In de door het Hof aangehaalde Kamerstukken II 1988/89, 21 027, nr. 3 (MvT), p. 9 valt ook nog te lezen: ‘Voorts wordt ingevolge het eerdervermelde Verdrag van 1933 het aanwerven, medenemen of ontvoeren van een meerderjarige vrouw met het oogmerk haar tot prostitutie te brengen als vrouwenhandel aangemerkt, zelfs indien dit met haar goedvinden geschiedt.’ In gelijke zin Kamerstukken II 1990/91, 21 027, nr. 5 (MvA), p. 12, waarin wordt gesproken van: ‘onafhankelijk van de wil van de prostituerende’. Een tekst in de parlementaire wordingsgeschiedenis van de onderhavige strafbepaling die er op duidt dat er voor strafbaarstelling een vorm van onvrijwilligheid (bij de betrokkene) zou moeten kleven aan het medenemen, ben ik niet tegengekomen.
HR, 22-11-2011, nr. 10/00828
ECLI:NL:HR:2011:BT7070
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
10/00828
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BT7070
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT7070, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT7070
ECLI:NL:PHR:2011:BT7070, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT7070
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in cassatie (inzendtermijn).
22 november 2011
Strafkamer
Nr. 10/00828
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 november 2009, nummer 24/000661-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 november 2011.
Conclusie 04‑10‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 24 november 2009 door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens ‘aanhef en onder B (sub 3)’ ‘mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Voorts heeft het Hof de teruggave aan verzoeker gelast van de in beslag genomen mobiele telefoons.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.P Snorn, advocaat te Heerenveen, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 november 2008 tot en met 25 november 2008, te Leeuwarden en elders in Nederland en buiten Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
B. (sub 3)
een ander, te weten [slachtoffer 1], heeft meegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 1] in een ander land (Nederland) ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling immers heeft verdachte in vereniging met een ander,
- —
die [slachtoffer 1] meegenomen naar Nederland
een en ander terwijl die [slachtoffer 1] niet kon lezen en schrijven en de Nederlandse taal niet sprak/beheerste en onbekend was in Nederland en met de Nederlandse regels en wetten en gewoonten en gebruiken en bijna niemand in Nederland kende en aldus bewerkstelligd dat die [slachtoffer 1] van hen afhankelijk was.’
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de delictsbestanddelen ‘medenemen’ en ‘oogmerk’ in de zin van art. 273f Sr, althans dat het verweer dat van ‘medenemen’ en ‘oogmerk’ geen sprake is ontoereikend gemotiveerd door het Hof is verworpen, terwijl bovendien het Hof verzuimd heeft te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inzake het ‘oogmerk’, nu de verwerping van dat standpunt niet besloten ligt in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
5.
Blijkens de aan het desbetreffende proces-verbaal gehechte pleitnota (p. 6 e.v.) is namens verzoeker ter terechtzitting van 10 november 2009 onder meer aangevoerd met verwijzing naar de wetsgeschiedenis dat het delictsbestanddeel ‘medenemen’ niet is vervuld, nu aangeefster vrijwillig naar Nederland is meegegaan.
6.
Het Hof heeft dit verweer in zijn bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
‘Bespreking gevoerd verweer
De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd, dat op basis van de wetsgeschiedenis gesteld kan worden dat aan het ten laste gelegde ‘medenemen’ als bedoeld in het huidige artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 3o, van het Wetboek van Strafrecht (hierna te noemen: Sr), een vorm van onvrijwilligheid moet kleven.
