De vraag of het aansturen op een confrontatie onder alle omstandigheden er toe leidt dat niet van een noodweersituatie kan worden gesproken laat ik buiten beschouwing, omdat het middel die vraag niet opwerpt.
HR, 30-03-2010, nr. S 09/00216
ECLI:NL:PHR:2010:BM0287
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2010
- Zaaknummer
S 09/00216
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BM0287
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM0287, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑03‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BG8384
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM0287
Conclusie 30‑03‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 29 december 2008 ter zake van het onder parketnummer 03/703835-06 onder 1 primair (‘opzetheling’) en 2 (‘overtreding van art. 26 Wet Wapens en Munitie’) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden. Voorts heeft het Hof verdachte ter zake van de onder parketnummer 03/703835-06 ten laste gelegde ‘moord’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaar, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof onttrekking aan het verkeer bevolen respectievelijk teruggave aan verdachte gelast respectievelijk bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van de in beslaggenomen voorwerpen zoals in het bestreden arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij [benadeelde partij] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze het bedrag van de oorspronkelijke vordering van €18.355,-- te boven gaat; tot een bedrag van €9.355,-- (negenduizend driehonderdvijfenvijftig euro) is de vordering toegewezen. Daarbij heeft het Hof de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van €9.355,-- (negenduizend driehonderdvijfenvijftig euro) opgelegd, te vervangen door 76 (zesenzeventig) dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.L.P. Biesmans, advocaat te Maastricht, cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
De schriftuur bevat twee middelen van cassatie. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof het beroep op noodweer dan wel noodweerexces ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Het tweede middel stelt dat de bewezenverklaarde opzet en/of voorbedachte raad op de levensberoving niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Ik zal eerst het tweede middel bespreken.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 23 december 2006 te Elsloo, in de gemeente Stein, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel afgevuurd in het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
5.
Hiertoe zijn door het Hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘1.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter zitting in eerste aanleg op 3 augustus 2007, voor zover deze inhoudt, zakelijk weergegeven
Ik was op 23 december 2006 in mijn woning te [woonplaats]. Ik hoorde dat er aan de overkant werd gevochten en ruzie werd gemaakt. Dit was in de woning van [slachtoffer]. Ik zag dat [slachtoffer] binnen voor het raam van zijn woning stond. Ik hoorde dat [slachtoffer] naar mij riep:‘ik maak je kapot’. Ik zag dat [slachtoffer] door de ruit van zijn woning naar mij toe wilde komen. Op een gegeven moment zag ik dat [slachtoffer] zijn woning uitkwam. Ik heb vervolgens uit mijn woning een klein wapentje gepakt. Ik heb geschoten. Tijdens het schieten stond ik rechtop.
- 2.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 24 decmber 2006 opgemaakte proces-verbaal van verhoor met nummer 2006176163-52, doorgenummerde dossierpagina's 82 en 83, voor zover dit inhoudt als verklaring van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Ik was op 23 december 2006 op bezoek bij mijn broer [slachtoffer] in [plaats]. Ik was er samen met mijn vriend [getuige 2].
- 3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 10 april 2008, voor zover dit inhoudt als verklaring van de getuige [getuige 1], zakelijk weergegeven:
[Slachtoffer] liep naar buiten omdat hij zijn vrouw [benadeelde partij] wilde tegenhouden. Zij wilde het gaan goedmaken met [verdachte] (het hof begrijpt telkens: verdachte). Ik liep achter [slachtoffer] aan naar buiten. Toen ik buiten kwam was [verdachte] al buiten. Hij riep: ‘kom maar, kom maar.’
Hij schoot vervolgens.
We waren net buiten. De deur stond nog open.
Ik zag dat [slachtoffer] richting de voordeur van [verdachte] liep. Toen er geschoten werd, week hij uit naar rechts en links. Hij liep zigzaggend verder, maar nog wel rechtop. Op een gegeven moment zei hij dat hij geraakt was en zakte op de grond.
Na het schieten vond er een confrontatie plaats tussen [slachtoffer] en [verdachte]. Ze gingen beiden naar de grond. Toen ze op de grond lagen heeft [verdachte] niet meer geschoten.
- 4.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] op 23 december 2006 opgemaakte proces-verbaal van verhoor, nummer 2006176163-30, opgenomen op de doorgenummerd dossierpagina's 349 t/m 351, voor zover dit inhoudt als verklaring van [benadeelde partij] aan de betreffende verbalisant, zakelijk weergegeven:
(pagina 349):
Ik wilde het goedmaken met de familie [van verdachte]. Ik ben naar hun voordeur gelopen. De deur werd open gedaan door [verdachte]. Ik zag gelijk dat [verdachte] een zwart vuurwapen in zijn hand had. Ik kon dat goed zien omdat de verlichting aan de voordeur, onder het dak aan was.
