De bepaling die speciaal is opgenomen om beklemde middelen die specifiek besteed moeten worden, maar waarvan de verplichting nog niet redelijkerwijs valt in schatten als voorziening op de balans op te nemen. Zie ook middel 5.
HR, 27-09-2019, nr. 19/01561
19/01561
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2019
- Zaaknummer
19/01561
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1424, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:1286
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2019/46.20 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2213 met annotatie van Olga Menger
BNB 2019/181 met annotatie van J.A. MONSMA
Belastingblad 2019/415 met annotatie van E.G. Borghols
NTFR 2019/2433 met annotatie van A. Oosters
Uitspraak 27‑09‑2019
Inhoudsindicatie
art. 228a Gemeentewet, Verordening rioolheffing gemeente Menterwolde (inmiddels: Midden Groningen), toevoeging aan egalisatievoorziening, last ter zake van riolering, bewijslast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/01561
Datum 27 september 2019
ARREST
In de zaak van
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE MENTERWOLDE (thans: gemeente Midden Groningen)
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2019, nrs. 17/00033 en 17/00034, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Menterwolde tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 14/2689 en 14/5298) betreffende aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de rioolheffing. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Menterwolde, thans gemeente Midden Groningen, (hierna: het College) heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende, een woningcorporatie, zijn door de heffingsambtenaar van de gemeente Menterwolde (hierna: de gemeente) aanslagen in de rioolheffing opgelegd van € 361.307 voor het jaar 2013 en € 373.174 voor het jaar 2014.
2.1.2
In de begroting van de gemeente voor het jaar 2013 zijn de baten van de rioolheffing geraamd op € 1.428.910 en de lasten op € 1.429.911. Tot de begrote lasten is onder meer gerekend een post ‘Mutatie egalisatiereserve’ van € 155.560.
2.1.3
In de begroting van de gemeente voor het jaar 2014 zijn de baten van de rioolheffing geraamd op € 1.455.680 en de lasten ook op € 1.455.680. Tot de begrote lasten is onder meer gerekend een post ‘Mutatie egalisatiereserve’ van € 306.110.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of in de ramingen van de gemeente de post ‘Mutatie egalisatiereserve’ terecht als last ter zake van de riolering in aanmerking is genomen.
2.2.2
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voldoende gemotiveerd betwist dat ten aanzien van de post ‘Mutatie egalisatiereserve’ sprake is van een last ter zake van de riolering. Daarom ligt het naar het oordeel van het Hof op de weg van de heffingsambtenaar om daarover informatie te verschaffen.
2.2.3
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de toevoeging aan de egalisatiereserve kan worden aangemerkt als een last ter zake van de riolering, zodat daarmee geen rekening mag worden gehouden. De door de heffingsambtenaar in hoger beroep overgelegde stukken maken slechts duidelijk dat de post ‘Mutatie egalisatiereserve’ een sluitpost is, te weten het verschil tussen de geraamde baten en de geraamde lasten. Er is geen aansluiting te vinden met voorgenomen vervangingsinvesteringen en/of onderhoudskosten, aldus het Hof.
2.2.4
Volgens het Hof mag bij de raming van de lasten niet alsnog rekening worden gehouden met (niet in de ramingen opgenomen) omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds, en met perceptiekosten.
2.2.5
Het Hof heeft geconcludeerd dat de post ‘Mutatie egalisatiereserve’ niet in aanmerking genomen mag worden als last ter zake van de riolering en dat dan de geraamde baten de geraamde lasten met meer dan 10 procent overschrijden, zodat de Verordeningen rioolheffing van de gemeente voor beide jaren onverbindend zijn.
2.3.1
De middelen 1, 2 en 5 richten zich tegen het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof met de stelling dat de toevoeging aan de egalisatiereserve een last ter zake van de riolering is, reeds omdat die reserve een voorziening is als bedoel in artikel 44, lid 2, van het Besluit begroting en verantwoording Gemeenten en Provincies. De middelen falen. In artikel 228a, lid 1, van de Gemeentewet is bepaald dat rioolheffing kan worden geheven ter bestrijding van de in dat artikellid vermelde kosten. Het Hof heeft daarom terecht bij de beoordeling of de toevoeging aan de egalisatievoorzienig een last is ter zake van de riolering beslissend geacht of die voorziening is gevormd voor kosten als bedoeld in dit artikellid.
