Vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:860, rov. 2.3, HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4944, rov. 3.3, HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0624, NJ 2008/597, rov 4.3 en HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747, NJ 2007/195, rov. 4.4.
HR, 20-03-2018, nr. 16/02377 P
ECLI:NL:HR:2018:383
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
16/02377 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:383, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:71
ECLI:NL:PHR:2018:71, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:383
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Draagkracht, art. 36e.5 Sv. Falende klacht over de verwerping door het hof van het in h.b. gevoerde verweer strekkende tot matiging van de betalingsverplichting. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/02376
Partij(en)
20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/02377 P
IV/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 april 2016, nummer 23/001814-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, en C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018.
Conclusie 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. 1. Draagkrachtverweer.
Nr. 16/02377 P Zitting: 30 januari 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 april 2016 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op €19.134,78 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (16/02376), waarin ik vandaag ook concludeer.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, en mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot matiging van de betalingsverplichting onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2016 blijkt dat de raadsvrouwe ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene het volgende heeft aangevoerd:
“Bij cliënt is longkanker geconstateerd. Daarvoor heeft hij inmiddels driemaal chemotherapie en 25 keer bestraling ondergaan. Het bovenste gedeelte van een long en drie ribben zijn operatief verwijderd. Zijn gezondheid is aldus heel slecht. Het is voor hem niet mogelijk te werken en hij is op dit moment onder bewind gesteld. Hij ontvangt € 55,00 leefgeld per week en heeft schulden. Deze zijn problematisch, omdat hij een laag inkomen heeft en geen verbetering van zijn gezondheidssituatie verwacht. Het ligt niet in de rede dat de inkomenssituatie van cliënt zal verbeteren. De operatie is weliswaar goed verlopen, maar de onzekerheid blijft. Zijn rib zorgt voor problemen en hij heeft last van kortademigheid.”
6. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de raadsvrouwe het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“28. Subsidiair verzoekt cliënt uw Hof ex artikel 36e lid 5 het te betalen bedrag te matigen nu kan worden aangenomen dat de draagkracht van cliënt nu en in de toekomst ontoereikend is om het bedrag te kunnen voldoen.
29. Cliënt staat thans onder bewind en is bezig met schuldsanering.Bij een veroordeling voor onderhavige feiten is dat niet langer mogelijk en zullen de schulden alleen verder oplopen. Voorts heeft de bewindvoerder aangegeven dat cliënt thans op bijstandsniveau leeft en hij niet verwacht dat dit in de toekomst anders zal zijn gelet op de medische situatie van cliënt en de toch al problematische schulden.”
7. Het hof heeft in de bestreden uitspraak ten aanzien van de draagkracht van de betrokkene het volgende overwogen:
“De raadsman heeft verzocht het te ontnemen bedrag te matigen, vanwege de beperkte draagkracht, de leeftijd en de gezondheidsproblemen van de veroordeelde. Het hof ziet geen aanleiding de raadsvrouw in haar standpunt te volgen, omdat op grond van hetgeen over de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde is aangevoerd en overigens omtrent de persoon van de veroordeelde is gebleken, niet aanstonds aannemelijk is geworden dat de veroordeelde in het geheel niet in staat zal zijn aan enige betalingsverplichting te voldoen. Zo blijkt uit de stukken onvoldoende wat de prognoses zijn van de verschillende medische klachten van de veroordeelde. Daarnaast is onvoldoende onderzoek verricht naar eventuele vermogenscomponenten van de veroordeelde, zodat thans geen volledig financieel beeld van de veroordeelde bekend is. Artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt evenwel aan de veroordeelde een rechtsgang waarin hij vermindering of kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken. Het hof zal met de draagkracht van de veroordeelde in het kader van de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting dan ook geen rekening houden.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 19.134,78.”
8. Op grond van art. 36e, vijfde lid, Sr kan het hof het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Op het gemotiveerde verzoek van de betrokkene kan het hof, indien de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de betrokkene niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, bij de vaststelling van het te betalen bedrag daarmee rekening houden. Bij het ontbreken van een zodanig verzoek kan het hof ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie deze bevoegdheid toepassen.
9. Bij de beoordeling van het middel moet voorts het volgende worden vooropgesteld. De draagkracht van de betrokkene dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. De veroordeelde heeft in de executiefase op grond van art. 577b, eerste lid Sv, in verbinding met art. 561, derde lid, Sv de mogelijkheid om het openbaar ministerie te verzoeken om uitstel van betaling te verlenen of betaling in termijnen toe te staan. Voorts heeft de betrokkene in die fase ingevolge art. 557b, tweede lid, Sv de mogelijkheid om de rechter die de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd te verzoeken het daarin vastgestelde bedrag te verminderen of kwijt te schelden. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht van de betrokkene alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.1.
