Deze zaak hangt samen met nr. 09/00573 ([medeverdachte 2]), 08/04704 ([medeverdachte 3]) en 09/01793 ([medeverdachte 1]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 16-02-2010, nr. 09/01794
ECLI:NL:HR:2010:BK6356
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-02-2010
- Zaaknummer
09/01794
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK6356
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6356, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6356
ECLI:NL:PHR:2010:BK6356, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6356
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
16 februari 2010
Strafkamer
Nr. 09/01794
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2008, nummer 21/002761-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Esserheem" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 februari 2010.
Conclusie 08‑12‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 23 oktober 2008 voor
- 1:
Medeplegen van: Moord
- 2:
Medeplegen van: Opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden
- 3:
Diefstal door twee of meer verenigde personen
- 4:
Poging tot: Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd
- 5:
Poging tot: Afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over het bewijs van de feiten 1, 2, 3 en 5.
3.2.
Het eerste onderdeel van het middel verwijt het hof in de ‘Overweging met betrekking tot het bewijs’ de bewijsmiddelen waarnaar het hof daar verwijst niet te hebben gespecificeerd per ten laste gelegd feit.
Dit onderdeel gaat uit van de misvatting dat de feiten en omstandigheden waarop het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van een verdachte of een getuige is gebaseerd mede redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Dat is niet het geval.2.
3.3.
Het tweede onderdeel van het eerste middel keert zich tegen het volgende element van de ‘Overweging met betrekking tot het bewijs’:
‘Dat de verklaringen van [verdachte] niet op alle onderdelen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen betekent niet dat die onderdelen om die reden niet bewezen kunnen worden geacht. Het vierde lid van art. 341 Wetboek van Strafvordering, verbiedt slechts dat het gehele tenlastegelegde feit op de opgaven van de verdachte als bewezen wordt aangenomen, maar niet dat het bewijs van een of meer onderdelen van het feit uitsluitend op dergelijke opgaven steunt (HR 15 juni 1976, NJ 1976, 551).’
Wat de steller van het middel vervolgens betoogt over dit onderdeel van de overwegingen van het hof getuigt van een verkeerde lezing van dit onderdeel en van een verkeerde uitleg van het vierde lid van art. 341 Sv en van HR 15 juni 1976, NJ 1976, 551. Het hof heeft beredeneerd waarom het de verklaringen van verdachte betrouwbaar acht en daartoe deze verklaringen op onderdelen vergeleken met hetgeen het hof uit andere bronnen is gebleken. De hiervoor aangehaalde overweging van het hof heeft niet de strekking om aan te geven waarom het hof de verklaringen van verdachte voor het bewijs gebruikt — en daartoe voldoende betrouwbaar oordeelt — hoewel die verklaringen niet op alle onderdelen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, maar is een weergave van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad over het vierde lid van art. 341 Sv. Deze rechtspraak komt erop neer dat het vierde lid slechts een verbod inhoudt om het bewijs van het gehele tenlastegelegde feit uitsluitend en alleen te doen steunen op de opgave(n) van verdachte.3.
In HR NJ 1976, 551 was niet het enige punt van discussie of de bedoeling van de opsteller van het discriminatoir pamflet op meer dan de eigen verklaring diende te steunen. Verdachte was beschuldigd van het verspreiden van discriminatoire pamfletten en volgens het cassatiemiddel berustte het bewijs der elementaire feiten, dat pamfletten zijn verspreid, dat verdachte die pamfletten heeft verspreid, dat de verspreiding in mei 1974 heeft plaatsgevonden en dat die verspreiding in Den Haag is geschied door deponering van de pamfletten in brievenbussen van woningen in verschillende straten, enkel op verklaringen van verdachte zelf. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
‘dat het vierde lid van art. 341 Sv. slechts verbiedt dat het gehele telastegelegde feit op de opgaven van de verdachte als bewezen wordt aangenomen, doch niet dat het bewijs van een of meer onderdelen van het feit uitsluitend op dergelijke opgaven steunt;
dat dit onderdeel derhalve evenmin doel treft’.
De kennelijke stelling in het middel dat de kernelementen waarop het bewijs berust niet enkel mogen worden gevormd door verklaringen van verdachte vindt geen steun in het recht.4.
3.4.
