellante heeft alle ruimte gekregen om beboeting te voorkomen. Zowel in 2013 als in 2015 is appellante gewaarschuwd en heeft ACM haar gewezen op de aandachtspunten die zowel voor pakketreizen als voor vliegtickets gelden. Verder meent ACM dat appellante en haar concurrenten geen gelijke gevallen zijn, nu het enkel bij appellante om de prijsvermelding van zowel pakketreizen als losse vliegtickets gaat, en wijst zij op haar handhavingsstrategie voor de reisbranche en op haar beperkte handhavingscapaciteit.
5.3
Het College stelt voorop dat, nu vaststaat dat appellante artikel 23 van Verordening 1008/2008 en artikel 8.8. van de Whc heeft overtreden, ACM in beginsel over de bevoegdheid beschikt om appellante ter zake van die overtredingen te beboeten. Bij de uitoefening van die bevoegdheid zal ACM de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dienen te nemen, waaronder het gelijkheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 21 december 2017, ECLI:NL:CBB:2017:409).
5.4
De omstandigheid dat ACM aan concurrenten van appellante, van wie de prijsinformatie aan de consument eveneens gebrekkig is geweest, geen boete heeft opgelegd, betekent niet dat ACM appellante niet zou mogen beboeten. Van belang is dat ACM op een zodanig consistente wijze gebruik maakt van haar bevoegdheden ten aanzien van boeteoplegging dat zij voorkomt dat zij handelt in strijd met het verbod van willekeur. Om dit te kunnen toetsen, dient ACM inzichtelijk te maken waarom zij in het ene geval wel en in het andere geval geen gebruik heeft gemaakt van haar boetebevoegdheid (zie in die zin bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 3 mei 2016, ECLI:NL:CBB:2016:104).
5.5
ACM heeft onder andere met haar nadere toelichting ter zitting van het College duidelijk gemaakt dat zij niet alleen appellante heeft aangesproken op een gebrekkige prijstransparantie bij aanbiedingen van vliegtickets en pakketreizen. ACM heeft ook andere reisaanbieders, waaronder bijvoorbeeld [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] en [naam 9] , aangesproken op de wijze waarop zij hun prijzen weergaven. Dat heeft in de meeste gevallen, anders dan in het geval van appellante, niet geleid tot het opleggen van een boete. ACM heeft toegelicht dat zij, mede tegen de achtergrond van de beperkte capaciteit en middelen die haar ter beschikking staan, ervoor heeft gekozen om appellante te beboeten omdat zij zich in verschillende opzichten van andere reisaanbieders onderscheidde. In dat kader heeft ACM gewezen op de volgende drie omstandigheden: appellante ging in 2015 slechts schoorvoetend en na meerdere rappels van ACM over tot aanpassing van de door ACM geconstateerde gebreken, waar andere aanbieders sneller en adequater tot aanpassing overgingen; appellante had eerder met ACM afspraken gemaakt over prijsvermelding bij de verkoop van losse vliegtickets, maar de daaruit voortgekomen aanpassingen had zij in 2015 ongedaan gemaakt; en de prijsvermelding door appellante schoot tekort bij zowel de aanbieding van losse vliegtickets als de aanbieding van pakketreizen.
5.6
Gelet op de door ACM gegeven motivering is het College niet gebleken dat ACM in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door appellante te beboeten.
5.7
Voor zover appellante met haar beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogt dat ACM haar eerst had moeten waarschuwen alvorens haar te kunnen beboeten wegens overtreding van artikel 23 van Verordening 1008/2008, overweegt het College het volgende. Appellante is in 2013 al door ACM aangesproken op de vermelding van servicekosten bij de verkoop van losse vliegtickets. De aanpassingen die appellante destijds na contact met ACM heeft doorgevoerd, waren op 22 december 2015 echter niet meer zichtbaar. Appellante was derhalve gewaarschuwd. Het betoog van appellante faalt ook in zoverre.
5.8
De derde hogerberoepsgrond slaagt niet.
Evenredigheid van de hoogte van de boetes
6.1
De laatste hogerberoepsgrond is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door ACM vastgestelde boetebedragen, gelet op de ernst van de overtredingen en de mate van verwijtbaarheid, evenredig zijn. Appellante voert aan dat ACM niet op kenbare wijze de duur van de overtredingen heeft meegewogen.
6.2
ACM heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Conform artikel 5:46, tweede lid, van de Awb en de artikelen 2.2. en 2.7 van de Boetebeleidsregel ACM 2014 heeft ACM de boetes afgestemd op de ernst van de overtredingen en de mate van verwijtbaarheid door aan de hand van deze elementen de boetes vast te stellen binnen de bandbreedte die hoort bij de overtreden bepalingen. ACM heeft in het bestreden besluit alle elementen benoemd die zij van belang acht. De duur van de overtredingen is één van die elementen. ACM heeft - alle omstandigheden tezamen genomen - de boetes in de onderste helft van de bandbreedte vastgesteld. Die vaststelling heeft zij uitgebreid gemotiveerd. Die motivering bestaat niet uit louter algemene observaties over het belang van prijstransparantie in de reisbranche. ACM heeft ook rekening gehouden met de onherroepelijke boetes die ACM aan andere reisaanbieders voor soortgelijke overtredingen heeft opgelegd.
6.3
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de opgelegde boetes (rechtsoverwegingen 11.1 e.v. van de aangevallen uitspraak) en acht deze boetes, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de ernst van de overtredingen en de mate van verwijtbaarheid, eveneens passend en geboden.
6.4
Ook de laatste hogerberoepsgrond slaagt niet.
7. Het hoger beroep is ongegrond, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.L. Verbeek en mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.J. de Jong