10. In het verleden kon van het hof in een ontnemingszaak op grond van art. 359, vijfde lid (oud) Sv, op straffe van nietigheid worden verlangd dat het op een ter zake van een draagkracht uitdrukkelijk voorgedragen en met argumenten ondersteund verweer een gemotiveerde beslissing gaf.2.Deze motiveringsplicht moet thans geacht worden te berusten op art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, welke bepaling ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.3.
11. Uit het voorafgaande volgt dat de wetgever het verdisconteren van de draagkracht van de betrokkene in de door de rechter te bepalen omvang van de betalingsverplichting slechts in uitzonderlijke gevallen heeft willen toestaan. Daarbij gaat het niet primair om een aspect van de rechtspositie van de betrokkene, maar veeleer om een logische afbakening van de competentie tijdens de fase van de oplegging van de maatregel aan de ene kant en tijdens de tenuitvoerlegging daarvan aan de andere kant. De wetgever heeft bovenal uit een oogpunt van proceseconomie willen voorkomen dat de ontnemingsrechter op de omstandigheden vooruitloopt:
“Met de voorgestelde wijziging van artikel 36e, vierde lid, is beoogd bij het oordeel over de draagkracht van betrokkene niet op de omstandigheden vooruit te lopen. Uitsluitend in die gevallen waarin vooraf al vaststaat dat de betrokkene een eventueel op te leggen bedrag in de toekomst niet zal kunnen betalen, zou de rechter, om later dubbel werk te voorkomen, gebruik kunnen maken van zijn matigingsbevoegdheid. Uit het oogpunt van proceseconomie heeft het in een dergelijk geval geen zin de rechter achteraf nogmaals te laten constateren hetgeen hij vooraf al kon voorzien.”4.
12. Tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis ligt het niet in de rede van de feitenrechter te verlangen dat deze omstandig motiveert dat het uitzonderingsgeval zich niet voordoet.5.Die constatering heeft ook gevolgen voor de reikwijdte van de toetsing in cassatie. De feitenrechter komt in dit verband een ruime mate van vrijheid toe, die in cassatie zal moeten worden geëerbiedigd.
13. Het hof heeft de in het voorafgaande weergegeven uitgangspunten niet miskend. Het hof heeft met de hiervoor onder 7 weergegeven overweging in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het standpunt van de verdediging, zoals hiervoor onder 5 en 6 is geciteerd. Met de overweging dat niet aanstonds aannemelijk is geworden dat de veroordeelde in het geheel niet in staat zal zijn aan enige betalingsverplichting te voldoen, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat niet aanstonds duidelijk is dat de betrokkene ten tijde van de uitspraak en in de toekomst geen draagkracht had of zal hebben. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Met de verwijzing naar “de stukken” heeft het hof kennelijk gedoeld op de door de verdediging bij pleidooi overgelegde stukken, inhoudende onder meer een overzicht van maandelijkse inkomsten en uitgaven en een overzicht van de schulden van de betrokkene. Niet onbegrijpelijk is de vaststelling van het hof dat hieruit niet blijkt van een volledig onderzoek naar – huidige en toekomstige - vermogenscomponenten van de betrokkene, terwijl daaruit evenmin duidelijk wordt welke de prognoses zijn ten aanzien van de verschillende medische klachten van de betrokkene. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van de bewindvoerder van de betrokkene, dat hij niet verwacht dat de inkomenssituatie van de betrokkene nog zal verbeteren, hoefde het hof niet op andere gedachten te brengen. Het oordeel van het hof dat zich niet de uitzonderingssituatie voordoet waarin aanstonds duidelijk is dat de betrokkene ten tijde van de uitspraak en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, was het hof niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2018
Vgl. HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2418, rov. 4.5.
Vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4944, rov. 3.4, HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0624, NJ 2008/597, rov. 4.4 en HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2913, NJ 2008/288 m.nt. Borgers, rov. 3.4.
Vgl. Kamerstukken II 2001–2002, 28 079, nr. 3, p. 16.
Zie ook de conclusie van mijn naamgenoot en voormalig ambtgenoot voorafgaand aan HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747, NJ 2007/195, onder 5.7.