Blijkens de wetsgeschiedenis is het ‘medenemen’ in bovenbedoelde zin achtereenvolgens strafbaar gesteld in:
- —
artikel 250ter, eerste lid, aanhef en onder 2o, Sr,
- —
artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 2o, Sr,
- —
artikel 273a, eerste lid, aanhef en onder 3o, Sr en
- —
(vanaf 1 september 2006) in artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 3o, Sr.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever ervoor gekozen artikel 250a (oud) Sr te incorporeren in artikel 273a (oud) Sr, welk artikel op 1 september 2006 is vernummerd tot artikel 273f Sr. Daarom hebben de totstandkomingsgeschiedenis van en de rechtspraak met betrekking tot artikel 250a (oud) Sr en artikel 250ter (oud) Sr, waarin de strafbaarstelling van artikel 250a (oud) Sr was opgenomen voordat deze bij wet van 28 oktober 1999, Stb. 264, werd vernummerd tot artikel 250a (oud) Sr, niet hun belang verloren.
De Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2003/2004, 29291, nr.3, betreffende onder meer artikel 273a Sr) vermeldt op blz. 9 onder de kop ‘4.2 Internationaal’ — voor zover hier van belang —:
‘Op het terrein van mensenhandel bestaat een aantal verdragen. Allereerst valt te noemen het VN-Verdrag van 1949 tot bestrijding van de handel in mensen en de exploitatie van prostitutie. Daarin zijn verwerkt een drietal oude verdragen: het Verdrag van Parijs van 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes, het Verdrag van Genève van 1921 ter bestrijding van de handel in vrouwen en minderjarigen en het Internationaal Verdrag van Genève van 1933 nopens de bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen. Nederland is geen partij bij het VN Verdrag van 1949, omdat dit verdrag ook verplicht tot strafbaarstelling van uitbating van meerderjarige personen die zich vrijwillig prostitueren. Nederland is wel partij bij het Internationaal Verdrag van Genève van 1933. Ter uitvoering daarvan is artikel 250a, eerste lid, onderdeel 2, Sr. tot stand gekomen. Daarin is strafbaar gesteld degene die een persoon aanwerft, meeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land in de prostitutie te brengen. Het bestanddeel dwang ontbreekt in deze bepaling. Het aanwerven van een persoon voor prostitutie uit het buitenland (ook de EU) is dus strafbaar, ook al stemt de aangeworven persoon daarmee in. Niet behoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt (HR 6 juli 1999, 701 en 18 april 2000, 443).’
De wetsgeschiedenis biedt steun voor de opvatting dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat iedere daad waardoor een persoon wordt medegenomen teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie te brengen strafbaar zal zijn zonder dat behoeft te blijken dat de wijze van medeneming de keuzevrijheid van de medegenomen persoon heeft beperkt. Dit blijkt uit de passage:
‘In het tweede lid van artikel 250ter Sr (in het oorspronkelijk wetsvoorstel, later het eerste lid onder 2o,) is strafbaar gesteld het aanwerven, medenemen of ontvoeren van een persoon met het oogmerk die persoon tot prostitutie te brengen. Daarmee wordt aan de verplichtingen ten aanzien van vrouwen, vervat in het eerder vermelde verdrag van 1933 (het Internationaal Verdrag nopens de bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen, Genève, 11 oktober 1933, S. 1935, 598), voldaan. De strafbaarheid van de hier genoemde gedragingen hangt, anders dan het tot prostitutie brengen of in de prostitutie doen belanden als bedoeld in het eerste lid, niet af van het ontbreken van dwang of ongeoorloofde beïnvloeding.’ (Kamerstukken II 1988–1989, 21027, nr.3, p.9)
Gelet hierop heeft de term ‘medenemen’ in de zin van artikel 250ter Sr de betekenis van iedere daad waardoor een persoon wordt medegenomen teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie te brengen zonder dat behoeft te blijken dat de wijze van medeneming de keuzevrijheid heeft beperkt.
De door de raadsman gestelde eis dat er wel een vorm van onvrijwilligheid moet kleven aan het ‘medenemen’ als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 3o,Sr vindt derhalve geen steun […] in de wet. Het verweer wordt dan ook verworpen.’’
7.
