Hof 's-Hertogenbosch, 24-05-2022, nr. BKDH-21/00806
ECLI:NL:GHSHE:2022:2645
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-05-2022
- Zaaknummer
BKDH-21/00806
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2645, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑05‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3595, Bekrachtiging/bevestiging
Arrest: ECLI:NL:GHSHE:2022:2646
- Vindplaatsen
NLF 2022/1535
Uitspraak 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Het premiedeel van de arbeidskorting moet in het jaar van immigratie worden berekend op basis van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00806
Uitspraak van 24 mei 2022
in het geding tussen:
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
en
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: T.G. van Laarhoven)
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 16 juli 2021, nummer BRE 20/7159.
Procesverloop
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.600 (de aanslag).
1.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het ingestelde beroep is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een bedrag van € 4.449;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.158,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.”
1.3.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft een nader stuk, gedagtekend 30 maart 2022, ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 april 2022.
1.4.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 12 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is met ingang van 31 mei 2018 woonachtig in Nederland. Belanghebbende was in de periode 1 januari 2018 tot en met 30 mei 2018 woonachtig in Turkije en heeft aldaar een inkomen van € 14.160 genoten. Belanghebbende is met ingang van 4 juni 2018 werkzaam voor [A B.V.] . Belanghebbende heeft in het jaar 2018 van [A B.V.] een inkomen van € 24.600 genoten.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.600. De Inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. De arbeidskorting is evenwel vastgesteld op € 2.228. De Inspecteur heeft bij de berekening van de arbeidskorting zowel het in Turkije verdiende arbeidsinkomen van € 14.160 als het in Nederland verdiende arbeidsinkomen van € 24.600 in aanmerking genomen.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De premie volksverzekeringen is verlaagd omdat in de aangifte ten onrechte was uitgegaan van premieplicht voor de WLZ/ZVW vanaf 30 maart 2018 in plaats van de datum waarop belanghebbende naar Nederland is geëmigreerd. De aanpassing in de premieplicht heeft tot gevolg dat de toegekende arbeidskorting is verlaagd tot € 2.091.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:
2.6.
De hoogte van de arbeidskorting is in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 afhankelijk gesteld van de hoogte van het in art. 8.1, lid 1, letter e, van de Wet IB 2001 gedefinieerde arbeidsinkomen. De vraag die moet worden beantwoord, is of het in Turkije genoten loon, waarover Nederland geen IB/PVV heft, onder het arbeidsinkomen in vorenbedoelde zin valt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en beroept zich daarbij op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2020.2
2.7.
De in geschil zijnde vraag is een zuivere rechtsvraag. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de uitspraak waar belanghebbende zich op beroept (zie 2.6), voor het daar aan de orde zijnde geval, geoordeeld dat het in het buitenland genoten gedeelte van het inkomen niet moest worden meegenomen bij de berekening van de arbeidskorting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, voor wat betreft de beantwoording van de in geschil zijnde vraag, geen rechtens relevante verschillen tussen de onderhavige zaak en de zaak die voorlag bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de bedoelde uitspraak beroep in cassatie ingesteld. A-G Niessen heeft op 25 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van dat cassatieberoep.3
De rechtbank is onder verwijzing naar zowel de hiervoor bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden als de conclusie van oordeel dat het door belanghebbende in Turkije verdiende inkomen niet in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de arbeidskorting. Het gelijk is aan belanghebbende. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat het bedrag aan verschuldigde IB/PVV uitkomt op € 4.449.
2.8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het premiedeel van de arbeidskorting moet worden bepaald op basis van het wereldarbeidsinkomen, zoals de Inspecteur betoogt, dan wel het in Nederland belastbare arbeidsinkomen, zoals belanghebbende betoogt.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot verhoging van de arbeidskorting tot een bedrag van € 2.143 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
4.3.
Belanghebbende concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende concludeert verder tot vergoeding van de voor het hoger beroep gemaakte proceskosten.
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij het hoger beroep onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.2.
In het hogerberoepschrift met dagtekening 19 augustus 2021 staat vermeld dat het hoger beroep gericht is tegen de onderhavige uitspraak van de Rechtbank. Voorts wordt daarin gemotiveerd dat de uitspraak van de Rechtbank onjuist is, omdat de definitie van het begrip arbeidsinkomen, zoals opgenomen in artikel 8.1, lid 1, letter e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), het gehele, met arbeid verdiende inkomen behelst. Dat daarbij is verzocht om de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het cassatieberoep tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:465, brengt niet mee dat het hogerberoepschrift ongemotiveerd is. Het hogerberoepschrift voldoet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de Inspecteur ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het Hof komt toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Nader stuk
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting betoogd dat het in het nadere stuk met dagtekening 30 maart 2022 door de Inspecteur ingenomen standpunt, dat het premiedeel van de arbeidskorting op basis van het wereldarbeidsinkomen moet worden bepaald, tardief moet worden verklaard en dat het stuk niet tot de gedingstukken mag worden gerekend. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op dat standpunt, mede omdat hij het nadere stuk pas op 8 april 2022 heeft ontvangen.
5.4.