- 5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 10 april 2008, voor zover dit inhoudt als verklaring van de getuige [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Het voorval vond plaats vroeg op de avond. Ik was in het huis van [slachtoffer]. [Slachtoffer] ging zonder pistool naar buiten. Hij had niets in zijn handen.
Toen ik de schoten hoorde was ik nog binnen. De knallen kwamen vlak achter elkaar.
Toen ik het pistool aan het zoeken was, stond ik vlakbij [verdachte] en [slachtoffer]. Ze waren nog aan het worstelen.
- 6.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] op 24 december 2006 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met nummer 2006176205-5, doorgenummerde dossierpagina 42, voor zover dit inhoudt als eigen waarneming of bevinding, zakelijk weergegeven:
(pagina 42)
Op 23 december 2006, omstreeks 18.40 kregen wij van de regionale Meldkamer van de politie Limburg Zuid de opdracht te gaan naar [a-straat 1] te [plaats].
(pagina 43)
Wij zagen in de deuropening van perceel [1] de mij ambtshalve bekende [slachtoffer] liggen, kennelijk zwaar gewond.
(pagina 45)
Door twee inmiddels gearriveerde ambulance voertuigen met personeelsleden werd de medische zorg van het slachtoffer [slachtoffer] overgenomen. Het slachtoffer werd met spoed overgebracht naar het AZM Ziekenhuis te Maastricht.
- 7.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaar [verbalisant 6] op 2 januari 2007 opgemaakte proces-verbaal met nummer 2006176l63-FO-05, doorgenummerde dossierpagina 474, voor zover dit inhoudt als eigen waarneming of bevinding, zakelijk weergegeven:
Op 23 december 2006 omstreeks 19.30 uur kreeg ik de opdracht mij te begeven naar het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) teneinde een onderzoek in te stellen naar het met spoed overbrengen van een zwaar gewonde man als slachtoffer van een schietincident dat had plaats gevonden op de [a-straat] te [plaats].
Het slachtoffer was genaamd [slachtoffer].
Uit handen van het verplegend personeel van het AZM ontving ik een projectiel dat tijdens de operatie was aangetroffen in het onderlichaam van het slachtoffer [spoor SO1-01]. Op 23 december 2006 omstreeks 23:05 uur ontving ik de mededeling dat het slachtoffer te 23.00 uur was overleden. De dood werd geconstateerd door dr. Geuze van het AZM te Maastricht.
- 8.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaren [verbalisant 7] opgemaakt procesverbaal van bevindingen onnatuurlijke dood van 28 december 2006, nummer 2006176205, doorgenummerde dossierpagina 262, voor zover dit inhoudt als eigen waarneming of bevinding, zakelijk weergegeven:
(pagina 262)
Slachtoffer: [slachtoffer]
(pagina 263)
Identificatie stoffelijk overschot: op 23 december 2006 werd het stoffelijk overschot ter plaatse herkend door zijn vrouw [benadeelde partij] en brigadier van politie, [verbalisant 8]. Zij verklaarden afzonderlijk doch eensluidend dat dit lijk was van [slachtoffer] voornoemd.
- 9.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaar [verbalisant 9] opgemaakt proces-verbaal van sporenonderzoek van 29 december 2006, nummer 2006176163-FO-06, doorgenummerde dóssierpagina 484, voor zover dit inhoudt als eigen waarneming of bevinding, zakelijk weergegeven:
(pagina 484)
Wij hebben een sporenonderzoek ingesteld naar aanleiding van een schietincident op 23 december 2006 op de [a-straat] te [woonplaats]. De voordeur van de woning [a-straat 1] stond open. Rechts naast de voordeur bevond zich een deur die toegang verschaft tot een meterkast. In deze deur zat een rond gat met een diameter van ongeveer 6 millimeter. Dit gat zat op een hoogte van 1.90 meter, gemeten vanaf de grond en 35 centimeter gemeten vanaf de linkerkant.
Deze deur werd in zijn geheel veilig gesteld.
(pagina 485)
Tijdens het onderzoek werd door de tactische recherche aan de achterzijde berging, behorende bij de woning [a-straat 2], twee revolvers, gewikkeld in doek aangetroffen. Het wapen (spoor PD3-06.2) is ten behoeve van het onderzoek veiliggesteld.
- 10.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaar [verbalisant 7] op 22 februari 2007 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde dossierpagina (onderaan) 1 t/m 34, voor zover dit inhoudt als eigen waarneming of bevinding, zakelijk weergegeven:
(pagina 32):
De verdachte [verdachte], roepnaam [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats], woont aan het [a-straat 2] te [woonplaats].
- 11.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaar [verbalisant 9] opgemaakt proces-verbaal van sporenonderzoek aan de meterkastdeur van perceel [a-straat 1] te [plaats] van 29 december 2006, nummer 2006176163-FO-09, doorgenummerde dossierpagina 555, voor zover dit inhoudt als eigen waarneming of bevinding, zakelijk weergegeven:
Ik heb een onderzoek ingesteld aan de in beslag genomen deur van de meterkast van perceel [a-straat 1] te [plaats].