2.3.2
Middel 6, dat is gericht tegen het in 2.2.4 weergeven oordeel van het Hof, wordt terecht voorgesteld voor zover het de (niet in de ramingen opgenomen) omzetbelasting over de voor de riolering gemaakte kosten betreft die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds. Zoals is overwogen in het arrest van 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016, rechtsoverweging 2.4.9, mocht de heffingsambtenaar die omzetbelasting alsnog in aanmerking nemen als last ter zake van de riolering.
2.3.3.
Middel 6 faalt echter voor zover het de perceptiekosten van de rioolheffing betreft omdat die kosten geacht worden te zijn begrepen in de begroting van de gemeente. Het achteraf alsnog in aanmerking nemen van die kosten als last ter zake van de riolering zou leiden tot een afwijking van de vastgestelde begroting dan wel tot het tweemaal in aanmerking nemen van die kosten.
2.3.4
Ten aanzien van het jaar 2014 kan hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen niet tot cassatie leiden. Uit de stukken kan niet anders worden afgeleid dan dat ook bij het alsnog in aanmerking nemen van het door de heffingsambtenaar opgevoerde bedrag aan omzetbelasting voor het jaar 2014, de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten voor dat jaar met meer dan 10 procent overschrijden, zodat het Hof terecht de Verordening voor het jaar 2014 onverbindend heeft geacht (vgl. HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7248).
2.3.5
Uit de stukken kan niet worden afgeleid of bij het alsnog in aanmerking nemen van het door de heffingsambtenaar opgevoerde bedrag aan omzetbelasting voor het jaar 2013, de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten voor dat jaar met meer dan 10 procent overschrijden.
2.3.6
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.7
Hetgeen hiervoor in 2.3.5 is overwogen leidt ertoe dat het beroep in cassatie gegrond is en de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd voor zover het de aanslag voor het jaar 2013 betreft. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar het bedrag van de alsnog voor het jaar 2013 in aanmerking te nemen omzetbelasting en de gevolgen van het alsnog in aanmerking nemen daarvan voor de aanslag voor dat jaar.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof doch uitsluitend voor zover deze de aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2013 betreft,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.
Beroepschrift 27‑09‑2019
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij de motivering van het beroep van de gemeente Midden Groningen tegen de uitspraak van gerechtshof Arnhem — Leeuwarden met nummers 17/00033 en 17/00034. De grond van cassatie is het volgende:
In strijd met het recht, artikel 228a van de Gemeentewet, dan wel onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd oordeelt het Hof dat de verordening rioolheffing onverbindend is.
De cassatiegrond wordt gemotiveerd aan de hand van de navolgende middelen.
Motivering
1. Geen strijd met comptabiliteitsvoorschriften
Zoals uit de vaststaande feiten uit onderdeel 2 van de uitspraak blijkt en uit alle andere stukken van het geding heeft de gemeenteraad van de gemeente Menterwolde steeds enkel de bedoeling gehad om de opbrengsten van de rioolheffing te besteden aan de gemeentelijke watertaken. Er is geen cent naar een ander doel gegaan of daarvoor beschikbaar gehouden.
De comptabiliteitsvoorschriften zijn helder. Artikel 44, tweede lid van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (Stb. 2003, 27; hierna: het BBV) bepaalt dat er sprake is van een voorziening. Opbrengsten uit de rioolheffing zijn van derden verkregen middelen die specifiek besteed moeten worden.
In het onlangs gewezen arrest van de gemeente Westerveld oordeelt uw Raad in r.o. 2.3.2 (ECLI:NL:HR:2019:349):
‘Bij de beoordeling of een post moet worden aangemerkt als een reserve of een voorziening is de benaming niet doorslaggevend (vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:253).’
De herkomst van de middelen en het oogmerk van de gemeenteraad zijn met elkaar in overeenstemming. Dat was in de casus Westerveld niet het geval, daar had de gemeenteraad in een apart besluit de post als vrij besteedbaar aangemerkt. Die uitzonderingssituatie is in onderhavige casus niet van toepassing. De comptabiliteitsvoorschriften en het oogmerk van de gemeentelijke wetgever komen overeen. De dotatie uit de rioolheffing moet worden aangemerkt als een voorziening.
