HR, 30-03-2004, nr. 01667/03
ECLI:NL:PHR:2004:AO5026
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2004
- Zaaknummer
01667/03
- LJN
AO5026
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO5026, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5026
ECLI:NL:PHR:2004:AO5026, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5026
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan kan ingevolge art. 341 lid 4 Sv niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van de verdachte.
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01667/03
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2003, nummer 20/000861-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 januari 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "medeplichtigheid aan het medeplegen van een feit bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en/of bevorderen door: voorwerpen en/of stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a van de Wet wapens en munitie" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" en 3. "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en/of bevorderen door: een voorwerp voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat het bestemd is tot het plegen van dat feit" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring onder 3 en de strafoplegging, de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In het middel wordt onder meer betoogd dat het Hof in strijd met artikel 341, vierde lid, Sv de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit uitsluitend heeft gebaseerd op verklaringen van de verdachte.
3.2. Het Hof heeft de bewezenverklaring onder 3 doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een fotokopie van het ambtsedig proces-verbaal van politie Brabant Noord/'s-Hertogenbosch, nr. PL2110/ 0151185, d.d. 21 juni 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door Albertus Adriaan Maria Stokman en Maria Angele-Desiree van der Wielen, beiden hoofdagent van politie (blz. 398-400 van het proces-verbaal nr. 010720.1230.8809), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de verdachte [verdachte] aan de desbetreffende verbalisant:
Via de broer van [medeverdachte], heb ik een man leren kennen die [betrokkene 1] heet. Ik leerde hem in het bedrijf [A] in [plaats B] kennen. Op dat moment was namelijk de broer van [medeverdachte] bij mij in de zaak aangekomen en bij hem was die [betrokkene 1]. Enkele weken geleden, kwam die [betrokkene 1] alleen terug bij mij in de zaak. Hij was bij mij gekomen omdat hij een stempel wilde hebben. Hij had een stempel bij zich en vroeg of ik er een voor hem na kon maken. Hij vertelde mij dat dat een stempel was om norit te persen. Die norit moest geperst worden voor waterzuivering in koffieautomaten. Nu heb ik daar geen verstand van, dus dat kon volgens mij wel kloppen. De stempel die hij bij zich had heb ik nagemeten en opgeschreven. Het enige verschil met de stempel die hij bij zich had en die ik voor hem moest maken was dat er geen 8 millimeter kanaaltjes in moesten maar 6 millimeter kanaaltjes. Tijdens het opmeten van deze stempel zag ik dat er in het origneel een Duitse code met nummer stond. Ik heb toen tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij dat ding gewoon kon bestellen, maar hij zei mij dat hij niet wist waar hij dat moest doen. Dat heb ik toen maar zo gelaten. Ik heb toen geprobeerd die stempel na te maken. De eerste mislukte helemaal en heb ik weggegooid in de ijzerafvalbak naast mijn werkbank. Ik had toen namelijk zelf de kanaaltjes geboord. De tweede heb ik daarna gedraaid. De gaten liet ik daar vervolgens in boren door een man die zelf een machinefabriek heeft in [plaats B]. Omdat die kanalen gepolijst moesten worden ben ik naar een gepensioneerde man in [plaats C] gegaan, genaamd [betrokkene 2]. De eerste keer dus met de eerste mislukte stempel was ik bij deze man aangekomen en die zei mij dat deze stempel niet goed was en dat ik een nieuwe moest maken. Die man vroeg mij: "dit ding is toch niet om XTC-pillen mee te maken?" Ik heb toen gezegd dat mij was verteld dat het voor het persen van norit was. Die woensdag 13 juni 2001 was die stempel klaar en ben ik 's morgens naar [plaats C] gereden om die stempel op te halen. Ik heb daarvoor bij die man 250 gulden afgerekend. Afgelopen maandag, 18 juni 2001 belde die [betrokkene 1] mij op om te vragen of de stempel klaar was. Hij is die dag rond kwart over drie 's middags bij mij aan de zaak aangekomen. Hij had mij daar al 850 gulden voor betaald. Hij heeft die stempel in een zakje meegenomen. Die maandag vroeg [betrokkene 1] aan mij of het mogelijk was de mislukte stempel aan te passen naar 8 mm.