Aan de buitenzijde was een rond gat gelijkend op een kogelinslag.
Na onderzoek bleek dat laatst genoemd gat veroorzaakt was door een kogel. In de deur, doorgedrongen tot in de vuren houten laag, werd een verschoten kogel aangetroffen [spoor PD1-15.2].
Vooralsnog kan gelet op de kogelbaan in de deur, gesteld worden dat de kogel bij een gesloten deur, nagenoeg loodrecht op de deur is afgevuurd.
- 12.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaar [verbalisant 6] opgemaakt procesverbaal relaterende onderzoek aan de aangetroffen revolvers van 2 januari 2007, nummer 2006176163-FO-07, doorgenummerde dossierpagina 548, voorzover dit inhoudt als eigen waarneming of bevinding, zakelijk weergegeven:
Spoor PD3-06.2: Betreft een revolver, kleur zwart, opschrift ‘RG model RG23 .22LR, RG Ind, Miami FLA.
Nadat de trommel van het wapen was geopend bleek dat het ging om een trommel met 6 kamers. Alle kamers waren gevuld. In twee kamers bevond zich een afgevuurde patroon. De andere kamers waren gevuld met niet afgevuurde patronen.
- 13.
Een — alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen tot bewijs — gebruikt schriftelijk verslag van de deskundige dr. R. Visser, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 21 mei 2007, met NFI-zaaknummer 2006.12.22.107 met bijlage, voor zover dit inhoudt, zakelijk weergegeven:
Pagina 1:
[slachtoffer]
Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood.
(pagina 2)
Op 27 december 2006 heeft ondergetekende, dr. R. Visser, arts en patholoog, de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [slachtoffer], teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
(pagina 8)
(Epicrise)
Volgens verkregen informatie zou deze man zijn geopereerd vanwege een door een schot opgeleverd buikletsel. Postoperatief zouden er verwikkelingen zijn onder meer op basis van bloedverlies en problemen met de bloedstolling en zou kort daarna de dood zijn ingetreden. Er zou een kogel zijn verwijderd.
Afgaande op de plaats van het inschot en de plaats van perforatie van de rechter liesslagader verliep het schotkanaal vanaf de huidperforatie schuin voet- en rugwaarts. De opgelopen letsels in combinatie met massaal bloedverlies en gelet op het (volgens informatie) klinisch verloop verklaren het intreden van de dood.
Conclusie:
Bij [slachtoffer] werd het intreden van de dood verklaard door (verwikkelingen van) een inschotletsel.
- 14.
Een — alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen tot bewijs — gebruikt aanvraag onderzoek Nederlands Forensisch Instituut d.d. 3 januari 2007, referentienummer 2006176163, doorgenummerde dossierpagina 635, voor zover dit inhoudt,
zakelijk weergegeven:
Verdachte: [verdachte]
Slachtoffer: [slachtoffer] (overleden)
Spoornummer:
PD1-15.2
Spoorsoort:
Munitie: een projectiel, waarschijnlijk kaliber .22
Spoornummer:
SO1-01
Spoorsoort:
Munitie: een projectiel
- 15.
Een — alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen tot bewijs — gebruikt deskundigenrapport Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 maart 2007, doorgenummerde dossierpagina 1010, voor zover dit inhoudt, zakelijk weergegeven:
(pagina 1010):
Uw kenmerken; 2006176163
(pagina 1011)
Onderzoeksmateriaal :
PD1-15.2 een kogel, aangetroffen in deur
PD3-06.2 een revolver merk RG
SO1-01 een kogel, aangetroffen in het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer].
Vraagstelling:
Verzocht werd te onderzoeken of:
- —
de kogels (PD1-15.2 en S01-01) afkomstig zijn uit de revolver PD3-06.2
(pagina 1014)
Conclusie:
De revolver (PD3-06.2) is bestemd en geschikt voor het verschieten van randvuurpatronen van het kaliber .22 long rifle.
De loden kogel (PD1-15.2) is zeer waarschijnlijk van het kaliber .22 long rifle.
Deze kogel is mogelijk afgevuurd uit de loop van de revolver merk RG (PD3-06.2)
De loden kogel (SO1.01) is zeer waarschijnlijk van het kaliber .22 long rifle.
Deze kogel is zeer waarschijnlijk afgevuurd uit de loop van de revolver merk RG (PD3-06.2).’
6.
Het tweede middel stelt dat de bewezenverklaarde opzet en/of voorbedachte raad op de levensberoving niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
7.
Het Hof heeft het in het tweede middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van zowel de primair ten laste gelegde moord als de subsidiair ten laste gelegde doodslag moet worden vrijgesproken.