Dotaties aan voorzieningen zijn een last ter zake en blijven beklemde middelen. Welke rechtsregel het Hof toepast om voor een dotatie aan een voorziening een cijfermatige relatie met individuele investeringen te eisen wordt niet duidelijk. Artikel 44, tweede lid van het BBV stelt die eis in ieder geval niet. De dotatie is derhalve niet in strijd met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften.
2. Onjuiste gevolgtrekking
In mijn beschouwing ‘Toets opbrengstlimiet is met hagel en los kruit schieten’, Belastingblad 2019/61 concludeer ik dat de fiscale sanctie vaak niet de beoogde rechtsbescherming oplevert. De wijze waarop het Hof in onderhavige casus oordeelt is in dat licht bezien helemaal onbegrijpelijk en in strijd met uw oordeel in HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:253. De rechtsbescherming vraagt dat gelden die zijn opgenomen in de raming van de rioolheffing aan de betreffende zorgplichten worden besteed. In de terminologie van het BBV zijn het beklemde middelen die in een voorziening dienen te worden opgenomen.
In de uitspraak van 17 februari 2017 past uw Raad dat uitgangspunt ook toe. De herkomst van de gespaarde middelen is in die casus diffuus. Om die reden worden die middelen als beklemde middelen gezien. Daarmee is geborgd dat de middelen aan de zorgplichten moeten worden uitgegeven. Een onttrekking uit de middelen is een bate voor de rioolheffing in het betreffende jaar.
In de onderhavige casus doet het Hof precies het omgekeerde. Spaarbedragen die in de raming zijn opgenomen zijn conform de comptabiliteitsvoorschriften beklemde middelen. In plaats van de middelen te beklemmen door te concluderen dat ze een voorziening zijn in de zin van artikel 44, tweede lid, BBV1. oordeelt het Hof dat de dotatie geen last ter zake is. Met dat oordeel valt de dotatie buiten de geraamde lasten en worden de middelen vrij besteedbaar. Terwijl de comptabiliteitsvoorschriften juist proberen te borgen dat de gelden specifiek besteed moeten worden.
De conclusie is dat het Hof anders dan uw Raad in februari 2017 in de raming betrokken middelen als vrij besteedbare gelden bestempelt. De rechtsgevolgen van de beslissing staan haaks op de hetgeen de wetgever in de comptabiliteitsvoorschriften heeft beoogd. Ook de gemeentelijke wetgever heeft de middelen niet als vrij besteedbare middelen behandeld. Het Hof heeft aan zijn constatering dat de gelden niet een voldoende specifiek bestedingsdoel hebben een onjuist rechtsgevolg verbonden. Het Hof motiveert dat niet en het is onbegrijpelijk dat rechterlijke toetsing tot deze uitkomst leidt.
3. Onjuiste toetsing opbrengstlimiet
Het Hof oordeelt in r.o. 4.5 dat:
‘Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vgl. HR 23 mei 2014, nummer 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192).’
Bovenstaande laat onverlet dat bij de toets aan de opbrengstlimiet rekening wordt gehouden met de aard van de getoetste heffing. Bij de vraag hoe er wordt getoetst, maakt het uit wat er wordt getoetst.
Dienstverlening zoals opgenomen in artikel 229 Gemeentewet is een incidenteel en individueel proces. Een paspoort vraag je niet jaarlijks aan en niet iedereen vraagt in hetzelfde jaar een paspoort. Bij paspoorten is het minder logisch een spaarbedrag voor een volgend jaar mee te nemen. Bij de toetsing van rechten uit artikel 229 van de Gemeentewet wordt dat meegewogen. Bij bestemmingsbelastingen, zoals de rioolheffing ligt de nadruk op het bestedingsdoel van de geraamde baten. In r.o 4.14 oordeelt het Hof over ‘kosten waarvoor de leges worden geheven’. Hieruit blijkt dat het Hof geen enkel onderscheid maakt tussen leges en rioolheffing en ze als synoniemen in de uitspraak gebruikt.