Het Hof wijst het verzoek af, reeds omdat over de feiten geen geschil meer bestaat en het geschil beperkt is tot een zuivere rechtsvraag. Daarnaast overweegt het Hof het volgende. Bij de beoordeling van de vraag of een stelling tardief is, moet het belang van de Inspecteur bij het behandelen van zijn stelling tegenover het algemeen belang van een doelmatige procesgang worden afgewogen (vgl. HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3937, BNB 2013/166). Naar het oordeel van het Hof wordt belanghebbende met de behandeling van het in het nader stuk door de Inspecteur ingenomen standpunt niet in zijn processuele positie geschaad. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat dit standpunt ook reeds in de bezwaar- en de beroepsprocedure onderdeel van het geschil was. Het Hof neemt daarbij verder in aanmerking dat naar aanleiding van het hoorgesprek van 13 mei 2020 aan belanghebbende een uitgebreide motivering met betrekking tot het premiedeel van de arbeidskorting is toegezonden, waarin de Inspecteur eveneens het in 5.3 vermelde standpunt heeft ingenomen. Dat de Inspecteur in het nadere stuk (naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1893, BNB 2022/30) nog uitvoeriger heeft gemotiveerd waarom het premiedeel van de arbeidskorting dient te worden bepaald op basis van het wereldarbeidsinkomen, rechtvaardigt niet het oordeel dat belanghebbende daardoor in zijn processuele positie is geschaad, te meer daar de Inspecteur al in zijn hogerberoepschrift van 19 augustus 2021 heeft verzocht om aanhouding van de zaak in afwachting van voormeld arrest (zie ook 5.2) en dat arrest geruime tijd vóór de zitting van het Hof (op 17 december 2021) is gewezen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, rekent het Hof het nadere stuk tot de gedingstukken.
Premiedeel arbeidskorting
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de periode voorafgaand aan de emigratie naar Nederland niet premieplichtig was. Evenmin is in geschil dat belanghebbende na de emigratie naar Nederland binnenlands belastingplichtig is en daarom recht heeft op zowel het inkomstenbelastingdeel als het premiedeel van de arbeidskorting.
5.6.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8.11, lid 1, Wet IB 2001 geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Onder arbeidsinkomen wordt op grond van artikel 8.1, lid 1, letter e, Wet IB 2001 verstaan het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. In artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt voor de berekening van de heffingskorting van de premieplichtige voor de volksverzekeringen aangesloten bij de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 berekende heffingskorting.
5.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 december 2021 geoordeeld dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat het begrip arbeidsinkomen in artikel 8.1, lid 1, aanhef en letter e (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idb40878ee24d56af3cda08b672c432eaf/wet-inkomstenbelasting-2001-artikel-8-1), Wet IB 2001 zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn.
5.8.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit arrest zijn standpunt dat het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting moet worden berekend op basis van het wereldarbeidsinkomen laten varen. De Inspecteur blijft zich met betrekking tot het premiedeel van de arbeidskorting echter op het standpunt stellen dat het op basis van het wereldarbeidsinkomen moet worden berekend. Het premie-inkomen is immers een koepelbegrip en indien op enig moment in een jaar sprake is van premieplicht, moet van het in dat jaar genoten wereldarbeidsinkomen worden uitgegaan, aldus de Inspecteur. Hij voert daartoe verder aan dat de Hoge Raad in voormeld arrest geen oordeel heeft gegeven over het premiedeel van de arbeidskorting.
5.9.
Hoewel de Hoge Raad in genoemd arrest niet expliciet heeft geoordeeld dat niet alleen het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting, maar ook het premiedeel moet worden berekend op basis van de in Nederland belastbare arbeidsinkomsten, moet ervan worden uitgegaan dat de Hoge Raad wel in die zin ten aanzien van beide delen heeft geoordeeld. De Staatssecretaris heeft immers blijkens zijn cassatieberoepschrift in die procedure ook de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat lag ook in de rede aangezien Hof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat zowel voor de berekening van het inkomstenbelastingdeel als voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting moet worden uitgegaan van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen (uitspraak van 21 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:465). Gelet hierop is het Hof van oordeel dat in een situatie als de onderhavige, waarin de verzekeringsplicht voor de premie volksverzekeringen in de loop van het jaar van immigratie ontstaat, voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting moet worden uitgegaan van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen. De berekening van de heffingskorting van de premieplichtige voor de volksverzekeringen sluit ingevolge artikel 12 Wfsv aan bij de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 berekende heffingskorting.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet in de ongegrondverklaring van het hoger beroep aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
6.2.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om voor het gewicht van de zaak een wegingsfactor 2 toe te kennen, vanwege de hogere werklast die het gevolg is van de extra reistijd naar de zittingsplaats Den Haag en de proceshouding van de Inspecteur door een te late indiening van het nadere stuk met dagtekening 30 maart 2022.
6.3.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Het Hof stelt de hoogte van de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). De onder 6.2 vermelde omstandigheden rechtvaardigen niet een hogere wegingsfactor, te meer daar een beroepsmatige rechtsbijstandverlener geen recht heeft op vergoeding van reiskosten (zie artikel 1, aanhef en letter d, Bpb).
6.4.
Voorts wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 541.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
gelast dat de Inspecteur de door belanghebbende voor het hoger beroep gemaakte proceskosten van € 1.518 aan hem vergoedt; en
- -
heft van de Inspecteur een griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep van € 519.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.T h.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek , in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.