Volgens de raadsman wordt niet betwist dat verdachte een schot heeft afgevuurd in de richting van [slachtoffer] toen deze op hem kwam afgelopen. Dit was volgens de raadsman niet meer dan een waarschuwingsschot. Verdachte richtte volgens de raadsman dit schot bewust naast [slachtoffer] en had daarbij niet het opzet die [slachtoffer] van het leven te beroven. Ook het feit dat er een tweede keer een schot is afgegaan wordt door de raadsman niet betwist.
De raadsman stelt dat dit tweede, dodelijke, schot per ongeluk is afgegaan toen verdachte en [slachtoffer] op de grond met elkaar aan het vechten waren. Volgens de raadsman valt er in de door het NFI uitgevoerde reconstructie steun te vinden voor de stelling dat het tweede schot tijdens de worsteling moet zijn afgegaan. Immers het NFI sluit volgens de raadsman uit dat schutter en slachtoffer tegenover elkaar in rechtopstaande positie stonden toen er werd geschoten.
Gelet op het feit dat het eerste schot een waarschuwingsschot was en het tweede schot per ongeluk tijdens de worsteling is afgegaan heeft verdachte niet met opzet en voorbedachte raden [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Verdachte moet, aldus de raadsman, op grond daarvan van de primair ten laste gelegde moord worden vrijgesproken.
Daarnaast acht de raadsman de door de rechtbank gebruikte getuigenverklaringen niet betrouwbaar zo althans wordt het door de raadsman naar vorengebrachte begrepen. Het hof is van oordeel dat de door of namens verdachte bepleite vrijspraak telkens wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoal deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van verdachte afwijkende bewijsmiddelen, te twijfelen. Met name merkt het hof nog het navolgende op.
Voor de vraag of verdachte heeft gehandeld met opzet en voorbedachten rade zal het hof eerst vaststellen wat er feitelijk op 23 december 2006 tussen verdachte en [slachtoffer] is voorgevallen.
De verdachte heeft over het gebeuren ter zitting in eerste aanleg op 3 augustus 2007 een verklaring afgelegd. Verdachte is ter zitting in hoger beroep grotendeels bij deze verklaring gebleven.
Deze verklaring komt er op neer dat verdachte op 23 december 2006 in zijn woning te [woonplaats] was. Hij verklaart dat hij hoorde dat er aan de overkant werd gevochten en ruzie werd gemaakt. Dit was in de woning van [slachtoffer]. Volgens verdachte was het oorlog bij [slachtoffer]. Verdachte verklaart dat [slachtoffer] binnen voor het raam stond. Verdachte verklaart dat [slachtoffer] naar hem riep: ‘Ik maak je kapot’. Volgens verdachte wilde [slachtoffer] door het raam van zijn eigen woning naar buiten toe. Op een gegeven moment kwam [slachtoffer] zijn woning uit. Verdachte heeft daarop, volgens zijn verklaring, in zijn woning een klein wapentje gepakt. [Slachtoffer] kwam vervolgens, volgens verdachte, tot voor zijn deur.
Verdachte verklaart dat hij bang was dat [slachtoffer] hem in elkaar zou slaan en alles in zou gooien. Verdachte verklaart dat toen [slachtoffer] op hem kwam afgestormd, hij eenmaal bewust langs hem heeft geschoten om hem angst aan te jagen. Verdachte verklaart dat hij wilde dat [slachtoffer] ophield.
Verdachte verklaart dat [slachtoffer] na dit schot op hem af is gekomen. Verdachte verklaart dat [slachtoffer] meteen op hem zat. Verdachte zou op de grond hebben gelegen en [slachtoffer] lag bovenop hem. Volgens verdachte is tijdens die worsteling het tweede schot waarschijnlijk afgegaan. Verdachte verklaart dat dit dan per ongeluk moet zijn geweest en dat hij toen hij op de grond lag niet bewust de trekker heeft overgehaald.
Ter zitting in hoger beroep op 15 december 2008 heeft verdachte, op vragen van de voorzitter nader verklaard tijdens de worsteling geen schot te hebben gehoord.
Verdachtes verklaring heeft op dit onderdeel daardoor eerder het karakter van een veronderstelling dan van een opgave van feiten of omstandigheden die hem uit eigen wetenschap bekend zijn.
Over het gebeuren op 23 december 2006 verklaren tevens de getuigen [getuige 2] en [getuige 1].
Ter zitting in hoger beroep op 10 april 2008 verklaarde [getuige 2] dat hij die avond in de woning van [slachtoffer] was. Hij verklaarde verder dat [slachtoffer] zonder pistool naar buiten ging. [Getuige 2] verklaart vervolgens dat hij vlak achter elkaar knallen hoorde. [Getuige 2] was op dat moment nog in de woning van [slachtoffer]. Toen [getuige 2] buiten kwam zag hij dat verdachte en [slachtoffer] aan het worstelen waren.