Die wijze van toetsen is onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Een belasting is wezenlijk anders dan een retributie (leges). Bij een belasting ontbreekt het noodzakelijke rechtstreekse verband met een individualiseerbaar belang. Bij dienstverlening is er gevraagde actie van een individu en behelst de toets aan de opbrengstlimiet of de leges die kosten verhalen die door de dienstverlening worden opgeroepen.
De kosten die de rioolheffing dekt, worden opgeroepen door een algemene zorgplicht inzake de gemeentelijke watertaken. Dat staat los van individueel profijt van diensten en/of gebruik van voorzieningen. De heffing verdeelt de kosten van een collectief goed over belastingplichtigen die de waarborg krijgen dat hun belasting aan het collectieve goed wordt besteed. De toets aan de opbrengstlimiet behelst het vraagstuk of de belasting aan de zorgplichten wordt besteed. In de onderhavige casus is er geen enkele aanwijzing dat de belasting niet aan de zorgplichten zal worden besteed. Het Hof heeft de toets van artikel 229b Gemeentewet te rigide en in een onjuiste context toegepast.
4. Onjuiste uitleg bewijsregels
In r.o. 4.8 oordeelt het Hof dat in het midden kan worden gelaten of de gemeente inzicht in de ramingen moet geven of nadere inlichtingen moet verschaffen. In r.o 4.10 oordeelt het Hof dat ‘niet het vereiste inzicht, althans nemen zij als nadere inlichtingen niet de redelijke twijfel van belanghebbende weg’.
In strijd met de bewijsregels, onzorgvuldig en on(begrijpelijk) gemotiveerd laat het Hof in het midden welke bewijsregel de gemeente heeft geschonden en vooral waarom dat is. Het hof ziet inzicht in de ramingen verschaffen en naar vermogen nadere inlichtingen verschaffen als synoniemen, inwisselbare grootheden. Dat is in strijd met de bewijsregels uit de arresten die het Hof zelf noemt in r.o 4.6
Uw Raad heeft in die arresten niet zonder reden de bewijslast in verschillende stappen en termen geformuleerd. Er zijn verschillende voorwaarden en consequenties verbonden aan de stappen en termen. Een kostenonderbouwing die niet tot op de begroting herleidbare cijfers inzichtelijk wordt gemaakt is onverbindend. De mate van kostendekking kan dan niet worden beoordeeld. Als een individuele post niet aannemelijk kan worden gemaakt als last ter zake wordt deze uit de kostenopstelling gehaald. Zonder die betwiste post wordt de onderbouwing dan rekenkundig op de mate van kostendekking beoordeeld en al dan niet geheel of gedeeltelijk onverbindend verklaard. Bij een overschrijding van minder dan 10% is er sprake van partiële onverbindendheid. Heel andere rechtsgevolgen derhalve.
In r.o 4.17 oordeelt het Hof dat moet worden aangenomen dat de opbrengstlimiet met meer dan 10% is overschreden. Vervolgens oordeelt het Hof dat niet kan worden toegekomen aan de toets of er sprake is van partiële verbindendheid. Waarom niet? In r.o 2.3 en r.o 2.5 staan tot de begroting te herleiden lasten die zijn opgenomen in het kostenverhaal. Het Hof acht één post daarvan niet een last ter zake. Dan is het toch een kwestie van die post uit de geraamde last elimineren en dan een rekensom maken? Het is voor de gemeente onnavolgbaar welke afweging het Hof bij het toepassen van de bewijsregels maakt.
Dat klemt in het onderhavig geval temeer omdat bij de bewijsregels ook wordt gekeken of het de gemeente bekend had moeten zijn dat de opbrengstlimiet wordt overschreden. De voorwaarde voor een voorziening van een cijfermatig aansluiting aan vervangingsinvesteringen volgt niet uit de begrotingsregels. Ook niet uit de Gemeentewet, de toelichting bij artikel 229b of uit eerdere jurisprudentie. De eisen die het Hof formuleert zijn een noviteit bij de toets aan de opbrengstlimiet. De vraag hoe de gemeente had kunnen weten dat de middelen geen last ter zake zijn had het Hof niet onbeantwoord mogen laten. De middelen hebben namelijk nooit een andere bestemming gehad dan ter dekking van lasten die uit de zorgplichten voorkomen. Zonder gerechtelijke procedure zouden de middelen zijn aangewend voor de gemeentelijke watertaken.