Wat in het middel wordt opgemerkt over de doodsoorzaak geeft ook weer blijk van een verkeerd begrip van de bedoeling van het hof. De vermelding door het hof dat het lijk gestrekt op zijn rug onder takken bedekt lag is niet bedoeld als ondersteuning voor het bewijs dat het slachtoffer van het leven is beroofd en dat de doodsoorzaak in geweld moet worden gezocht. Het hof heeft deze omstandigheid aangestipt omdat deze ook voorkomt in de verklaringen van verdachte waar deze het heeft over de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht en wat er vervolgens met het lijk is gebeurd. De omstandigheden waaronder het lijk door een wandelaar is aangetroffen komen overeen met wat verdachte daarover heeft verklaard. Daarin heeft het hof reden gezien de verklaringen van verdachte wat zich naast de A50 's avonds op 26 juni 2006 heeft afgespeeld betrouwbaar te achten.
3.5.
De onjuiste uitleg van het vierde lid van art. 341 Sv wordt consequent op allerlei onderdelen volgehouden bijvoorbeeld waar het gaat over de details van levensberoving, de gebeurtenissen in de boerderij, et cetera. Ik zou in herhaling vallen als ik op al deze onderdelen apart zou ingaan.
3.6.
Voorts gaat de steller van het middel er ten onrechte van uit dat de rechter die over de feiten oordeelt verklaringen van de getuigen niet mag splitsen in onderdelen waaraan hij wel en waaraan hij geen geloof hecht. Het hof mocht ook zo'n splitsing aanbrengen in de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (blz. 5 schriftuur).
3.7.
Voorts komt het middel nog op tegen het gebruik voor het bewijs van de verklaringen die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als verdachte in hun eigen zaak hebben afgelegd, omdat deze verklaringen door deze medeverdachten niet als getuige in de zaak tegen verdachte zijn afgelegd. Op 19 september 2008 heeft het hof [medeverdachte 2] als getuige in de zaak van verdachte gehoord. Deze getuige heeft toen op onderdelen zich op zijn verschoningsrecht beroepen, maar ook het volgende verklaard:
‘Ik blijf bij mijn verklaringen die ik als verdachte ter terechtzitting van het hof op 11 april 2008, op 15 mei 2008 en op 27 mei 2008 heb afgelegd.’
De advocaat van verdachte heeft de gelegenheid gehad om vragen aan deze getuige te stellen en daarna is met instemming van verdachte en de advocaat van verdachte afgezien van de verdere tegenwoordigheid van deze getuige.
Ter terechtzitting van 23 september 2008 heeft het hof de getuige [medeverdachte 1] gehoord. Deze heeft verklaard:
‘Ik ben [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1974, verblijvende te [plaats]. Ik blijf bij mijn verklaringen die ik als verdachte in deze zaak heb afgelegd.’
De verdediging heeft ook deze getuige aan de tand kunnen voelen en heeft vervolgens ermee ingestemd dat de tegenwoordigheid van de getuige niet meer vereist was.
Ter terechtzitting van 19 mei 2008 heeft de voorzitter medegedeeld dat de teksten van verklaringen van de medeverdachten, die zij als verdachte ter terechtzitting van het hof hebben afgelegd, aan de verdediging ter beschikking worden gesteld. De verdediging heeft niet aangevoerd dat zulks niet is geschied, zodat ik ervan uitga dat het hof deze belofte gestand heeft gedaan. Nu de verdediging geacht moet worden tijdig kennis te hebben kunnen nemen van deze verklaringen van de medeverdachten in hun eigen strafzaak en de verdediging vervolgens deze verdachten, nu als getuigen in de zaak tegen verdachte [verdachte] heeft kunnen ondervragen en met betrekking tot de betrouwbaarheid van deze getuigen heeft kunnen opmerken wat zij in het belang van verdachte oordeelde, heeft het hof, door voor het bewijs gebruik te maken van verklaringen die in de andere strafzaken door die verdachten zijn afgelegd, mijns inziens geen rechtsregel geschonden.5. Het middel gaat uit van een verkeerde uitleg van artikel 341 lid 3 Sv en mist feitelijke grondslag voor zover het de stelling betrekt dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om de getuigen/medeverdachten te ondervragen. Waarom het hof het tweede lid van art. 6 EVRM zou hebben geschonden wordt niet uitgelegd en daarom acht ik mij ontslagen van de verplichting dit onderdeel te bespreken.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de strafmotivering en meer bepaald over het feit dat het hof een hogere straf heeft opgelegd dan de rechtbank.
4.2.