[Getuige 1] verklaart ter zitting in hoger beroep op 10 april 2008 dat zij tijdens de bewuste avond in de woning van [slachtoffer] was. Zij verklaarde dat op enig moment [slachtoffer] de woning uitging. Zij liep achter hem aan. [Getuige 1] verklaarde dat verdachte toen al buiten was. Volgens [getuige 1] zou verdachte hebben geroepen: ‘kom maar, kom maar’. Vervolgens schoot verdachte volgens haar meerdere keren. [Getuige 1] verklaarde dat zij en [slachtoffer] toen net buiten stonden. [Getuige 1] verklaarde dat zij zag dat [slachtoffer] richting de voordeur van verdachte liep. Verdachte stond in zijn deuropening. Toen er geschoten werd week [slachtoffer] volgens [getuige 1] naar rechts en links uit. [slachtoffer] liep volgens haar zigzaggend verder maar nog wel rechtop. Op een gegeven moment zei [slachtoffer] volgens [getuige 1] dat hij geraakt was en zakte op de grond. Volgens [getuige 1] vond er na het schieten een confrontatie plaats tussen [slachtoffer] en de verdachte. Ze gingen beiden volgens de getuige naar de grond.
[Getuige 1] verklaarde dat toen [slachtoffer] en verdachte op de grond lagen, de verdachte niet meer had geschoten.
Het hof gaat voor de feitelijke toedracht uit van voornoemde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1]. Deze verklaringen wijken op onderdelen af van voornoemde verklaring van verdachte maar het hof heeft geen reden te twijfelen aan de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van die verklaringen.
In het kader van de vaststelling of verdachte met opzet heeft gehandeld stelt het hof verder nog het navolgende vast.
Het inslaggat van de eerste kogel die door verdachte werd afgevuurd werd aangetroffen in de deur van de meterkast van de woning van [slachtoffer]. De deur van de meterkast bevindt zich rechts naast de voordeur. Het inslaggat zat op een hoogte van 1.90 meter gemeten vanaf de grond en 35 centimeter gemeten vanaf de linkerkant.
Gelet op de positie van dit inslaggat was het naar het oordeel van het hof mogelijk dat een persoon in de deuropening door de kogel geraakt zou kunnen worden.
De tweede kogel wordt aangetroffen in het lichaam van [slachtoffer] waar deze een liesslagader raakt waardoor hij komt te overlijden.
Het hof komt op basis van het vorenstaande tot de navolgende feitenvaststelling.
[Slachtoffer] verliet op 23 december 2006 onbewapend althans niet zichtbaar bewapend zijn woning. Verdachte had toen al een wapen in zijn woning gehaald en stond daarmee buiten [slachtoffer] op te wachten. Verdachte heeft daarop richting [slachtoffer] geroepen: ‘kom maar, kom maar’. Vrij snel daarna volgden schoten elkaar snel op. [Slachtoffer] liep daarbij naar links en rechts uitwijkend, zigzaggend maar nog wel rechtop, in de richting van verdachte. Op een gegeven moment zei [slachtoffer] dat hij was geraakt en zakte hij op de grond. Vervolgens vond er nog een worsteling plaats tussen hem en de verdachte.
Een van de afgevuurde kogels maakte een inslaggat direct naast de voordeur van waaruit [slachtoffer] kwam gelopen. De andere kogel werd aangetroffen kogel in het lichaam van [slachtoffer].
De vraag is nu allereerst of uit deze feitelijke toedracht volgt dat verdachte met opzet heeft gehandeld.
Het hof stelt voorop dat verdachte blijkens het vorenstaande [slachtoffer] met een wapen buiten heeft staan opwachten en [slachtoffer] heeft uitgedaagd nadat deze eveneens buiten verscheen.
Verdachte loste daarop het eerste schot.
Anders dan de verdachte verklaart is het hof van oordeel dat dit een gericht schot was en geen waarschuwingsschot. Het hof is dit van oordeel gelet op de plaats van de kogelinslag van de eerste kogel. Daarnaast overweegt het hof dat een waarschuwingsschot doorgaans niet op de wijze wordt afgevuurd zoals verdachte dat deed. Een waarschuwingsschot wordt veelal in de lucht afgeschoten.
Nadat verdachte het eerste op [slachtoffer] gerichte schot had afgevuurd volgde vrij snel daarna het tweede, dodelijke, schot. Anders dan de verdachte is het hof van oordeel dat dit tweede schot niet tijdens de worsteling is afgegaan. Het hof komt tot dit oordeel omdat het eerste schot en het tweede schot elkaar snel opvolgden. Bovendien gingen de schoten vrijwel direct af toen [slachtoffer] zijn woning uitkwam. Daarnaast verklaart niemand anders dan verdachte dat het tweede schot tijdens de worsteling afging. Bovendien is verdachte niet stellig in zijn verklaring op dit punt. Zo verklaart hij dat het waarschijnlijk tijdens de worsteling moet zijn afgegaan maar ook dat hij tijdens de worsteling geen schot heeft gehoord.
Het hof is van oordeel dat verdachte voor de tweede maal opzettelijk in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten.