5. Mutatie ten onrechte geen last ter zake
Dat een dotatie aan een voorziening een last ter zake is leek tot deze uitspraak een gegeven. In r.o 4.10 tot en met r.o 4.14 formuleert het Hof echter aanvullende voorwaarden voor een dotatie aan een voorziening. Waarop die voorwaarden zijn gebaseerd wordt niet duidelijk. De voorwaarden komen niet uit de begrotingsvoorschriften, waarop het Hof die voorwaarden baseert wordt niet duidelijk. De voorwaarden zijn gebaseerd op een onjuiste uitleg van de begrotingsvoorschriften dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het Hof veronderstelt een starheid in de begrotingsvoorschriften die er helemaal niet is. Artikel 44 van het BBV kent een aantal verschijningsvormen van een voorziening. De categorisatie en naamgeving is van ondergeschikt belang. Dat is ook niet nodig omdat zoals uit onderstaand antwoord van de commissie BBV2. blijkt met de verschillende voorzieningen exact dezelfde gevolgen voor de lasten kunnen worden bewerkstelligd.
Ook blijkt dat het Hof ten onrechte een cijfermatige aansluiting met het investeringsprogramma eist. De meerjarige rioleringsplannen hoeven niet te worden herzien bij elke incidentele gebeurtenis of aanpassing van de oorspronkelijke plannen. Van de commissie hoeft een bestaand GRP niet te worden herzien. Een cijfermatige aansluiting met specifiek te duiden vervangingsinvesteringen is een eis die het Hof ten onrechte aan de dotatie stelt.
Verder valt uit de beantwoording van de vraag op te maken dat een artikel 44 lid 2 voorziening niet alleen kan worden gevormd voor een vooraf specifiek geformuleerde last. De niet specifiek beklemde middelen kunnen worden ingezet om het tarief te egaliseren. De eis, zoals die in r.o. 4.14 wordt geformuleerd, dat de gemeente vooraf precies moet weten welke lasten worden geëgaliseerd komt niet uit de begrotingsvoorschriften. Waarop het Hof die eis dan wel baseert wordt niet gemotiveerd en daarmee is het oordeel onjuist of in ieder geval onbegrijpelijk.
Netto activeren vervangingsinvesteringen riolering3.
Vraag 2018.12.206
Ik heb een vraag en opmerking over de notitie riolering. Veel gemeenten gebruiken externe partijen voor de rioolheffingsberekening. Veel gemeenten hanteren ook een tariefegalisatievoorziening ex artikel 44 lid 2. Daarbij worden vervangingsinvesteringen vaak bruto geactiveerd.
Nu stelt de notitie dat het verplicht is om netto te activeren. Dit houdt dus in dat veel gemeenten nieuwe berekeningen moeten maken en dus onnodig op kosten worden gejaagd. Mijn inziens zou dat niet de intentie van deze notitie moeten zijn. Zeker niet bij gemeenten die een tariefegalisatievoorziening hebben en dus elk opgehaald bedrag inzetten voor het doel waarvoor het bestemd is, de watertaken ex 228a Gemeente wet.
Antwoord 2018.12.206
Netto activeren is alleen verplicht, indien ook feitelijk sprake is van een art. 44 lid 1d voorziening. Indien deze niet gevormd kan worden, omdat de informatie hiervoor niet uit het GRP is te halen, dan dient een art. 44 lid 2 voorziening te worden gevormd.
Wanneer vervolgens toch een vervangingsinvestering wordt gedaan, dan wordt deze inderdaad geactiveerd en kan de voorziening niet in mindering worden gebracht op de investering, aangezien dit niet is toegestaan voor de art. 44 lid 2 voorziening. Er ontstaan dan extra kapitaallasten die (mogelijk) leiden tot een tekort op het product indien de tarieven in het kader van egalisatie gelijk worden gehouden. Voor dit tekort kan vervolgens een onttrekking plaatsvinden uit de voorziening ex art. 44 lid 2, voor zover deze niet specifiek is beklemd voor andere rioleringszaken zoals bijvoorbeeld uitgestelde onderhoudslasten.