Zoals het Hof heeft overwogen is art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3o, Sr voortgekomen uit art. 250a (oud) Sr. Gezien de hier van toepassing zijnde wetsgeschiedenis, waarnaar het Hof verwijst1., en de rechtspraak van de Hoge Raad is ingevolge die bepaling iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven en/of meegenomen teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie te brengen strafbaar gesteld, zonder dat hoeft te blijken dat de wijze van aanwerven en/of medenemen de keuzevrijheid van het slachtoffer heeft beperkt. Dwang van de verdachte en/of onvrijwilligheid bij het slachtoffer maken geen onderdeel uit van de delictsomschrijving en dienen daarin ook niet te worden ingelezen.2.
8.
Het bestreden oordeel van het Hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
9.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het ‘oogmerk’ merk ik het volgende op.
10.
De raadsman stelt zich in zijn hierboven aangehaalde pleitnota op het standpunt dat er geen sprake is van aanwerven, medenemen of ontvoeren. Daarbij laat hij, zijdelings, een enkele keer het begrip ‘oogmerk’ vallen, en dan ook nog slechts in vraagvorm (te weten: ‘Waar blijkt dit oogmerk dan uit?’, p.3). Deze in een vraag gegoten opmerking over het ‘oogmerk’ heeft het Hof kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv, waarop het — bij afwijking van dat standpunt — nadrukkelijk diende te reageren. Ook dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is zonder meer begrijpelijk.3.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de verklaringen van het slachtoffer (aangeefster) als bewijs heeft gebezigd, terwijl het Hof het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat deze verklaringen dienden te worden uitgesloten van het bewijs onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft verworpen.
13.
Gezien de meergenoemde pleitnota (p. 1–5) is namens verzoeker ter terechtzitting van 10 november 2009 het verweer gevoerd dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] zodanig onbetrouwbaar zijn dat zij niet aan het bewijs kunnen meewerken. Ter onderbouwing van dit standpunt noemt de raadsman de punten waarop volgens hem aangeefster onsamenhangende, tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd.
14.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘Bespreking gevoerd verweer
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer 1] overweegt het hof dat zij wisselende verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de wijze waarop zij door verdachte en zijn medeverdachte in Bulgarije en Nederland is behandeld. Haar verklaringen op dit punt vinden nauwelijks steun in de overige processtukken en het ter terechtzitting verhandelde, en hebben het hof niet overtuigd. Het hof zal de verdachte daarom conform de vordering van de advocaat-generaal vrijspreken van het ten laste gelegde onder A (sub 1), C (sub 4), D (sub 6) en E (sub 9) en van de daarbij behorende feitelijke elementen.’
15.
Blijkens (wat ik aanmerk als) de toelichting op het middel is voor de steller van het middel niet duidelijk ‘op welk punt’ (zie mijn cursivering onder 14) het Hof van oordeel is dat de verklaringen van het slachtoffer nauwelijks steun vinden in de overige processtukken en het ter terechtzitting verhandelde, nu de door het Hof tot het bewijs gebezigde passages uit deze verklaringen ook betrekking hebben op de wijze waarop het slachtoffer door verzoeker en zijn medeverdachte in Nederland en in Bulgarije zou zijn behandeld.
16.
Het Hof heeft in de Aanvulling op het arrest de volgende verklaring van aangeefster voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 1):
‘(…)
Ik wil aangifte doen van het feit dat [verdachte] en [betrokkene 1] mij naar Nederland hebben gebracht. [Verdachte] heeft mij laten prostitueren.
Wij woonden in een huis in [plaats]. Het leven was erg, wij leefden in armoede. Ik ben niet naar school geweest. Ik ben analfabeet. Op mijn 16e jaar ben ik ziek geworden. Ik heb toen ongeveer 6 maanden in een psychiatrisch ziekenhuis gelegen.
Toen ik in een bar in [plaats] werkte, leerde ik [verdachte] kennen. [Verdachte] vroeg of ik samen met hem naar Nederland wilde gaan. [Verdachte] zei dat ik kon werken in Nederland. Een dag nadat ik mijn identiteitskaart heb gekregen, zijn [verdachte] en ik samen met [betrokkene 1] naar Nederland vertrokken.