Aan het oordeel van het hof dat het schot niet tijdens de worsteling is afgegaan doet de door de raadsman aangehaalde door het NFI uitgevoerde reconstructie en de verklaring van [getuige 1] niet af.
Het hof overweegt daartoe dat de deskundige Hoogeboom in zijn rapport van 7 mei 2008 en ter zitting in hoger beroep op 15 december 2008 het scenario heeft uitgesloten dat het schot is afgevuurd terwijl het slachtoffer kaarsrecht stond en de schutter op een gelijk grondniveau als het slachtoffer stond.
Het hof is van oordeel dat dit statische scenario zich hier niet voordoet. Uit het vastgestelde feitencomplex volgt dat [slachtoffer] naar links en rechtsuitwijkend, zigzaggend maar nog wel rechtop, in de richting van verdachte liep. Het is, naar het oordeel van het hof, evenwel een algemene ervaringsregel dat wanneer men zich op een dergelijke wijze voortbeweegt, men niet kaarsrecht loopt zoals door het NFI vereist in voornoemd, overigens statische, scenario. In dit licht dient volgens het hof dan ook de verklaring van [getuige 1] te worden beschouwd.
Met betrekking tot de bewezen verklaarde voorbedachten rade merkt het hof nog in het bijzonder het navolgende op.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ‘voorbedachten rade’ een term is die bedoeld is om het tegenovergestelde van een ‘ogenblikkelijke gemoedsopwelling’ aan te duiden. Voor het bewijs van de voorbedachte raad is reeds voldoende, dat vaststaat dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat er gelegenheid was tot nadenken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij is niet van belang of die gelegenheid slechts gedurende korte tijd zou hebben bestaan. Het navolgende heeft zich voorgedaan. Verdachte is nadat hij had gezien dat [slachtoffer] agressief was en door de ruit van zijn woning naar buiten wilde komen zijn woning ingegaan, heeft een wapen gehaald en heeft zich in zijn deuropening met dat wapen opgesteld. Op het moment dat [slachtoffer], ongewapend in ieder geval niet zichtbaar bewapend, zijn woning uitkwam riep verdachte naar hem: ‘kom maar, kom maar’, waarna verdachte direct twee keer gericht op [slachtoffer] schoot.
Het voorgaande heeft aan verdachte een tijdsspanne gegeven, gedurende welke hij zich zou hebben kunnen beraden op zijn voorgenomen daad. Het hof komt dan ook, evenals de rechtbank, tot de conclusie, dat verdachte niet alleen met opzet heeft gehandeld, maar tevens met voorbedachten rade, zodat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen moet worden verklaard.
Het verweer wordt mitsdien — in al haar onderdelen — verworpen.’
8.
In het tweede middel wordt gesteld dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd, omdat de niet door bewijsmiddelen weerlegde reële mogelijkheid is open gebleven dat het tweede schot niet opzettelijk en met voorbedachten rade is gelost. Het onder 3 opgenomen bewijsmiddel heeft slechts betrekking op één schot. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat een tweede schot is gevallen tijdens de confrontatie/ het handgemeen, maar voordat verdachte en het slachtoffer op de grond lagen. De verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] zouden sluiten deze mogelijkheid niet uit.
9.
In de bijzondere bewijsoverweging vat het Hof het verweer zo samen dat de raadsman heeft gezegd dat het tweede schot is afgegaan terwijl verdachte en slachtoffer op de grond aan het vechten waren. Die samenvatting is begrijpelijk gelet op het standpunt van de verdediging. Verdachte heeft immers verklaard dat [slachtoffer] meteen op hem zat. Verdachte zou op de grond hebben gelegen en [slachtoffer] lag bovenop hem. Volgens verdachte is tijdens die worsteling het tweede schot waarschijnlijk afgegaan. Het is dus wel begrijpelijk dat het Hof in de bijzondere bewijsoverweging niet ingaat op de mogelijkheid dat bij de eerste confrontatie waarbij verdachte en het slachtoffer nog rechtop stonden een schot is afgegaan. Dat was namelijk niet de door verdachte naar voren gebrachte en door het Hof dus in de bewijsoverweging uit te sluiten mogelijkheid.
Overigens is de mogelijkheid dat het schot is afgegaan tijdens een allereerste fysieke confrontatie waarbij beiden nog stonden in de bewijsmiddelen uitgesloten. De als bewijsmiddel 3 opgenomen verklaring van [getuige 1] sluit die mogelijkheid namelijk uit. De (fysieke) confrontatie nam pas een aanvang nadat de schoten gevallen waren. Anders dan het middel wil lees ik in de verklaring van [getuige 1] niet dat het slechts betrekking heeft op het eerste schot. De getuige zegt immers niet dat de confrontatie plaatsvindt nadat er een schot is gevallen, maar hij spreekt over een confrontatie na het schieten.