De commissie BBV stelt gemeenten niet verplicht om bestaande (actuele) GRP's te herzien. Wel doet zij de aanbeveling om het onderscheid tussen onderhoud en vervanging inzichtelijk te krijgen. Er wordt immers uiteindelijk ook een onderscheid gemaakt tussen onderhoudsuitgaven en te activeren vervangingsuitgaven.
De starheid en de extra eisen van het Hof worden nog onbegrijpelijker als de citaten uit de notitie riolering worden meegewogen. Die citaten zijn opgenomen in r.o 2.11 van de uitspraak van het Hof. Uit de citaten wordt duidelijk dat middelen in de voorziening van de ene bestemming naar de andere bestemming kunnen schuiven (een 44-lid c naar 44-lid 2) en dat voorzieningen kunnen worden samengevoegd.
Maar bovenal komt uit de citaten uit de notitie riolering naar voren dat via de rioolheffing geïnde gelden altijd een voorziening zijn en blijven. De commissie schrijft dat dit de waarborg is dat de middelen voor het rioleringsdoel worden aangewend. De begrotingsvoorschriften stellen geen inhoudelijke eisen aan een dotatie. Komt de dotatie uit de rioolheffing, dan in een voorziening. Ongeclausuleerd is de dotatie een last ter zake omdat elke onttrekking een bate ter zake van de heffing is. Dat de gemeente materieel conform de werkwijze van de begrotingsvoorschriften werkt blijkt uit de kostenonderbouwing. Daarin is de post ‘mutatie egalisatiereserve’ opgenomen. Muteren is het saldobegrip waarin de dotaties en onttrekkingen zijn meegenomen.
6. Opgevoerde lasten ten onrechte niet beoordeeld
In r.o 4.16 oordeelt het Hof ten onrechte, in ieder geval onbegrijpelijk gemotiveerd dat de later opgevoerde ‘lasten ter zake’ niet eens hoeven te worden beoordeeld. Het Hof verwijst daarbij nog naar HR 16 april 2010, ECLI:NL:2010:BM1236. Daarin oordeelt uw Raad:
‘3.3.2.
In dit verband verdient opmerking dat de wijze waarop en het tijdstip waarop inzicht is geboden in de geraamde baten en lasten ter zake van de diensten niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de geraamde opbrengsten de geraamde lasten overtreffen. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BI1968, BNB 2009/159, dient de heffingsambtenaar in een procedure als de onderhavige, waarin een limietoverschrijding in geschil is, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening.’
Met name over de compensabele btw is het oordeel onbegrijpelijk. In artikel 228a van de Gemeentewet is letterlijk opgenomen dat deze post een last ter zake is. En de gemeente heeft bij het opstellen van de begroting helemaal niet beslist dat de kosten op andere wijze worden gefinancierd. In een begroting zit namelijk geen btw. Juist om gemeentelijke lasten exclusief btw te kunnen begroten wordt de (inkoop)btw gecompenseerd. Zodoende maakt het niet uit of de gemeente bij een ‘eigen’ dienst inkoopt of bij een btw-plichtige ondernemer. Er zijn bij de begrotingsbehandeling geen btw-kosten die expliciet of impliciet dienen te worden gefinancierd.
Maar vooral rijst de vraag waarom het nodig is om zo star over de toets aan de opbrengstlimiet te oordelen? De gemeente krijgt geen extra inkomsten als de post in de kostenonderbouwing wordt toegelaten. Achteraf een andere kostenpost opvoeren maakt de gemeente geen cent rijker. Als de mutatie van de egalisatiereserve niet uit de rioolheffing gefinancierd kon worden zijn daarvoor andere middelen nodig. Die kunnen komen van de middelen die de niet toegelaten perceptiekosten dekken. Het is zero-sum, het levert de gemeente niets op en het kost de gemeente niets.