2. Een fotokopie van het ambtsedig proces-verbaal van politie Brabant Noord/'s-Hertogenbosch, nr. PL2110/ 0151185, d.d. 25 juni 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door Maria Angele Desiree van der Wielen en Albertus Adriaan Maria Stokman, beiden hoofdagent van politie (blz. 402-403 van het proces-verbaal nr. 010720.1230.8809), voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de verdachte [verdachte] aan de desbetreffende verbalisant:
U toont mij een plastic zakje waar een ronde stempel met 7 kanaaltjes in zitten. Ik zeg u dat deze stempel van mij is. Dit is de mislukte stempel. Deze stempel heb ik in opdracht van [betrokkene 1] gemaakt. Door [betrokkene 1] werd dit een stempel genoemd en dus ook door mij."
3.3. Deze bewijsvoering is in strijd met art. 341, vierde lid, Sv. Daarin is immers bepaald dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de opgaven van de verdachte.
3.4. Het middel treft in zoverre doel.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en voor wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 maart 2004.
Conclusie 30‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan kan ingevolge art. 341 lid 4 Sv niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van de verdachte.
Nr. 01667/03
Mr. Machielse
Zitting 2 maart 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Aan verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 14 februari 2003 een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van tien maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, opgelegd wegens 1. subsidiair "medeplichtigheid aan het medeplegen van een feit bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en/of bevorderen door voorwerpen en/of stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a van de Wet wapens en munitie" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie" en 3. "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en/of bevorderen door een voorwerp voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat het bestemd is tot het plegen van dat feit".
2. Namens verdachte heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit niet, althans niet zonder nadere motivering, uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
4. Op de eerste plaats wordt hiertoe aangevoerd dat indien het Hof er van is uitgegaan dat de mislukte stempel het voorwerp was waar feit 3 op zag, het Hof heeft miskend dat juist doordat die stempel mislukt was, deze nooit gebruikt zou kunnen worden om drugsfeiten voor te bereiden of te bevorderen. Indien echter het Hof er van is uitgegaan dat feit 3 de tweede vervaardigde stempel betrof, dan heeft het Hof het bewijs dat verdachte feit 3 heeft begaan louter kunnen aannemen op de enkele opgave van verdachte dat er een tweede exemplaar is vervaardigd.
5. Gelet op de onder 3 bewezenverklaarde periode van 13 juni tot en met 18 juni 2001 ziet feit 3 op de tweede, in samenwerking met [betrokkene 2] vervaardigde, stempel. Dit volgt uit de tot het bewijs van het onder 3 bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddel 1: woensdag 13 juni 2001 was de tweede stempel klaar en heeft verdachte deze opgehaald bij [betrokkene 2]; en 18 juni 2001 heeft [betrokkene 1] vervolgens de stempel bij verdachte opgehaald.
6. Het middel is terecht voorgesteld. De bewezenverklaring van feit 3 berust enkel op twee verklaringen van verdachte tegenover verbalisanten afgelegd. Aldus is niet voldaan aan de eis van het vierde lid van art. 341 Sv.(1)
7. Hoewel naar mijn mening dit onderdeel van het middel gegrond is en die bevinding reeds tot cassatie zal moeten leiden zal ik ook het tweede onderdeel van het middel bespreken.