De redenering dat opzet en/of voorbedachte raad niet bewezen zijn omdat er een alternatieve mogelijkheid is van een per ongeluk afgegaan schot mist daarmee elke grond. Nu het middel zich beperkt tot kritiek op opzet en voorbedachte raad wegens het niet weerleggen van dat alternatief, acht ik mij nu het alternatief voldoende weerlegd is ontslagen van de noodzaak om nader in te gaan op het opzet en de voorbedachte raad. Het Hof heeft daaraan uitvoerige beschouwingen gewijd en het middel komt daar niet nader tegen op.
10.
Ik kom nu aan de bespreking van eerste middel toe. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman van verdachte aldaar voor wat betreft het in het eerste middel bedoelde verweer het volgende aangevoerd:
‘De verdediging handhaaft voorts hetgeen is gesteld omtrent noodweer c.q. noodweerexces als subsidiair weer in eerste aanleg gevoerd en nader toegelicht op pag. 15 van de pleitnota. (Tevens met verwijzing naar Hoge Raad 10 februari 2004, NJ 2004, 286: Ontkenning van de tenlaste gelegde gedraging behoeft niet aan het slagen van een subsidiair beroep op noodweer/noodweerexces in de weg te staan) Immers, cliënt werd behoorlijk bedreigd door [slachtoffer], [slachtoffer] is een beer van een kerel en cliënt is een oude broze man. [slachtoffer] wilde koste wat kost bij cliënt geraken. Hij poogde zelfs door het raam naar buiten te komen. Hij moest tegengehouden worden door anderen. In het verleden had hij ook al behoorlijk wat agressie gepleegd naar cliënt toe, ook nu was hij aan het razen en aan het tieren en zocht hij zelf de confrontatie op zeer agressieve wijze. Zeer zeker was tenminste sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar als bedoeld in Hoge Raad 28 maart 2006 NJ 2006, 509. Het handelen van [slachtoffer] is te kwalificeren als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gepleegd jegens cliënt en zijn aanwezige familie/gezin. Daartegen mocht cliënt zich verdedigen, daartoe bestond noodzaak. En indien cliënt al niet een beroep toekomt op noodweer dan zal hij in elk geval ten gevolge van zijn toestand op dat moment in een toestand van noodweerexces hebben gehandeld. De eventuele overschrijding van de grenzen der verdediging is te kwalificeren als het onmiddellijke gevolg van de hevige gemoedsbeweging bij cliënt tengevolge van het handelen van [slachtoffer] (zijnde een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding) veroorzaakt. En waarbij eerdere agressiedaden van [slachtoffer] naar cliënt toe kunnen hebben meegespeeld. (Zie o.m. Hoge Raad 13 juni 2006 NJ 2006, 343)
Kortom, de situatie van noodweer dan wel noodweerexces was evident aanwezig.
Bijgevolg dient cliënt subsidiair, mocht Uw Hof niet aan vrijspraak toekomen omdat Uw Hof wel opzet bewezen zou achten, te worden ontslagen van strafvervolging vanwege noodweer(exces).
(…)
Verder meer concreet over de omstandigheden van destijds. Cliënt heeft tevoren in elk geval geen doordacht plan gemaakt. Cliënt is niet de initiator. Cliënt werd zelf bedreigd. Dat was in het verleden ook al het geval. [Slachtoffer] deed er alles aan om in zijn uiterst opgewonden staat bij cliënt te geraken die voor zijn deur van de woning stond waar zijn familie verbleef. Alles ging erg snel. Tevoren had [slachtoffer] nog geroepen ‘ik pak jullie toch’. (…)’
11.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en strafbaarheid van de verdachte Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte handelde uit noodweer dan wel noodweerexces. Volgens de raadsman was [slachtoffer] voordat hij zijn woning verliet erg agressief jegens verdachte. Zo wilde hij door de ruit van zijn eigen woning op de verdachte af.
Toen [slachtoffer] daadwerkelijk buiten kwam was er, volgens de raadsman, dan ook sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gepleegd jegens hem en zijn gezin waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Het hof is van oordeel dat niet is uitgesloten dat [slachtoffer] die avond agressief was zoals verdachte maar ook andere getuigen verklaren. De vraag is of zijn agressieve optreden het handelen van verdachte uit noodweer rechtvaardigde.
Daarvoor is van belang dat vaststaat dat verdachte nadat hij had gezien dat [slachtoffer] agressief was en door de ruit van zijn woning wilde komen, zijn woning is ingegaan, toen een wapen heeft gepakt en zich in zijn deuropening met dat wapen heeft opgesteld. Op het moment dat [slachtoffer], ongewapend, althans niet zichtbaar bewapend, zijn woning uitkwam riep verdachte naar hem: ‘kom maar, kom maar’, waarna verdachte direct twee keer gericht op [slachtoffer] schoot.
Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er geen sprake was van een noodweersituatie toen verdachte zijn schoten afvuurde.
Het daarop gegronde verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Omdat er naar het oordeel van het hof geen sprake was van een noodzakelijke verdediging, kan er van een overschrijding van de grenzen daarvan als bedoeld in artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht geen sprake zijn.