Het is onbegrijpelijk dat de gemeente bij een eventueel onterechte last ter zake niet op een later tijdstip kan wijzen op een andere last ter zake. De gemeente heft niet meer dan ze aan de zorgplichten uitgeeft. De toets aan de opbrengstlimiet is een inhoudelijke toets. Waarom de redelijke soepelheid uit het arrest van 16 april 2010 is vervangen door een procesmatige dogmatische insteek blijft onduidelijk
Onevenredig hard oordeel
In r.o 2.3 zijn de lasten opgenomen van de rioolheffing 2013 van totaal € 1.429.911. De post inzake de egalisatie is € 155.560. Als we zoals het Hof aannemen dat daarvan niet één cent voor een toekomstige vervangingsinvestering zal zijn resteert een dekkingspercentage van 89,12 % ((1.429.911-/- 155.560 = 1.274.351)/1.429.911). Bij het schrappen van de volledige lastenpost resteert een overschrijding van de limiet voor partiële onverbindendheid van 0,88%.
Het Hof concludeert4. dat er sprake is van volledige onverbindendheid. Dat er geen cent bestemd is voor een toekomstige vervangingsinvestering is volstrekt onaannemelijk. En er zijn ook nog perceptiekosten en verhaalbare BTW. Pas als alle twijfel maximaal in het nadeel van de gemeente wordt uitgelegd en datzelfde wordt gedaan met procedurele voorschriften resteert er een onverbindende verordening van minder dan 1%.
Het oordeel en de motivering wordt des te onbegrijpelijker als een uitspraak van hetzelfde Hof van een jaar eerder er naast wordt gelegd. Het Hof oordeelt op 27 februari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:1896, Steenwijkerland):
‘4.20.
Voor de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de mogelijkheid van toerekening van de omzetbelasting ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, heeft zij onvoldoende aangedragen. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt, dat de gemeente of de heffingsambtenaar op enig moment heeft afgezien van de toepassing van artikel 228a, derde lid, van de Gemeentewet. De omstandigheid dat de omzetbelasting niet in de ramingen is begrepen, is daartoe onvoldoende. De omzetbelasting op gemeentelijke overheidstaken komt immers voor compensatie uit het BTW-compensatiefonds in aanmerking en drukt niet op de begroting.’
In bovenstaande zaak loopt cassatie waarin de Advocaat-Generaal concludeert (ECLI:NL:PHR:2018:1419):
‘De laatste kwestie is of een gemeente achteraf, in een procedure, nog compensabele btw in aanmerking kan nemen als lasten ter zake van de rioolheffing, ingeval die compensabele btw niet is opgenomen in de vooraf gemaakte ramingen voor de rioolheffing. Belanghebbende heeft gesteld dat dit niet mag, maar de A-G ziet daartoe geen goede reden, zodat het vierde middelonderdeel faalt.’
En
‘6.27
Het derde lid van artikel 228a van de Gemeentewet is duidelijk: onder de kosten dient mede te worden verstaan de gecompenseerde BTW. Zo is het materieel. Daaruit volgt dat een gemeente dat zo mag opnemen. Dat kan waarschijnlijk voor alle duidelijkheid het beste meteen worden gedaan in de raming, maar ik heb niet aangetroffen waarom dat niet achteraf zou mogen, zoals naar aanleiding van een procedure als deze.’
Het is onbegrijpelijk dat het Hof in deze zaak een totaal ander standpunt inneemt. De toets aan de opbrengstlimiet is een materiële toets. Perceptiekosten en btw vallen onder kosten en mogen worden meegenomen.
De onjuiste zienswijze van het Hof wordt ook geïllustreerd door de mogelijkheid om een gedeelte van de kosten te verhalen. Stel dat de gemeente besluit 60% van de kosten van de watertaken te verhalen via de rioolheffing. Moet in dat besluit dan worden aangegeven welk post rioolheffing gefinancierd is en welke post niet? Zo werkt een gemeentelijke begroting in ieder geval niet. Het totaal van baten en lasten is in evenwicht maar niet iedere individuele kostenpost kent een individuele dekkingspost.
En wat als in een beroepsprocedure de conclusie is dat de kosten voor 61% zijn verhaald. Is er dan strijd met de opbrengstlimiet? De wetgever heeft de toets niet zo bedoeld, het oordeel van het Hof is in strijd met de bedoeling van de wetgever.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande is het beroep in cassatie gegrond.
Hoogachtend
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑09‑2019
10 januari 2019
Het hof acht het in r.o 4.17 aannemelijk en neemt niet de moeite het uit te rekenen