8. Op de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte weet heeft gehad danwel ernstige reden had om te vermoeden dat het wat betreft de stempel ging om een voorwerp bedoeld ter voorbereiding of bevordering van drugsfeiten. Ten eerste blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat de stempel daadwerkelijk bestemd was om te gebruiken bij het fabriceren van drugs -niet duidelijk is immers wie [betrokkene 1] is en of hij iets met drugs te maken had- en ten tweede blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat het om een stempel bedoeld voor het vervaardigen van drugs ging.
9. Uit de bewijsmiddelen volgt dat:
- verdachte via de broer van [medeverdachte] (medeverdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit) ene [betrokkene 1] heeft leren kennen;
- deze [betrokkene 1] alleen in de zaak van verdachte verscheen en vroeg of verdachte een stempel kon namaken;
- deze [betrokkene 1] vertelde dat de stempel bedoeld was om norit te persen voor waterzuivering in koffieautomaten;
- verdachte hem wees op een code op de voorbeeldstempel en de mogelijkheid zo'n stempel te bestellen, doch [betrokkene 1] zei niet te weten waar hij dat kon;
- de eerste poging om de stempel na te maken mislukte;
- verdachte de tweede poging in samenwerking met [betrokkene 2] uitvoerde;
- [betrokkene 2] vroeg of de stempel bedoeld was om XTC-pillen mee te maken;
- verdachte meldde dat het voor het persen van Norit was;
- [betrokkene 1] de tweede stempel heeft opgehaald en daar fl. 850 voor heeft betaald.
10. Inderdaad blijkt nergens uitdrukkelijk uit dat [betrokkene 1] iets van doen zou hebben met drugs. De enkele omstandigheid dat hij een vriend is van de broer van [medeverdachte] en [medeverdachte], blijkens de bewezenverklaring van feit 1, wel iets van doen had met drugs, betekent nog niet dat [betrokkene 1] ook in de drugs zat. Wel zou een zekere achterdocht op zijn plaats zijn geweest, zeker na de vraag van [betrokkene 2] of de stempel voor het maken van XTC-pillen moest dienen.
11. Al met al volgt mijns inziens uit de hierboven onder 9 weergegeven omstandigheden niet dat verdachte ernstige reden had om te vermoeden dat de stempel bestemd was tot het plegen van een drugsdelict. Er was wellicht enige reden om iets te vermoeden, doch voor ernstige reden hadden er, naar ik meen, toch sterkere aanwijzingen moeten zijn.
12. Daar komt bij dat de parlementaire geschiedenis bij art. 10a lid 1 Opiumwet opzet bij de dader lijkt te eisen om de in art. 10 lid 3 en 4 Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen(2). Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt echter niet dat verdachte (voorwaardelijk) opzet zou hebben gehad om drugsdelicten voor te bereiden of te bevorderen.
13. Integendeel, in de onder 1 tot het bewijs van feit 3 gebezigde verklaring van verdachte merkt verdachte naar aanleiding van de verklaring van [betrokkene 1] dat de stempel bedoeld was om norit te persen voor waterzuivering in koffieautomaten:
"Nu heb ik daar geen verstand van, dus dat kon volgens mij wel kloppen"
en naar aanleiding van de vraag van [betrokkene 2] of de stempel bedoeld is voor het maken van XTC-pillen verklaart verdachte slechts:
"Ik heb toen gezegd dat mij was verteld dat het voor het persen van norit was"
14. Opzet, in welke vorm dan ook, valt hier mijns inziens niet uit af te leiden.
15. Hoe het ook zij, ik kan uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen geen opzet van verdachte afleiden om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 voor te bereiden of te bevorderen, ook niet in de voorwaardelijke vorm.
16. Ik acht het middel derhalve gegrond.
17. Gronden waarop Uw Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de bewezenverklaring onder 3 en de strafoplegging, met verwijzing der zaak naar een aangrenzend gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1Vgl. HR 4 juli 2000, nr. 00921/99.
2 MvT bij TK, 1982-1983, 17 975, p.12/13, en de MvA p.10. Zie ook Rb Breda 4 mei 1988, NJ 1988, 803.