Het hof heeft strafoplegging aldus gemotiveerd:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens de feiten 1 tot en met 5 tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar met aftrek van de tijd door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De rechtbank Zutphen heeft de verdachte veroordeeld wegens de feiten 1 tot en met 5 tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar met aftrek van de tijd door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens de feiten 1 tot en met 5 tot een gevangenisstraf voor de tijd van 20 jaar met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachten het slachtoffer, een Turkse zakenman, koelbloedig en zonder concreet aanwijsbare reden om het leven gebracht door verwurging. Deze verwurging is op een lugubere manier uitgevoerd en heeft enige tijd in beslag genomen. Het slachtoffer moet hierbij en bij hetgeen onmiddellijk daaraan voorafging doodsangsten hebben uitgestaan. Hiermee geeft verdachte blijk van volstrekt gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. De zoon, de familie en kennissen van het nog maar 42-jarige slachtoffer, dat nog een heel leven voor zich had, is door deze gewelddadige dood onpeilbaar leed toegebracht. Aan te nemen valt dat zij dat leed en de mede als gevolg daarvan ontstane schade nog lang en mogelijk de rest van hun leven, zullen ervaren. Door bovendien het stoffelijk overschot zo te verbergen dat het weken heeft geduurd voordat het werd ontdekt — overigens volstrekt toevallig; het had nog weken of maanden kunnen duren voordat het stoffelijk overschot was ontdekt op die plaats — en door voorts niet direct en niet volledig opening van zaken te geven over het motief, de precieze toedracht van zijn daad en de voorafgaande omstandigheden, heeft verdachte het verwerkingsproces bij met name de nabestaanden zeer ernstig bemoeilijkt.
Alvorens het slachtoffer werd vermoord had verdachte samen met zijn mededader iemand ingehuurd om de geldvordering die zij op het latere slachtoffer meenden te hebben, te verkrijgen. Daartoe werd het slachtoffer onder valse voorwendsels meegelokt, onder druk gezet, en tegen zijn wil meegenomen naar en vastgehouden op een afgelegen boerderij. Zijn persoonlijke bezittingen werden afgenomen. Om duidelijk te maken dat het menens was, werd het slachtoffer geboeid en geblinddoekt en aan een balk gehangen. Hij werd geslagen, 's Avonds en 's nachts is hij nog verder mishandeld en vervolgens aan handen en voeten geboeid en met een prop in de mond achter een schot opgeborgen. Toen na ongeveer vierentwintig uur duidelijk werd dat de verdachten op korte termijn het geld niet zouden krijgen, — het slachtoffer had geen geld op zijn bankrekeningen staan —, is besloten het slachtoffer om het leven te brengen. Nadat verdachten nog rustig hadden gegeten hebben zij de boerderij schoongemaakt en zijn zij met het slachtoffer naar afrit 22 van de A50 gereden. Daar in de bossen is het slachtoffer gewurgd. Zijn stoffelijk overschot is afgedekt met takken achtergelaten. Na ongeveer zes weken is zijn lichaam door een toevallige voorbijganger ontdekt.
Voor het slachtoffer moeten de ervaringen in de laatste twee dagen van zijn leven gruwelijk, angstaanjagend en mensonterend zijn geweest.
Hierbij komt dat verdachte de eerste dag van de vrijheidsberoving het slachtoffer onder toezichtvan twee — thans in hoger beroep niet meer terechtstaande — medeverdachten heeft achtergelaten en zelf naar een café is gegaan. En ook de tweede dag zijn verdachte en zijn beide thans voor moord veroordeelde medeverdachten na het plegen van de moord naar café [A] gegaan om nog iets te drinken. Het hof ziet ook hierin bevestiging van het feit dat verdachte zich op geen enkele wijze heeft bekommerd om de belangen van het slachtoffer of diens nabestaanden.
Door feiten als het onderhavige wordt de rechtsorde op ernstige wijze geschokt en worden gevoelens van onveiligheid in de samenleving opgeroepen. Moord behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt.
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf van zeer lange duur op zijn plaats is. De precieze hoogte van die gevangenisstraf stelt het hof vast aan de hand van de volgende redenering.
Het hof komt ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde tot de kwalificatie medeplegen van moord. Als uitgangspunt voor de strafoplegging bij een enkelvoudige moord hanteert het hof in beginsel een gevangenisstraf van tussen de twaalf en achttien jaren, zoals ook wordt weergegeven in de databank consistente straftoemeting, waarin straffen zijn opgenomen die eerder voor dit soort feiten zijn opgelegd. Het hof ziet binnen de genoemde bandbreedte van vrijheidsstraffen, gelet op de in voormelde databank opgenomen, eerdere strafopleggingen voor levensdelicten van vergelijkbare aard en ernst, reden om de duur van de gevangenisstraf ruim boven het midden, dichtbij 18 jaar, te leggen. Daarbij komt dat verdachte tevens wordt veroordeeld voor andere ernstige feiten, waarvoor op zichzelf al een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats zou zijn. Dit leidt er toe dat het hof een gevangenisstraf van meer dan 18 jaren op zichzelf passend en geboden acht. In het feit dat verdachte geen recente en relevante justitiële documentatie heeft, ziet het hof aanleiding te volstaan met een gevangenisstraf van 18 jaren.
