Derdenbeslag
Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.4.1:7.3.4.1 Tijdstip van betaling of afgifte volgens de wetgever: regel (E)
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.4.1
7.3.4.1 Tijdstip van betaling of afgifte volgens de wetgever: regel (E)
Documentgegevens:
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398118:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 184 (MvT Inv. bij art. 478 lid 3).
Zie daarover § 633 (nr. 422), waar nog wel andere mogelijkheden (bijv. een kort geding tegen de derde) zijn besproken (zie ook hierna nr. 458, tweede alinea).
Zie daarover ook Dl van der Kwaak, 'Cumulatie van derdenbeslagen', WPNR (1993) 6085, p. 206; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.11.
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 171.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 172-173, onder b (MvA I Inv. bij art. 476a). Een variant op de casuspositie uit dat voorbeeld komt in nr. 457 aan de orde.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
456. In de wettelijke regeling van het cumulatief derdenbeslag is geen antwoord te vinden op de vraag wánneer de derde, indien meerdere beslagen onder hem zijn gelegd, precies tot betaling of afgifte van het verschuldigde aan 'de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd' (art. 478 lid 1), moet of in elk geval zou mogen overgaan. Het antwoord daarop wordt nog verder bemoeilijkt, indien een of meer van de gelegde beslagen conservatoire beslagen zijn. In art. 720 is art. 478 immers niet van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat de verplichting tot betaling of afgifte rechtens pas ontstaat zodra het conservatoir beslag is overgegaan in een executoriaal beslag (art. 704 lid 1 jo. art. 722-723). Anderzijds huldigt de wetgever echter wél expliciet de opvatting dat conservatoire beslagen die nog niet in de executoriale fase zijn gekomen1
'de betaling of afgifte door de derde niet (behoeven) op te houden.'
Het is duidelijk dat hier een spanningsveld ligt, waarvoor - nu de wet zwijgt - een oplossing gevonden moet worden die in de praktijk hanteerbaar is (zie daarvoor § 73.4.2).
Op de derde rust in alle gevallen de verplichting om overeenkomstig art. 476a lid 1 naar aanleiding van elk onder hem gelegd beslag, een afzonderlijke Verklaring af te leggen. Deze regel (C) volgt, zoals in § 7.3.2.2 is uiteengezet, logisch uit regel (B) die inhoudt dat met betrekking tot elk gelegd beslag steeds moet worden nagegaan óf het goed dat men in beslag wilde nemen nog tot het voor verhaal vatbare vermogen van de beslagdebiteur behoort. Daarvoor is de buitengerechtelijke Verklaring onontbeerlijk. Deze verklaringsplicht rust óók op de derde onder wie nog alleen conservatoir beslag is gelegd. Dat volgt uit art. 720 waarin de art. 476a-476b van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, zodat zij onmiddellijk werken. Wanneer de derde-beslagene in zo'n geval echter verzuimt of zelfs weigert een Verklaring af te leggen, biedt de wet de conservatoire beslaglegger - anders dan de executoriale beslaglegger (vgl. art. 477a lid 1) - geen middelen om de derde tot het doen van Verklaring te dwingen.2 Dat kan een spoedige afwikkeling van gelegde cumulatieve derdenbeslagen danig frustreren.3 Gepubliceerde rechtspraak is hierover nog niet aanwezig, zodat de praktijk zich kennelijk weet te redden.
In dit verband dient er voorts nog op te worden gewezen, dat de derde-beslagene op grond van art. 477 lid 1 verplicht is de volgens zijn Verklaring verschuldigde geldsommen zo spoedig mogelijk aan de deurwaarder te voldoen, dan wel de verschuldigde goederen of af te geven zaken te zijner beschikking te stellen. Deze algemene verplichting van de derde tot betaling of terbeschikkingstelling - zie daarbij ook art. 477b lid 1 in geval van een uit hoofde van art. 477a verkregen vonnis - wordt echter enigszins doorkruist door het bepaalde in art. 478 indien er meerdere beslagen onder hem zijn gelegd én
'niet bij voorbaat vaststaat dat alle beslagleggers uit de door de derde-beslagene verschuldigde geldsommen zullen kunnen worden voldaan.'
Of laatstgenoemde situatie zich voordoet, zal immers pas kunnen worden vastgesteld aan de hand van (i) het totaal van de vorderingen waarvoor de verschillende beslagen zijn gelegd; (ii) de bedragen of 'waarden' die de derde zich op de verschillende beslagtijdstippen telkens jegens elke beslaglegger schuldig heeft verklaard; én (iii) de onderlinge rangorde van de vorderingen tot verhaal waarvan de beslagen zijn gelegd. Het gegeven sub (i) zal uit de verschillende beslagexploten (art. 475 lid 2 onder c) moeten blijken; het sub (ii) gestelde uit de schriftelijke Verklaringen als bedoeld in art. 476a lid 2 onder b en/of onder c. De sub (iii) bedoelde vraag zal aan de hand van het wettelijke systeem inzake algemene en bijzondere gronden van voorrang4 beantwoord moeten worden, zo nodig in een procedure van rangregeling (art. 480 e.v.).
Indien het hiervoor opgemerkte in onderling verband en samenhang wordt bezien, is het op zich zelf niet onbegrijpelijk dat de wetgever, ter bepaling van het tijdstip waarop de derde-beslagene het verschuldigde moet betalen of ter beschikking stellen, heeft gekozen voor het moment5
'(...) dat duidelijk is wat hij aan de gezamenlijke beslagleggers heeft uit te keren en aan welke deurwaarder hij dit moet doen.'
Toch is hiermee nog niet met de voor de praktijk vereiste scherpte voldoende duidelijk vastgesteld, op wélk tijdstip de derde, wanneer er meerdere (executoriale én conservatoire) beslagen onder hem zijn gelegd, tot betaling of terbeschikkingstelling aan 'de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd' (art. 478 lid 1) moet of althans mág overgaan. Ook het door de wetgever in de parlementaire stukken gegeven voorbeeld6, maakt een en ander niet voldoende duidelijk. Wel lijkt uit de daar geschetste casuspositie de conclusie te kunnen worden getrokken, dat die duidelijkheid er volgens de wetgever in elk geval is, zodra de derde aan de laatste beslaglegger zijn Verklaring heeft gedaan. De vraag of dit systeem juist en aanvaardbaar is, zal in de volgende paragrafen (§ 73.4.2 en § 73.4.4) nader worden onderzocht.