Het hof verwerpt mitsdien het beroep noodweerexces.’
12.
In het middel wordt aangevoerd dat het Hof de begrippen ‘noodweersituatie’ en ‘noodzakelijke verdediging’ als synoniem heeft gebruikt. Het oordeel van het Hof dat er geen noodweersituatie was, is in het licht van de aangevoerde omstandigheden onbegrijpelijk. Er was tenminste sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding van het lijf van verdachte. Voorts wordt gesteld dat de verdediging wel noodzakelijk was en dat het Hof zich over die noodzaak had moeten uitspreken. Het Hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang: ‘Bedoelde het hof te zeggen dat de situatie niet zodanig bedreigend was dat verzoeker zich niet tegen het naderende gevaar mocht verdedigen (‘geen noodweersituatie’) of bedoelde het te zeggen dat verzoeker zich op een andere wijze aan het naderende gevaar had kunnen en moeten onttrekken (‘geen noodzakelijke verdediging’)?’
13.
Ik stel voorop dat in het middel niet geklaagd wordt over verkeerde toepassing van artikel 41 Sr, maar dat het middel is gezet in de sleutel van een motiveringsgebrek. Het gaat daarmee, zoals het middel stelt, over de begrijpelijkheid van de redenering van het Hof. Nu het Hof niet uitsluit dat het slachtoffer die avond agressief was, moet daar in cassatie van uit worden gegaan. Het Hof geeft niet uitdrukkelijk aan waaruit die agressiviteit heeft bestaan, maar verwijst daarvoor in hoofdzaak slechts naar de verklaringen van verdachte en andere getuigen. Het Hof stelt nog wel vast dat het slachtoffer door de ruit van zijn woning wilde komen. Als het slachtoffer vervolgens, zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt, op enig moment loopt in de richting van verdachte is de vraag aan de orde of er sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor de aantasting van het lijf van verdachte.
Het Hof heeft niet eerst expliciet de vraag gesteld of er sprake was van een aanranding, maar overweegt na de vaststelling dat niet uitgesloten is dat het slachtoffer agressief was als volgt: ‘De vraag is of zijn agressieve optreden het handelen van verdachte uit noodweer rechtvaardigde.’ Die vraag wordt beantwoord met de vaststelling dat er geen sprake was van een noodweersituatie, omdat verdachte onmiddellijk op het moment dat het slachtoffer zijn woning uitkwam naar hem riep ‘kom maar, kom maar’ en twee keer gericht schoot.
Volgens het middel is de door het Hof gestelde vraag niet helder. Niet duidelijk is volgens het middel of het Hof nu beoogt de vraag te beantwoorden of er sprake was van een noodweersituatie dan wel beoogt een antwoord te geven op de vraag of verdediging geboden was? Het Hof geeft echter zelf het antwoord op die vraag door te overwegen dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De voorstelling van zaken door het Hof valt aldus te begrijpen dat een agressieve [slachtoffer] nog aanwezig was in of bij de deuropening van zijn eigen huis (op het moment dat hij zijn woning uitkwam) en dat verdachte hem op dat moment toeriep ‘kom maar, kom maar’. Pas daarna is [slachtoffer] in de richting van verdachte gelopen. Daarin ligt besloten dat het verdachte is geweest die heeft aangestuurd op een confrontatie.1. Het Hof heeft de enkele omstandigheid dat [slachtoffer] in of bij de deuropening van zijn woning stond, ook al was hij agressief, kunnen aanmerken als een situatie die nog geen ogenblikkelijk gevaar voor aantasting van het lijf van het slachtoffer oplevert. Dat oordeel is verweven met de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval2., zoals bijvoorbeeld de afstand van de voordeur tussen het huis van verdachte en de voordeur van het huis van het slachtoffer.
Dat het Hof vervolgens de vraag of de verdediging geboden was niet meer heeft beantwoord, ligt nogal voor de hand. Die vraag is immers slechts relevant indien er sprake was van een noodweersituatie.
Zelfs als de door het Hof gestelde vraag (‘De vraag is of zijn agressieve optreden het handelen van verdachte uit noodweer rechtvaardigde’) zo zou moeten worden opgevat dat deze slechts betrekking heeft op de verdedigingsnoodzaak is de motivering van het Hof wel te volgen. Het Hof heeft dan, zij het in een minder gelukkige volgorde van bewoordingen, tot uitdrukking gebracht dat er op moment van schieten geen sprake was van een noodweersituatie en daarmee dus ook geen ogenblikkelijk dreigend gevaar voor de aantasting van het lijf van verdachte aanwezig was. De vraag naar de verdedigingsnoodzaak was daarmee verder niet relevant meer.
14.
De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
15.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2010
De schriftuur wijst daarop terecht onder verwijzing naar HR 21 september 2006, NJ 2006, 650 en HR 8 september 2009, LJN BI3895.