Voorts heeft het hof bij de bepaling van de uiteindelijke straf acht geslagen op de nieuwe regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (per 1 juli 2008). Onder het oude regime van de vi-regeling (vervroegde invrijheidstelling) zou verdachte na het uitzitten van 2/3 deel (12 jaar) vervroegd in vrijheid gesteld worden en hij zou in het resterende 1/3 deel geen toezicht door justitie ondervinden. Met de invoering van de nieuwe vi-regeling (voorwaardelijke invrijheidstelling) is dit gewijzigd: verdachte wordt eveneens na het uitzitten van 2/3 deel in vrijheid gesteld (dus nog steeds 12 jaar), maar kan in het resterende 1/3 deel van zijn straf aan allerlei voorwaarden worden onderworpen. Aldus zal hij na zijn invrijheidstelling nog geruime tijd onder het toezicht van justitie blijven staan. Het hof is ambtshalve bekend met het feit dat in de periode van 1987 tot 1 juli 2008 (waarin de vervroegde invrijheidstelling van kracht was) zeer spaarzaam gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de vervroegde invrijheidstelling te herroepen. Blijkens de memorie vantoelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (per 1 juli 2008) is de bedoeling en het streven dat in de toekomst aanmerkelijk vaker gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen.
Het hof is van oordeel dat de verandering van de wettelijke regeling, ook al is thans nog niet bekend op welke wijze aan deze nieuwe regeling concreet uitvoering zal worden gegeven, mogelijk voor de verdachte een verzwaring van de straf tot gevolg heeft. Gelet echter op de ernst van de feiten zal het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen andere dan de hiervoor genoemde gevangenisstraf opleggen.
Over verdachte is gerapporteerd door prof. dr. J.J. Baneke, klinisch en forensisch psycholoog en H.E.M, van Beek, psychiater. Beide deskundigen concluderen dat er bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde geen sprake was van een ziekelijke stoomis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat hij toerekeningsvatbaar is te achten voor het tenlastegelegde voor zover dat zij bewezen. Wel is er sprake van antisociale trekken. De kans op recidive wordt klein geacht. Behandeling of begeleiding door de reclassering wordt niet geïndiceerd geacht.
Verdachte wordt, anders dan zijn mededaders die voor respectievelijk zeven en acht feiten worden veroordeeld, voor vijf feiten veroordeeld. Het hof komt voor verdachte tot dezelfde straf als die aan zijn mededaders wordt opgelegd, omdat verdachte in het geheel aan strafwaardige gebeurtenissen met betrekking tot het slachtoffer op gelijke wijze betrokken is geweest als zijn mededaders.’
4.3.
Mijns inziens is de strafoplegging ruim voldoende gemotiveerd. Dat de deskundigen prof. dr. J.J. Baneke en H.E.M. van Beek de kans op recidive gering hebben geacht staat er niet aan in de weg dat het hof gemotiveerd een hogere straf oplegde dan de rechtbank heeft gedaan, omdat het hof uitgebreid verantwoording heeft afgelegd van de redenen die aan deze strafverzwaring ten grondslag hebben gelegen.6. Ook alle andere omstandigheden die in de toelichting op het middel worden aangegeven heeft het hof uitdrukkelijk bij zijn beoordeling betrokken.
Het middel faalt.
5.
Beide middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2009
HR 23 oktober 2007, NJ 2008, 70 m.nt. Borgers.
HR 1 november 1988, NJ 1989, 574 m.nt. Melai; HR 4 juli 2000, LJN ZD1928; HR 30 maart 2004, LJN AO5026.
HR 8 juni 1931, W.12458; HR 6 december 1943, NJ 1994, 245; HR 9 mei 2006, LJN AV 0316; Conclusie van AG mr. van Dorst vóór HR 14 februari 1995, NJ 1995, 552, rubriek 23; mr. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 231/232.
HR 26 januari 1988, NJ 1988, 1022; HR 15 juli 1993, NJ 1994, 37 HR 14 september 1993, NJ 1994, 369.
Vgl. HR 27 januari 2004, NJ 2005, 54.