Opmerking van verbalisanten: aan aangeefster wordt een kopie van foto 1 getoond van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats].
U laat mij een foto zien. Dat is [verdachte], de man waarover ik nu verklaar.
Opmerking van verbalisant: aan aangeefster wordt een kopie van foto 3 getoond van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats].
Dat is [betrokkene 1], dat is zijn Roma naam. Hij heet [betrokkene 1]. Hij was de bestuurder van de auto, een rode BMW.
Na twee dagen reizen kwamen we in Nederland aan. Ik weet niet hoe het hier heet. Ik weet ook niet in welk land we zijn. Het is de eerste keer dat ik hier ben.
[Verdachte] zei dat ik moest werken. Ik was bang, want zodra hij daarna maar een woord zei, ging ik het gelijk doen. Ik heb toen gezegd: Oke, ik zal het doen en ik ben gaan werken als prostituee. [Verdachte] heeft mijn verdiende geld afgepakt en ook [betrokkene 1] heeft geld van mij.
[Verdachte] had voor mij op een briefje geschreven welke handelingen ik moest doen en wat dat moest kosten. Ik weet niet hoe ik het in het Nederlands moet zeggen. Ik [kan] niet lezen of schrijven. Ik heb drie dagen gewerkt in de prostitutie in Leeuwarden.’
17.
Het Hof heeft verzoeker vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, omdat het naar ik aanneem op grond van de verklaringen van aangeefster niet de overtuiging heeft gekregen dat verzoeker zich aan deze feiten schuldig heeft gemaakt. Ten aanzien van het onder ‘aanhef en B (sub 3)’ bewezen verklaarde heeft het Hof het betreffende verweer van de raadsman kennelijk (impliciet) verworpen, nu het Hof de verklaring van aangeefster ten aanzien van dat feit voor het bewijs heeft gebruikt.
18.
Op grond van onder meer de inhoud van de verklaring van aangeefster is het Hof kennelijk wel tot de overtuiging kunnen komen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan feit ‘aanhef en onder B (sub 3)’. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, nu het Hof uit die verklaring van aangeefster heeft kunnen afleiden dat verzoeker haar heeft meegenomen naar Nederland om haar ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen als prostituee, terwijl zij bang was, niet kon lezen of schrijven en onbekend was in Nederland. Deze punten vinden voldoende steun in de overige bewijsmiddelen. Medeverdachte [betrokkene 1] heeft immers tegenover de politie verklaard dat hij en verzoeker [slachtoffer 1] hebben meegenomen naar Nederland en dat verzoeker reeds in Bulgarije wist dat [slachtoffer 1] in de prostitutie zou gaan werken (bewijsmiddel 2). Voorts heeft verzoeker tegenover de politie verklaard dat [slachtoffer 1] mee wilde naar Nederland en dat zij niet kon lezen of schrijven (bewijsmiddel 4).
19.
Derhalve meen ik dat het Hof niet is tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht met betrekking tot het verweer van verzoeker inzake het onder ‘aanhef en B (sub 3)’ tenlastegelegde feit, nu de verwerping van dat verweer uit de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen blijkt. Verder kon het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van feit ‘aanhef en B (sub 3)’ komen.
20.
Het middel faalt.
21.
Het derde middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
22.
Het cassatieberoep is ingesteld op 27 november 2009. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatst stempel zijn de stukken van het geding eerst op 29 september 2010 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met 2 maanden is overschreden. Dit tijdverlies kan bovendien niet door een voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd.4.
23.
Het middel is terecht voorgesteld.
24.
De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
25.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2011
HR 18 april 2000, LJN ZD1788, NJ 2000, 443, r.o. 3.3.3 en HR 6 juli 1999, LJN AB9475, NJ 1999, 701. Zie ook Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 5 bij art. 273f Sr (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bij t/m 1 februari 2010).
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, r.o. 3.7.1., m.nt. Buruma en HR 9 januari 2007, LJN AZ2184, NJ 2007, 124, r.o. 3.4. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, 2009, p. 186 e.v.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis.