Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ).
Rb. Oost-Brabant, 17-07-2023, nr. 22/839
ECLI:NL:RBOBR:2023:3765
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
17-07-2023
- Zaaknummer
22/839
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2023:3765, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 17‑07‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak)
Uitspraak 17‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Waardering woning. Geen twijfel over de juistheid van de gehanteerde inhoudsmaten van de woning, de gemiddelde m³-prijs en de gehanteerde maatvoering van de vergelijkingsobjecten. Uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd. Beroep ongegrond. Het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegewezen. Wel vergoeding proceskosten, maar geen vergoeding griffierecht.
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/839
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
17 juli 2023 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: J.V. Andries).
Zitting
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 17 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] , kantoorgenoten van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde1.van de woning aan [adres] in [woonplaats] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde met de beschikking van 28 februari 2021 vastgesteld op € 335.000 en deze geldt voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2021 bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 23 februari 2022 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft op de zitting verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Feiten
2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een vrijstaande woning met bouwjaar 1959. De woning, gelegen in Nuenen, bestaat uit een hoofdbouw met een inhoud van 336 m³, een aanbouw woonruimte van 69 m³, een erker van 6 m³, een carport met een oppervlakte van 13 m², een dakkapel en een vrijstaande garage van 63 m³. Het perceel van de woning is 410 m².
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 335.000) naar de getaxeerde waarde (€ 360.000), zoals opgenomen in de waardematrix die op 4 november 2022 is opgesteld door taxateur P.J.G. Jansen. Eiser bepleit een waarde van € 315.000.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] , alle in Nuenen.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
Eiser heeft op de zitting de inhoudsmaten van de woning bestreden, met name van de hoofdbouw en de aanbouw. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht hoe hij die heeft berekend, uitgaande van de niet tussen partijen in geschil zijnde oppervlaktes. De eerder gehanteerde inhoud zou bij die stand van zaken resulteren in voor de aanbouw een hoogte van 1,70 meter en voor de hoofdbouw van 2,56 meter. Uit de zich in het dossier bevindende foto’s van de woning blijkt dat dit evident niet klopt. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om te twijfelen aan de in beroep door de taxateur van de heffingsambtenaar herberekende inhoudsmaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.6.
Eiser heeft op de zitting aan de orde gesteld dat de berekening van de gemiddelde m³-prijs niet klopt. In reactie daarop heeft de heffingsambtenaar de door zijn taxateur gehanteerde berekeningswijze, zoals die ook uit de taxatie volgt, nader toegelicht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de genoemde prijs juist is berekend. De algemene stelling van eiser dat hij tot een andere uitkomst komt en dat hij graag aan de rechtbank overlaat om dat na te rekenen, is onvoldoende om dit te bestrijden. De beroepsgrond slaagt niet.
3.7.
Eiser heeft tot slot op de zitting de maatvoering van de vergelijkingsobjecten ter discussie gesteld met verwijzing naar de bijgevoegde iWOZ-rapportages. De heffingsambtenaar heeft daartegenover gemotiveerd gesteld dat in het verleden is gebleken dat door verkoopmakelaars gehanteerde maatvoeringen niet altijd juist zijn en dat daarom zijn taxateur de maatvoering vaststelt aan de hand van de bij de heffingsambtenaar bekend zijnde gegevens. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen en evenmin om de door de heffingsambtenaar gehanteerde maatvoering voor onjuist te houden.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarde is gekomen. Hij heeft met de door hem bepleite waarde derhalve geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waarde die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld. Eiser heeft de door hem bepleite waarde geenszins onderbouwd.
3.9.
Tot slot stelt eiser dat hij wel beroep moest instellen, omdat de beslissing op bezwaar onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat volgt de rechtbank niet. Niet meer in geschil tussen partijen is dat er een hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden waarin eisers gemachtigde inzage in het gemeentelijk waarderingssysteem is gegeven zodat die kon vaststellen welke gegevens aan de waardering ten grondslag lagen. Verder is in de uitspraak op bezwaar ingegaan op de bezwaargronden van eiser. Dat de heffingsambtenaar in beroep de waarde met andere vergelijkingsobjecten onderbouwt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit staat de heffingsambtenaar volgens vaste rechtspraak vrij.
4. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar.
4.1.
De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser van 3 maart 2021 is – zo volgt uit de daarop aangebrachte datumstempel van de gemeente – op 9 april 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen, hij heeft op 23 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt afgerond 28 maanden. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode en is dat geheel aan de heffingsambtenaar toe te rekenen, omdat de redelijke termijn wel in bezwaar maar niet in beroep is overschreden.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft er nog op gewezen dat een schadevergoeding van € 500 voor ervaren spanning en frustratie niet in verhouding staat wat er in deze procedure aan de orde is. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland en Rotterdam die hierin aanleiding hebben gezien de toe te kennen schadevergoeding te matigen tot € 50 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.2.Deze rechtbank heeft ervoor gekozen die lijn weliswaar te ondersteunen maar niet te volgen, omdat voor dat laatste onvoldoende steun wordt ervaren in de rechtspraak van de appelcolleges in belastingzaken.3.
5. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om de wegingsfactor op 0,25 (zeer licht) te stellen, al is het maar omdat het verzoek enige bespreking op zitting heeft gevergd. De rechtbank ziet in dit geval evenwel geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Omdat de overschrijding aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiser moeten betalen.
6. Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.T.H. Verhagen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2023.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑07‑2023
Rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:451, rechtbank Midden-Nederland 13 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1091 en rechtbank Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.
Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1485.